EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31991R2328

Verordening (EEG) nr. 2328/91 van de Raad van 15 juli 1991 betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur

PB L 218 van 06/08/1991, p. 1–21 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (FI, SV)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 09/06/1997; afgeschaft en vervangen door 397R0950

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/1991/2328/oj

31991R2328

Verordening (EEG) nr. 2328/91 van de Raad van 15 juli 1991 betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur

Publicatieblad Nr. L 218 van 06/08/1991 blz. 0001 - 0021
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 38 blz. 0120
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 38 blz. 0120


VERORDENING (EEG) NR. 2328/91 VAN DE RAAD van 15 juli 1991 betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op de artikelen 42 en 43,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal

Comité (3),

Overwegende dat Verordening (EEG) nr. 797/85 van de Raad van 12 maart 1985 betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur(4), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3577/90 (5), herhaaldelijk en ingrijpend is gewijzigd; dat die verordening om redenen van duidelijkheid en van doelmatigheid dient te worden gecodificeerd;

Overwegende dat volgens artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2052/88 van de Raad van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de cooerdinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (6) de actie die de Gemeenschap middels de structuurfondsen voert, gericht is op de verwezenlijking van de algemene doelstellingen van de artikelen 130 A en 130 C van het Verdrag en bijdraagt tot de verwezenlijking van vijf prioritaire doelstellingen; dat het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), Afdeling Oriëntatie, moet bijdragen tot de versnelde aanpassing van de landbouwstructuur met het oog op de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;

Overwegende dat de bijstandsverlening van het EOGFL voor de verwezenlijking van doelstelling 5 a) wordt geregeld in Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19

december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de cooerdinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (7) en in Verordening (EEG) nr. 4256/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot het EOGFL, Afdeling Oriëntatie (8);

Overwegende dat de onderhavige gemeenschappelijke actie moet worden ingepast in het kader van andere horizontale maatregelen die met het oog op de verwezenlijking van doelstelling 5 a) werden vastgesteld; dat deze actie voorts de weerslag is van een aantal beginselen waarop het beleid van de Gemeenschap op het gebied van de landbouwstructuur is gebaseerd en die op elke bijstandsverlening van de Fondsen algemeen worden toegepast;

Overwegende dat de in artikel 39, lid 1, onder a) en b), van het Verdrag omschreven doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet kunnen worden bereikt wanneer geen hulp wordt geboden om, met name in gebieden met zeer acute problemen, de doeltreffendheid van de landbouwstructuur verder te verbeteren;

Overwegende dat de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur een onmisbaar onderdeel van de ontwikkeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid vormt; dat zij derhalve op een communautaire conceptie en communautaire criteria dient te berusten;

Overwegende dat de diversiteit in de oorzaken, de aard en de ernst van de landbouwstructuurproblemen regionaal gedifferentieerde oplossingen kan vergen, die na verloop van tijd kunnen worden aangepast; dat een bijdrage moet worden geleverd tot de algemene sociaal-economische ontwikkeling van de betrokken gebieden;

Overwegende dat de situatie op de landbouwmarkten is veranderd en ook in de toekomst nog zal veranderen als gevolg van de heroriëntering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in verband met de noodzaak om de produktie in de overschotsectoren om te buigen;

Overwegende dat in dit verband het structuurbeleid de landbouwers moet helpen zich aan de nieuwe situatie aan te

passen en ertoe moet bijdragen de gevolgen op te vangen die aan de bijsturing van het markt- en prijsbeleid verbonden kunnen zijn, met name wat de landbouwinkomens betreft;

Overwegende dat, om de Europese landbouw in staat te stellen op de wereldmarkt aanwezig te blijven, het gemeenschappelijk landbouwbeleid steeds op een verbetering van efficiency en concurrentievermogen van de landbouwbedrijven dient te zijn gericht; dat, hoewel de aanpassingen die nodig zijn om de concurrentiepositie van de landbouw in de Gemeenschap op lange termijn zeker te stellen, hoofdzakelijk met het marktbeleid dienen te worden bereikt, ook het structuurbeleid daartoe dient bij te dragen door de produktie- en afzetstructuur maximaal te verbeteren, zonder evenwel het evenwicht tussen produktiepotentieel en verwachte afzetmogelijkheden verder te verstoren;

Overwegende dat in het kader van de onderhavige actie bepaalde maatregelen volstrekt noodzakelijk zijn om de doeltreffendheid van de landbouwstructuur te verbeteren; dat de Lid-Staten deze maatregelen ook verplicht ten uitvoer moeten leggen; dat het voor andere maatregelen daarentegen dienstig is de Lid-Staten al naar gelang van de specifieke situatie van hun landbouwers te laten kiezen of zij deze maatregelen al dan niet willen nemen;

Overwegende dat een regeling voor het uit produktie nemen van bouwland kan bijdragen tot de aanpassing van de produktie in de diverse sectoren aan de behoeften van de markt, met name in sectoren met overschotten;

Overwegende dat de regeling voor het uit produktie nemen van grond dient te worden uitgebreid tot al het bouwland, aangezien deze grond een van jaar tot jaar verschillende bestemming kan krijgen in het kader van de vruchtwisseling; dat grond die is gebruikt voor de teelt van produkten waarvoor geen gemeenschappelijke marktordening geldt, van de regeling moet worden uitgesloten; dat, om tot een concrete stabilisatie van het aanbod te komen, dient te worden geëist dat ten minste 20 % van het bouwland voor ten minste vijf jaar uit produktie wordt genomen, met de mogelijkheid voor de begunstigde om zijn verbintenis na drie jaar op te zeggen;

Overwegende dat, gezien de toegenomen eisen inzake milieubescherming en natuurbehoud, de Lid-Staten de nodige maatregelen zouden moeten nemen om, zo nodig ten laste van de begunstigden, ervoor te zorgen dat de aan de produktie onttrokken grond landbouwkundig in goede staat blijft;

Overwegende dat het, met het oog op een rationeel gebruik van het landbouwpotentieel van de Gemeenschap, dienstig is de Lid-Staten bij wijze van experiment toe te staan dat de uit produktie genomen grond wordt gebruikt als weiland voor extensieve veeteelt of voor de teelt van linzen, kekers en wikke; dat in beide gevallen de steun moet worden aangepast aan het geringere inkomensverlies;

Overwegende dat het aan de Lid-Staten dient te worden overgelaten de hoogte van het steunbedrag per hectare uit produktie genomen grond vast te stellen op basis van de werkelijke inkomensverliezen en aan de hand van in het kader van de bepalingen ter uitvoering van deze regeling vast

te stellen criteria; dat de steun op een zodanig niveau moet worden vastgesteld dat hij voor de producenten een reële stimulans vormt om een deel van hun grond uit produktie te nemen; dat voorts moet worden voorkomen dat de steun hoger ligt dan nodig is om het door de onttrekking van grond aan de produktie opgelopen inkomensverlies te compenseren; dat het in dit verband dienstig lijkt een kader vast te stellen met een maximum- en en minimumbedrag;

Overwegende dat, om producenten die een aanzienlijke hoeveelheid, namelijk ten minste 30 %, van hun bouwland uit produktie nemen extra te stimuleren, dient te worden bepaald dat deze producenten voor een hoeveelheid van 20 ton worden vrijgesteld van de medeverantwoordelijkheidsheffing bedoeld in artikel 4 en de bijkomende medeverantwoordelijkheidsheffing bedoeld in artikel 4 ter, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (9), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3577/90 (10);

Overwegende dat de Europese Raad de Commissie heeft verzocht een onderzoek in te stellen naar alle mogelijkheden om het gebruik van landbouwgrondstoffen voor niet-voedingsdoeleinden te vergroten;

Overwegende dat, wat granen betreft, er in technisch en economisch opzicht ter zake van de gebruiksmogelijkheden voor niet-voedingsdoeleinden voldoende vooruitgang is geboekt;

Overwegende dat, wanneer dergelijke mogelijkheden toepassing vinden, de landbouwers zich op nieuwe afzetmarkten kunnen richten; dat, om hen daarbij aan te moedigen, granen tegen aantrekkelijke prijzen beschikbaar moeten kunnen worden gesteld;

Overwegende dat dergelijke nieuwe toepassingen echter niet tot een stijging van de produktie van granen, en derhalve tot meer overschotten, mogen leiden;

Overwegende dat derhalve het uit produktie nemen van bouwland dient te worden bevorderd door specifieke steun voor het gebruik van bouwland voor niet-voedingsdoeleinden in te voeren;

Overwegende dat een steunregeling die erop is gericht de landbouwers aan te moedigen over te gaan tot een omschakeling en een extensivering van de produktie, ertoe kan bijdragen de onderscheiden produktiesectoren, met name de sectoren met een overschot, aan de marktbehoeften aan te passen;

Overwegende dat dient te worden voorzien in een compensatie die rekening houdt met de daadwerkelijke verlaging van de produktie die aan de extensivering of omschakeling is toe te schrijven en die het mogelijk maakt het inkomen van de bedrijfshoofden die zich tot vermindering van de produktie hebben verbonden, te handhaven;

Overwegende dat de landbouwstructuur in de Gemeenschap wordt gekenmerkt door het feit dat op vele landbouwbedrijven de structurele voorwaarden om een redelijk inkomen en een redelijke levensstandaard te bereiken niet aanwezig zijn;

Overwegende dat in de toekomst alleen die bedrijven zich aan de economische ontwikkeling zullen kunnen aanpassen,

waarvan het bedrijfshoofd een adequate beroepskwalificatie heeft en waarvan de rentabiliteit aan de hand van een boekhouding en een verbeteringsplan wordt getoetst;

Overwegende dat de investeringssteun van de Gemeenschap ten doel heeft de landbouwbedrijven te moderniseren en zodoende hun concurrentiepositie te verstevigen in het kader van een rationele ontwikkeling van de landbouw; dat aanpassing van het structuurbeleid op dit punt modernisering en diversificatie van de landbouw mogelijk moet blijven maken, doch tevens coherent dient te blijven met de maatregelen ter beperking van produktieoverschotten;

Overwegende dat een landbouwer, om voor communautaire investeringssteun in aanmerking te kunnen komen, normaliter van de landbouw zijn hoofdberoep moet maken, dat wil zeggen ten minste de helft van zijn arbeidstijd aan zijn landbouwbedrijf moet besteden en daarmee ten minste de helft van zijn inkomen moet verdienen; dat de investeringssteun evenwel dient te worden uitgebreid tot personen die van de landbouw geen hoofdberoep hebben gemaakt, op voorwaarde dat zij op hun landbouwbedrijf activiteiten op het gebied van bosbouw, toerisme, ambachtsnijverheid, bescherming van het milieu en landschapsbehoud uitoefenen;

Overwegende dat in de huidige economische situatie de investeringssteun moet worden geconcentreerd op bedrijven die een arbeidsinkomen opleveren dat lager is dan het vergelijkbare inkomen en die bijgevolg aan steun het meest behoefte hebben;

Overwegende dat, gezien de situatie op de markten, voor een groot aantal landbouwprodukten aanpassing van de bedrijfsstructuur door verbetering van de produktiviteit met de daaruit voortvloeiende produktiestijging niet realiseerbaar is; dat de investeringssteun niet uitsluitend is gericht op een verhoging van de produktiecapaciteit, maar ook op een kwalitatieve verbetering van de omstandigheden waarin de produktie plaatsvindt; dat het noodzakelijk blijkt de steun te concentreren op investeringen waardoor de produktiekosten kunnen worden verlaagd en de levens- en arbeidsomstandigheden kunnen worden verbeterd, of die op omschakeling van de produktie gericht zijn; dat deze steun eveneens kan worden toegekend voor investeringen die de diversificatie van het inkomen beogen, met name door ontwikkeling van toeristische en ambachtelijke activiteiten, het vervaardigen en op het eigen bedrijf verkopen van produkten, investeringen voor de verbetering van de hygiëne en het welzijn van dieren, alsmede voor de bescherming en verbetering van het milieu;

Overwegende dat voorts met het oog op het na te streven marktevenwicht in de Gemeenschap voor de toekenning van investeringssteun in de sectoren varkenshouderij, melkveehouderij en rundveemesterij specifieke voorwaarden moeten gelden; dat om dezelfde reden steun voor investeringen in de sector eieren en pluimvee dient te worden verboden;

Overwegende dat toekenning van bijzondere voordelen aan jonge landbouwers niet alleen hun vestiging kan vergemakkelijken, maar ook de aanpassing van de structuur van hun bedrijf, nadat zij zich voor het eerst hebben gevestigd;

Overwegende dat de boekhouding een onmisbaar instrument is voor de juiste beoordeling van de economische en financiële toestand van het bedrijf en met name van bedrijven die worden gemoderniseerd; dat een financiële stimulans het voeren van een boekhouding kan bevorderen;

Overwegende dat het in het belang van een rationele produktie en een verbetering van de levensstandaard eveneens gewenst is de oprichting aan te moedigen van samenwerkingsverbanden voor bedrijfsverzorging, daaronder begrepen verbonden voor de toepassing van nieuwe technologieën en methoden die op bescherming en verbetering van milieu en landschapsbehoud zijn gericht, alsmede van verbonden voor de invoering van alternatieve landbouwmethoden, met name de zogeheten biologische teelten, de geïntegreerde bestrijding voor de bescherming van gewassen en de extensieve teelt of een rationeler gemeenschappelijk gebruik van produktiemiddelen voor de landbouw of gezamenlijke exploitatie;

Overwegende dat in dit verband tevens de oprichting van landbouwverenigingen voor uit vervanging of bedrijfsbeheer bestaande dienstverlening dient te worden bevorderd;

Overwegende dat de Raad op grond van Richtlijn 75/268/EEG van de Raad van 28 april 1975 betreffende de landbouw in bergstreken en in sommige probleemgebieden (11), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 797/85, de lijsten heeft vastgesteld van de bergstreken en probleemgebieden waarvoor op het niveau van de Gemeenschap bijzondere maatregelen moeten worden genomen die op de situatie in die gebieden zijn afgestemd, met name om rekening te houden met de natuurlijke produktieomstandigheden en om de landbouwers in die gebieden een redelijk inkomen te waarborgen;

Overwegende dat het, om de voor de landbouw in deze gebieden gestelde doelstellingen te bereiken, volstrekt noodzakelijk kan zijn aan de bedrijfshoofden die hun landbouwberoep in de probleemgebieden blijven uitoefenen, een jaarlijkse compenserende vergoeding uit te keren die ertoe strekt de in Richtlijn 75/268/EEG genoemde permanente natuurlijke belemmeringen te compenseren; dat de Lid-Staten de hoogte van deze vergoeding moeten kunnen bepalen naar gelang van de omvang van de bestaande belemmeringen en rekening houdende met de economische situatie en het inkomen van de bedrijven binnen voor de verschillende soorten gebieden vastgestelde grenzen en voorwaarden, zowel wat de bedragen als de betrokken produktietakken betreft;

Overwegende dat, om nadelen voor de marktsituatie en voor het milieu te ondervangen, de vergoeding tot 1,4 grootvee-eenheid per hectare voederareaal van het bedrijf dient te worden beperkt, dat verder, ten aanzien van het maximum van de communautaire steun per bedrijf en om de administratieve problemen te verhelpen, het huidige systeem dient te worden vervangen door een vereenvoudigde regeling waarbij de steun van de Gemeenschap vooral wordt toegekend aan de landbouwbedrijven die daaraan het meest behoefte hebben,

dat wil zeggen beperking van de bijstand van de Gemeenschap tot het equivalent van 120 eenheden hetzij grootvee- hetzij oppervlakte-eenheden;

Overwegende dat de rationalisatie van de landbouwbedrijven en het belang van de landschapsverzorging vereisen dat in de gebieden waar een compenserende vergoeding wordt verleend, steun wordt toegekend voor collectieve investeringen voor met name de produktie van voedergewassen, de verbetering van en de collectieve voorzieningen in gewone weiden en bergweiden;

Overwegende dat de landbouwers die gevestigd zijn in uit een oogpunt van milieubescherming of van natuurbehoud kwetsbare gebieden, een volwaardige functie in dienst van de gehele Gemeenschap kunnen vervullen en dat de invoering van bijzondere maatregelen de landbouwers ertoe kan aanzetten voortaan produktiemethoden toe te passen die met de toegenomen eisen inzake milieubescherming of natuurbehoud verenigbaar zijn of ertoe kan aanzetten dergelijke methoden te blijven toepassen en zodoende via heroriëntatie van hun bedrijf het doel van het landbouwbeleid op het stuk van het herstel van het evenwicht op de markten voor bepaalde landbouwprodukten te helpen bereiken;

Overwegende dat, gezien de situatie op de markten voor landbouwprodukten en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor de aanpassing van de landbouwbedrijfsstructuur, ter aanvulling van de maatregelen ten behoeve van de landbouw, bijzondere maatregelen op bosbouwgebied moeten worden getroffen die aan de betrokken landbouwbedrijven ten goede komen, zoals de bebossing van landbouwgrond en de verbetering van de beboste oppervlakten;

Overwegende dat een jaarlijkse premie per beboste hectare, die met name bedoeld is als compensatie voor de bij bebossing van landbouwgrond optredende inkomstenderving, de landbouwers ertoe kan aanzetten hun landbouwgrond te bebossen;

Overwegende dat de Lid-Staten moeten bepalen aan welke voorwaarden bij de bebossing van landbouwgrond moet worden voldaan;

Overwegende dat de bosbouwmaatregelen over het algemeen met elkaar in verband staan en kunnen bijdragen tot:

- het behoud en de verbetering van bodem, fauna, flora en oppervlakte- en grondwaterhuishouding,

- een grotere produktiviteit van de landbouwgronden door de verbetering van de natuurlijke produktieomstandigheden en een betere aanwending van arbeidskrachten in de landbouw;

Overwegende dat de ontwikkeling en de specialisatie van de landbouw een aanzienlijke verhoging vereisen van het peil van de algemene, technische en economische vorming van de landbouwberoepsbevolking, met name in het geval van nieuwe oriëntaties in bedrijfsvoering, produktie en afzet en wat de jongeren betreft die voornemens zijn zich als landbouwer te vestigen of dit onlangs hebben gedaan;

Overwegende dat de ontoereikendheid van de middelen voor scholing en bijscholing, met name van die voor de leiding en

de beheerders van landbouwcooperaties en -samenwerkingsverbanden, in tal van gebieden een belemmering vormt voor de noodzakelijke aanpassing van de landbouwstructuur;

Overwegende dat het EOGFL, in overeenstemming met de beginselen voor de hervorming van de structuurfondsen, en met name met de artikelen 5 en 11 van Verordening (EEG) nr. 2052/88, door de Lid-Staten gedane uitgaven medefinanciert; dat het niveau van de financiële bijstand van de Gemeenschap volgens de criteria en binnen de grenzen die bij artikel 13 van genoemde verordening zijn vastgesteld, kan worden gedifferentieerd; dat deze niveaus door de Commissie moeten worden vastgesteld;

Overwegende dat de regeling voor het uit produktie nemen van grond weliswaar past in de gemeenschappelijke actie tot verbetering van de landbouwstructuur, maar toch hoofdzakelijk ten doel heeft bij te dragen tot het evenwicht tussen produktie en afzetmogelijkheden; dat deze regeling derhalve bedoeld is als aanvulling op de stabilisatiemaatregelen die door de Raad in het kader van de diverse marktordeningen zijn vastgesteld; dat daarom dient te worden bepaald dat de regeling voor het uit produktie nemen in gelijke mate moet worden gefinancierd door de afdelingen Garantie en Oriëntatie van het EOGFL; dat evenwel, om het financiële en administratieve beheer van de regeling te vergemakkelijken, bij wijze van uitzondering, voor de uitgaven gefinancierd door de afdeling Oriëntatie de financiële uitvoeringsbepalingen dienen te worden toegepast die voor de afdeling Garantie gelden;

Overwegende dat de Lid-Staten op het gebied van administratief beheer in de mogelijkheid moeten worden gesteld bijkomende voorwaarden vast te stellen voor de tenuitvoerlegging van deze verordening;

Overwegende dat, ter vergemakkelijking van de veranderingen in de landbouwstructuur op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek, die zowel de vestiging van gezinsbedrijven als de aanpassing van cooeperatieve bedrijven zal omvatten, enkele tijdelijke aanpassingen moeten worden aangebracht in de regelingen voor bespoediging van de aanpassing van de landbouwstructuur in verband met de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1. Ten einde, overeenkomstig de in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2052/88 vermelde doelstelling 5 a), de aanpassing van de landbouwstructuur te bespoedigen, wordt een door de Lid-Staten ten uitvoer te leggen gemeenschappelijke actie in de zin van artikel 2, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 4256/88 ingesteld, waarvan de doelstellingen zijn:

iii) bijdragen tot het herstel van het evenwicht tussen de produktie en de capaciteit van de markt;

iii)

bijdragen tot een grotere doeltreffendheid van de landbouwbedrijven door verbetering en reorganisatie van de structuur en door bevordering van aanvullende activiteiten;

iii)

instandhouding van een leefbare landbouwgemeenschap als onderdeel van het sociale stramien op het platteland, door de landbouwers een redelijke levensstandaard te verzekeren, ook door middel van compensatie van in de natuur gelegen nadelen in de bergstreken en in de probleemgebieden;

iv)

bijdragen tot de bescherming van het milieu en tot landschapsbehoud, met inbegrip van de duurzame instandhouding van de natuurlijke hulpbronnen van de landbouw.

2. Overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder b), en artikel 11, lid 4, van Verordening (EEG) nr. 2052/88 verleent het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), Afdeling Oriëntatie, hierna het Fonds genoemd, bijstand in het kader van de in lid 1 bedoelde gemeenschappelijke actie en wel in de vorm van medefinanciering van nationale steunregelingen door, overeenkomstig de in titel X vastgestelde bepalingen, de uitgaven te vergoeden die door de Lid-Staten zijn gedaan voor:

a) regelingen ter aanmoediging van omschakeling en extensivering van de produktie;

b)

maatregelen voor investeringen in landbouwbedrijven, met name voor vermindering van de produktiekosten, verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, bevordering van de diversificatie van de activiteit van de landbouwers, waaronder begrepen de verkoop van produkten op het bedrijf, alsmede investeringen voor bescherming en verbetering van het milieu;

c)

maatregelen om de vestiging van jonge landbouwers te stimuleren;

d)

andere ten behoeve van landbouwbedrijven getroffen maatregelen die betrekking hebben op de invoering van een boekhouding en op het creëren en functioneren van samenwerkingsverbanden, diensten en voorzieningen die voor verscheidene bedrijven zijn bestemd;

e)

maatregelen om in bergstreken of probleemgebieden het landbouwinkomen te ondersteunen en daar een levensvatbare landbouwgemeenschap in stand te houden door middel van steun voor de landbouw ter compensatie van in de natuur gelegen nadelen;

f)

maatregelen voor bescherming van het milieu en voor landschapsbehoud door passende landbouwproduktiemethoden;

g)

maatregelen op bosbouwgebied ten behoeve van landbouwbedrijven;

h)

acties op het gebied van beroepsopleiding in samenhang met de maatregelen onder a) tot en met d).

Overeenkomstig titel X nemen de afdelingen Garantie en Oriëntatie van het EOGFL, voor de maatregelen in verband met de regeling ter bevordering van het uit produktie nemen van grond, gelijkelijk deel in de in lid 1 bedoelde gemeenschappelijke actie. Wat het door de afdeling Oriëntatie gefinancierde deel van de uitgaven betreft, zijn de financiële bepalingen voor de uitvoering van de gemeenschappelijke actie, uitzonderlijk die welke voor de afdeling Garantie gelden.

TITEL I Uit produktie nemen van bouwland

Artikel 2

1. De Lid-Staten voeren een steunregeling in ter bevordering van het uit produktie nemen van bouwland.

2. Al het bouwland, ongeacht de aard van het produkt

dat erop is geteeld, komt in aanmerking voor de steun, op voorwaarde dat het gedurende een nader te bepalen referentieperiode effectief is bebouwd. Grond die is gebruikt voor teelten waarvoor geen gemeenschappelijke marktordening geldt, is van de regeling uitgesloten.

3. Het uit produktie genomen bouwland moet ten minste 20 % van de oppervlakte van het in lid 2 bedoelde bouwland van het betrokken bedrijf uitmaken. Het land mag gedurende een periode van ten minste vijf jaar, met mogelijkheid tot opzegging van de verbintenis na drie jaar, niet worden bebouwd, dat wil zeggen dat het:

- braak moet blijven liggen, met mogelijkheid van vruchtwisseling,

- moet worden bebost of

- voor andere doeleinden dan de landbouw moet worden gebruikt.

De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de grond landbouwkundig in goede staat blijft. Deze maatregelen kunnen het bedrijfshoofd de verplichting opleggen de aan de produktie onttrokken landbouwgrond te onderhouden met het oog op de milieubescherming en het behoud van de natuurlijke hulpbronnen.

De Lid-Staten kunnen voor hun gehele grondgebied of een deel ervan toestaan dat het uit produktie genomen bouwland wordt gebruikt:

a) voor beweiding ten behoeve van extensieve veeteelt;

b)

voor de teelt van linzen, kekers en wikke.

De in de derde alinea bedoelde machtiging wordt beperkt tot een periode van drie jaar, ingaande op 30 april 1988. Vóór afloop van deze periode dient de Commissie bij de Raad een verslag in over de toepassing van deze mogelijkheid.

4. De Lid-Staten kunnen een regeling vaststellen met betrekking tot specifieke steun voor het gebruik van bouwland voor niet-voedingsdoeleinden, onder welke doeleinden wordt verstaan de vervaardiging, in de Gemeenschap, van produkten die niet voor consumptie door mens of dier zijn bestemd.

In het kader van de steunregeling komen in aanmerking:

- degenen die steun ontvangen in het kader van de in lid 1 bedoelde regeling, op voorwaarde dat het uit produktie genomen bouwland ten minste 30 % van het bouwland van het betrokken bedrijf uitmaakt.

- bouwland op het bedrijf, waarvoor een verbintenis tot het uit produktie nemen van bouwland is aangegaan, tot

- ten hoogste 50 % van de uit produktie genomen oppervlakte, op voorwaarde dat het met graan wordt ingezaaid en dat de gehele graanproduktie van de betrokken grond voor niet-voedingsdoeleinden wordt bestemd.

Producenten komen slechts voor specifieke steun in aanmerking indien zij een met een verwerkende onderneming gesloten contract overleggen dat het gebruik van de betrokken produkten voor niet-voedingsdoeleinden binnen de Gemeenschap garandeert.

Indien een groep landbouwers overeenkomt om op basis van een contract aan één enkele verwerkende onderneming te leveren en op voorwaarde dat het uit de produktie genomen bouwland ten minste 40 % van het totaal aan bouwland bedraagt en over het geheel genomen voldoet aan de in de tweede alinea, tweede streepje, gestelde eis, dan geldt het ten opzichte van het in lid 3, eerste alinea, bedoelde minimumpercentage bijkomende percentage van 20 of meer voor de groep in haar geheel in plaats van voor elke landbouwer afzonderlijk.

Contracten die betrekking hebben op partijen waarvoor de in artikel 11 bis van Verordening (EEG) nr. 2727/75 bedoelde produktierestitutie of de in artikel 11 ter van die verordening bedoelde steun wordt toegekend, geven geen recht op specifieke steun.

De specifieke steun wordt betaald voor de duur van het contract voor een periode van ten hoogste vijf jaar vanaf de eerste levering aan de verwerkende onderneming ingevolge de overeenkomst.

Een jaar na de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de regeling door de Lid-Staten dient de Commissie een verslag in bij het Europese Parlement en de Raad. Indien zulks nodig wordt geacht dient de Commissie bij die gelegenheid een voorstel tot wijziging van de regeling in ten einde deze doeltreffender te maken, rekening houdend met de reacties van landbouwers en verwerkers, de economische levensvatbaarheid en het milieueffect van de regeling, de eventuele problemen met het toezicht, in het bijzonder met betrekking tot bijprodukten, en eventuele andere relevante aspecten. Tegelijkertijd gaat de Commissie in het licht van de resultaten van de demonstratieprojecten na of de regeling kan worden uitgebreid tot andere produkten dan granen.

5. De Lid-Staten stellen vast:

a) het bedrag van de uit te keren steun per hectare uit produktie genomen grond, met inachtneming van het uit de onttrekking van de grond aan de produktie voortvloeiende inkomensverlies, met dien verstande dat enerzijds het steunbedrag toereikend moet zijn om het nodige effect te sorteren en anderzijds overcompensatie moet worden voorkomen. Zij stellen tevens vast waarin de steun wordt betaald. Het maximumbedrag van de steun wordt vastgesteld op 606 ecu per hectare en per jaar, het minimumbedrag op 100 ecu per hectare en per jaar. De Commissie kan volgens de procedure van artikel 30 het maximumbedrag bij wijze van uitzondering op 700 ecu per hectare en per jaar vaststellen.

Wanneer van de in lid 3, derde alinea, bedoelde mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, wordt het steunbedrag aangepast om rekening te houden met het geringere inkomensverlies.

De in lid 4 bedoelde per hectare te betalen specifieke steun wordt bepaald overeenkomstig de in de eerste alinea vastgestelde criteria. Het maximum bedraagt 70 % van het in de eerste alinea vermelde steunbedrag. Voor de betrokken grond komt de specifieke steun in de plaats van de steun voor het uit produktie nemen;

b)

de in lid 2 bedoelde referentieperiode;

c)

de verbintenis die de begunstigde moet aangaan, met name om te kunnen nagaan of op het gehele bedrijf de bebouwde oppervlakte werkelijk is beperkt.

6. Producenten die voor de uit produktie genomen grond steun als bedoeld in deze titel ontvangen, kunnen voor diezelfde grond niet in aanmerking komen voor steun bedoeld in de titels II en III.

7. Producenten die ten minste 30 % van hun bouwland uit produktie nemen, worden voor een hoeveelheid van 20 ton vrijgesteld van de in artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 2727/75 bedoelde medeverantwoordelijkheidsheffing en de in artikel 4 ter, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 2727/75 bedoelde extra medeverantwoordelijkheidsheffing.

Een individuele landbouwer of een groep landbouwers, die in aanmerking komt voor de in lid 4 bedoelde specifieke steun en die ten minste 40 % van zijn bouwland uit de produktie terugtrekt in het kader van het uit de produktie nemen, komt in aanmerking voor vrijstelling van de medeverantwoordelijkheidsheffingen voor de gehele hoeveelheid granen die wordt geleverd aan de verwerkende industrie. Deze vrijstelling sluit de eventuele toepassing van de in de eerste alinea bedoelde vrijstelling niet uit.

De uitvoeringsbepalingen in verband met deze vrijstelling worden vastgesteld volgens de procedure van de artikelen 4 en 4 ter van Verordening (EEG) nr. 2727/75.

8. De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 30 de bepalingen ter uitvoering van deze titel vast, met name:

- de uit produktie te nemen minimumoppervlakte;

- de bij toepassing van de in lid 3, derde alinea, bedoelde mogelijkheid in acht te nemen maximale veedichtheid per hectare weiland en de op de steun toe te passen korting bedoeld in lid 5, onder a), tweede alinea;

- de bij de vaststelling van de steun door de Lid-Staten aan te houden criteria;

- de criteria voor de bepaling van de begunstigde en de vaststelling van de in lid 2 bedoelde referentieperiode;

- de speciale uitvoeringsbepalingen voor de toekenning van de in lid 4 bedoelde specifieke steun, en met name de bepalingen inzake de uitgesloten vormen van gebruik, de ten aanzien van de bijprodukten op te leggen beperkingen, het uitgavenplafond, de minimumoppervlakten die voor de steun in aanmerking kunnen komen, de leveringscontracten, de controles met inbegrip van die op de verwerkende onderneming indien daartoe aanleiding bestaat, en de sancties die moeten worden gesteld op het niet nakomen van verplichtingen.

9. De Lid-Staten nemen de vereiste maatregelen om te waarborgen dat aan de mogelijkheden van de steunregeling de nodige bekendheid wordt gegeven.

TITEL II Extensivering van de produktie

Artikel 3

1. De Lid-Staten voeren een steunregeling in ter bevordering van de extensivering van de produktie voor overschotprodukten. Als overschotprodukten worden aangemerkt de produkten die op communautair vlak niet systematisch normaal kunnen worden afgezet zonder subsidiëring.

2. Als extensivering wordt beschouwd de vermindering van de produktie van het betrokken produkt met ten minste 20 % gedurende ten minste vijf jaar, zonder verhoging van de produktiecapaciteit voor andere overschotprodukten. Een dergelijke verhoging kan echter wel worden toegestaan naar rata van een eventuele toeneming van de oppervlakte cultuurgrond van het bedrijf.

3. De Lid-Staten stellen vast:

a) de voorwaarden voor toekenning van de steun, en met name de regels inzake de beperking van de produktie voor de diverse produkten. Met het oog op de in lid 2 bedoelde produktievermindering voor rundvlees kan worden bepaald dat het aantal vee-eenheden met ten minste 20 % moet worden verminderd. Voor wijn kan worden voorgeschreven dat de opbrengst per hectare met ten minste 20 % moet worden verlaagd;

b)

het steunbedrag, naar gelang van de door de begunstigde aangegane verbintenis en de omvang van het inkomensverlies, en de wijze van uitkering;

c)

de referentieperiode voor de berekening van de produktieverlaging naar gelang van het produkt;

d)

de inhoud van de verbintenis die de begunstigde moet aangaan, met name om te kunnen nagaan of de produktie werkelijk wordt verlaagd.

4. Bij toepassing van de regeling voor de melkveehouderij wordt de produktievermindering berekend op basis van de referentiehoeveelheid die is toegewezen op grond van Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (;), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3641/90 ($). De krachtens dit lid geschorste referentiehoeveelheden mogen niet opnieuw of aan andere bedrijven worden toegewezen tijdens de duur van de schorsing.

Het voor financiering in aanmerking komend bedrag van de vergoeding die wordt uitgekeerd krachtens Verordening (EEG) nr. 775/87 van de Raad van 16 maart 1987 betreffende de tijdelijke schorsing van een deel van de referentiehoeveelheden bedoeld in artikel 5 quater, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 804/68 (=), wordt in mindering gebracht op het voor financiering in aanmerking komende bedrag van de steun.

(;) PB nr. L 148 van 28. 6. 1968, blz. 13.

($) PB nr. L 362 van 27. 12. 1990, blz. 5.

(=) PB nr. L 78 van 20. 3. 1987, blz. 5.

5. Producenten die steun uit hoofde van deze titel ontvangen, komen voor de betrokken grond niet in aanmerking voor steun bedoeld in de titels I en III.

6. De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 30 de bepalingen ter uitvoering van deze titel vast, met name de jaarlijkse maximumsteun die voor financiering uit het Fonds in aanmerking komt.

TITEL III Omschakeling van de produktie

Artikel 4

1. De Lid-Staten voeren een steunregeling in ter bevordering van de omschakeling van de produktie op produkten waarvan er geen overschotten zijn.

2. De Raad stelt, op voorstel van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de lijst vast van produkten waarop mag worden overgeschakeld, alsmede de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de steun wordt toegekend.

3. Producenten die steun uit hoofde van deze titel ontvangen komen voor de betrokken grond niet in aanmerking voor steun bedoeld in de titels I en II.

4. De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 30 de bepalingen ter uitvoering van deze titel vast.

TITEL IV Steunregeling voor investeringen in landbouwbedrijven

Artikel 5

1. De Lid-Staten stellen, ten einde tot een verbetering van het landbouwinkomen en van de levens-, werk- en produktieomstandigheden op de landbouwbedrijven bij te dragen, uit hoofde, van de gemeenschappelijke actie bedoeld in artikel 1, een steunregeling in voor investeringen in landbouwbedrijven, waarvan het bedrijfshoofd:

a) de landbouw als hoofdberoep uitoefent.

De Lid-Staten kunnen de in de artikelen 5 tot en met 9 bedoelde steunregeling evenwel laten gelden voor landbouwbedrijfshoofden die, zonder hoofdberoepslandbouwer te zijn, ten minste 50 % van hun totale inkomen verkrijgen uit activiteiten op het gebied van landbouw, bosbouw, toerisme, ambachtsnijverheid of door de overheid gesubsidieerde activiteiten voor landschapsinstandhouding, die op hun bedrijf worden verricht, zonder dat evenwel het inkomen dat rechtstreeks uit de landbouwactiviteit op het bedrijf wordt verkregen, minder dan 25 % van het totale inkomen van het bedrijfshoofd bedraagt en de aan activiteiten buiten het bedrijf bestede arbeidstijd meer dan de helft van de totale arbeidstijd van het bedrijfshoofd uitmaakt;

b)

over voldoende vakbekwaamheid beschikt;

c)

een plan voor de verbetering van zijn bedrijf indient. In dit plan moet met een specifieke berekening worden aangetoond dat de investeringen in het licht van de toestand en opzet van het bedrijf gerechtvaardigd zijn en dat de uitvoering van dit plan tot een duurzame verbetering van deze toestand zal leiden en met name van het arbeidsinkomen per volle arbeidskracht (hierna VAK genoemd) op het bedrijf, dan wel nodig is om het arbeidsinkomen per VAK op het bestaande peil te handhaven;

d)

zich ertoe verplicht een vereenvoudigde boekhouding te voeren, die ten minste het volgende behelst:

- het boeken van ontvangsten en uitgaven, met bewijsstukken,

- het opstellen van een jaarbalans betreffende de stand van de activa en passiva van het bedrijf.

Voor de overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van Richtlijn 75/268/EEG aangewezen probleemgebieden mogen evenwel Spanje, Griekenland, Italie, wat de Mezzogiorno met inbegrip van de eilanden betreft, en Portugal, voor zijn gehele grondgebied, verbeteringsplannen accepteren die tot en met 31 december 1991 worden ingediend door bedrijven die niet aan de in dit punt bedoelde voorwaarden voldoen, mits er op het bedrijf ten hoogste voor één VAK werk is en de beoogde investeringen niet meer dan 25 000 ecu bedragen.

2. De in lid 1 bedoelde steunregeling geldt uitsluitend voor landbouwbedrijven:

- waarvan het arbeidsinkomen per VAK lager is dan het in lid 3 bedoelde referentie-inkomen,

- waarvan het in lid 1, onder c), bedoelde verbeteringsplan geen arbeidsinkomen voorziet dat meer bedraagt dan 120 % van dit referentie-inkomen.

Bovendien kunnen de Lid-Staten de in lid 1 bedoelde steunregeling tot gezinsbedrijven in de landbouw beperken.

3. De Lid-Staten stellen het in lid 2 bedoelde referentie-inkomen vast op een peil dat niet hoger mag liggen dan het gemiddelde brutoloon van de niet-agrarische werknemers in het betrokken gebied.

4. Het in lid 1 bedoelde verbeteringsplan behelst ten minste:

- een beschrijving van de begintoestand,

- een beschrijving van de toestand bij de voltooiing van het plan, opgesteld op basis van een voorlopige begroting,

- een opgave van de maatregelen, en met name van de investeringen die worden beoogd.

5. De Lid-Staten definiëren het begrip "bedrijfshoofd met hoofdberoep landbouw" voor de toepassing van deze verordening.

Voor natuurlijke personen behelst deze definitie ten minste de voorwaarde dat het inkomen uit het landbouwbedrijf 50 % of meer van het totale inkomen van het bedrijfshoofd bedraagt en dat de aan werkzaamheden buiten het bedrijf bestede arbeidstijd minder dan de helft van de totale arbeidstijd van het bedrijfshoofd uitmaakt.

Met inachtneming van de in de tweede alinea aangegeven criteria definiëren de Lid-Staten dit begrip voor andere dan natuurlijke personen.

6. Voorts stellen de Lid-Staten de criteria vast die in aanmerking moeten worden genomen voor de beoordeling van de vakbekwaamheid van het bedrijfshoofd, gelet op zijn opleidingsniveau als landbouwer en/of op een minimumduur aan beroepservaring.

Artikel 6

1. De in artikel 5 bedoelde steunregeling kan betrekking hebben op investeringen die zijn gericht op:

- verbetering van de kwaliteit en omschakeling van de produktie op basis van de eisen van de markt,

- diversificatie van de bedrijfsactiviteiten, met name door toeristische en ambachtelijke activiteiten of de produktie en de verkoop op het bedrijf van produkten van het bedrijf,

- aanpassing van het bedrijf om de produktiekosten te drukken en energie te besparen,

- verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden,

- verbetering van de hygiëne in de veehouderijen, naleving van de communautaire normen inzake het welzijn van de dieren of, bij gebreke daarvan, van nationale normen tot aan het vaststellen van communautaire normen,

- bescherming en verbetering van het milieu.

2. Toekenning van de in lid 1 bedoelde investeringssteun kan worden uitgesloten of beperkt wanneer deze investeringen leiden tot een hogere produktie op het bedrijf van produkten waarvoor op de markt geen normale afzetmogelijkheden bestaan.

De Raad stelt, op voorstel van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de noodzakelijke maatregelen vast en omschrijft met name de produkten in de zin van de eerste alinea.

3. Onder voorbehoud van latere, krachtens lid 2 genomen, andersluidende besluiten mag de in lid 1 bedoelde steun niet worden verleend voor investeringen in de sector van de melkproduktie die leiden tot overschrijding van de referentiehoeveelheid die overeenkomstig de voor de sector melk en zuivelprodukten geldende extraheffingsregeling is vastgesteld, behalve wanneer vooraf een extra referentiehoeveelheid is toegekend overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder c), van Verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van Verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (12), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1630/91 (13), of via overdracht is verkregen overeenkomstig artikel 7, lid 1, van dezelfde verordening.

In dit geval wordt de steun slechts toegekend indien de investering niet tot gevolg heeft dat het aantal melkkoeien tot meer dan 40 per VAK en tot meer dan 60/koeien per bedrijf stijgt of, indien het bedrijf over meer dan 1,5 VAK beschikt, nïet tot gevolg heeft dat het aantal melkkoeien met meer dan 15 % stijgt.

De Raad stelt, op voorstel van de Commissie, uiterlijk zes maanden na het verstrijken van Verordening (EEG) nr. 857/84 de na het verstrijken van de verordening geldende voorwaarden vast voor het toekennen van de steun aan investeringen die leiden tot een verhoging van de melkproduktie.

4. Onder voorbehoud van latere, krachtens lid 2 genomen andersluidende besluiten wordt de in lid 1 bedoelde steun voor investeringen in de varkenshouderij die tot een verhoging van de produktiecapaciteit leiden, beperkt wat aanvragen betreft die vóór 1 januari 1987 zijn ingediend, tot investeringen waarmee het aantal plaatsen voor mestvarkens tot 500 en, wat aanvragen betreft die tussen 1 januari 1987 en 31 maart 1988 werden ingediend, tot investeringen waarmee dat aantal tot 400 per bedrijf kan worden verhoogd.

Voor aanvragen die na 31 maart 1988 en vóór 1 januari 1991 werden ingediend, wordt het aantal varkensplaatsen dat mag worden bereikt en dat voor de in lid 1 bedoelde steun in aanmerking komt, op 300 per bedrijf vastgesteld. Bovendien wordt de steun slechts toegekend op voorwaarde dat na de uitvoering van de investeringen het totale aantal varkensplaatsen op het bedrijf niet meer dan 800 bedraagt.

Een plaats voor een fokzeug komt overeen met 6,5 plaatsen voor mestvarkens.

De Raad stelt, op voorstel van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen uiterlijk op 31 december 1990 de regeling vast die geldt voor vanaf 1 januari 1991 ingediende aanvragen.

Indien de Raad op die datum geen besluit heeft genomen, wordt de toekenning van de steun voor investeringen die tot een verhoging van de produktiecapaciteit leiden, geschorst.

Voorts wordt, wanneer een verbeteringsplan in investeringen in de varkenshouderij voorziet, voor deze investering slechts steun toegekend indien na uitvoering van het plan ten minste het equivalent van 35 % van het door de varkens verbruikte voeder op het bedrijf kan worden geproduceerd.

5. Onder voorbehoud van latere, krachtens lid 2 genomen andersluidende besluiten wordt de in lid 1 bedoelde steun voor investeringen in de rundvleessector, met uitzondering van maatregelen ter bescherming van het milieu, uitsluitend toegekend aan veehouderijen met, aan het einde van het plan, niet meer dan drie grootvee-eenheden (hierna GVE genoemd) per hectare voor de voedering van die runderen bestemde totale oppervlakte voedergewassen. De tabel voor de omrekening in GVE staat in bijlage I.

Tot en met 31 december 1991 wordt deze limiet van 3 GVE echter niet toegepast wanneer het bewijs wordt geleverd dat in een vergroting van de produktiecapaciteit niet is voorzien. De Commissie onderzoekt vóór deze datum de toepassing van deze bepaling en brengt aan de Raad een verslag uit.

6. De in lid 1 bedoelde steun kan in geen geval worden toegekend voor de sector eieren en pluimvee.

Artikel 7

1. De in artikel 6, lid 1, bedoelde steunregeling voor investeringen heeft betrekking op steun in de vorm van een kapitaalsubsidie of het equivalent daarvan in de vorm van rentesubsidie of uitstel van aflossingen, of een combinatie daarvan, voor de investeringen die nodig zijn voor de uitvoering van het verbeteringsplan, met uitzondering van uitgaven voor de aankoop van:

- grond,

- levende varkens en levend pluimvee, alsmede slachtkalveren.

Wat de aankoop van levend vee betreft, kan alleen de eerste aanschaf uit hoofde van het verbeteringsplan in aanmerking komen.

Bovendien kan de steunregeling betrekking hebben op de zekerheidstelling voor aangegane leningen en de daarover verschuldigde rente, ter aanvulling van ontoereikende zakelijke en persoonlijke zekerheden.

2. De in lid 1 bedoelde kapitaalsubsidie kan betrekking hebben op een investeringsvolume van maximaal 60 743 ecu per VAK en 121 486 ecu per bedrijf. De Lid-Staten kunnen minimumgrenzen voor deze bedragen vaststellen.

De in lid 1 bedoelde steun bedraagt, in percenten van het investeringsbedrag, maximaal:

a) in de in de artikelen 2 en 3 van Richtlijn 75/268/EEG bedoelde gebieden:

- 45 % voor onroerend goed,

- 30 % voor de overige investeringen;

b)

in de overige gebieden:

- 35 % voor onroerend goed,

- 20 % voor de overige investeringen.

Als de steun niet wordt toegekend in de vorm van een kapitaalsubsidie, stellen de Lid-Staten elk jaar een tabel op

van de toegekende steun, uitgedrukt in percenten van het investeringsbedrag, daarbij rekening houdend met de gemiddelde jaarlijkse rente van de niet gesubsidieerde leningen, de waarde van de rentesubsidie, de looptijd van de lening, van de rentesubsidie en van de aflossingsvrije periode, en met alle andere parameters die worden gebruikt om steun in subsidie-equivalent uit te drukken.

De Raad kan, op voorstel van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een Lid-Staat voor een bepaalde duur machtiging verlenen om meer steun te verlenen dan in de tweede alinea is bepaald, indien dat op grond van de situatie op de kapitaalmarkt van de betrokken Lid-Staat verantwoord is.

Tot en met 31 december 1991 wordt echter de in de tweede alinea genoemde maximale steun voor Spanje, Griekenland, Ierland, Italië en Portugal verhoogd met 10 % van het bedrag van de investeringen die in tot die datum ingediende verbeteringsplannen zijn vermeld.

Artikel 8

De Lid-Staten kunnen de in artikel 7 bedoelde steun verlenen aan bedrijfshoofden die na de uitvoering van een verbeteringsplan nog steeds voldoen aan de in artikel 5, lid 1, genoemde voorwaarden, mits aan alle in artikel 6 genoemde voorwaarden wordt voldaan. Over een periode van zes jaar kan echter voor ten hoogste twee plannen steun worden verleend en het totale investeringsvolume waarvoor de steun krachtens artikel 33 kan worden vergoed, wordt voor die periode beperkt tot 60 743 ecu per VAK en 121 486 ecu per bedrijf.

Artikel 9

1. Een verbeteringsplan in de zin van artikel 5, lid 1, onder c), kan betrekking hebben op een individueel bedrijf of op samenwerkingsverbanden van bedrijven met het oog op een fusie van al die bedrijven of een gedeelte ervan.

2. In het geval van samenwerkingsverbanden van bedrijven heeft het verbeteringsplan betrekking op het gehele samenwerkingsverband en, in voorkomend geval, ook op de bedrijfsonderdelen die beheerd blijven door de leden van het samenwerkingsverband.

3. De Lid-Staten kunnen de in artikel 7 bedoelde steun verlenen aan de samenwerkingsverbanden van bedrijven wanneer alle bij het betrokken samenwerkingsverband aangesloten bedrijfshoofden voldoen aan de in artikel 5, lid 1, genoemde voorwaarden.

4. Met uitzondering van de aquicultuursector kunnen de in artikel 7, lid 2, en artikel 8 bedoelde maxima worden vermenigvuldigd met het aantal bedrijven van het samenwerkingsverband. De in artikel 6, leden 3 en 4, bedoelde maxima mogen slechts in het geval van een uit een volledige fusie voortkomend bedrijf worden vermenigvuldigd met het aantal bedrijven van het samenwerkingsverband.

Deze maxima kunnen evenwel niet meer bedragen dan:

- 120 koeien,

- driemaal het aantal varkensplaatsen dat voortvloeit uit artikel 6, lid 4,

- 364 458 ecu aan investeringen,

per samenwerkingsverband, met inbegrip van, in voorkomend geval, de bedrijfsonderdelen die beheerd blijven door de leden van het samenwerkingsverband.

5. De Commissie kan volgens de procedure van artikel 30 een Lid-Staat toestaan de in artikel 7 bedoelde steun toe te kennen, onder de voorwaarden van lid 4 van het onderhavige artikel, aan landbouwcooeperaties die zich uitsluitend bezighouden met het beheer van een landbouwbedrijf. Terzelfder tijd stelt de Commissie de specifieke voorwaarden vast voor de toekenning van de steun aan deze cooeperaties alsmede de voorwaarden voor en de grenzen van een overschrijding van het in lid 4 vastgestelde investeringsvolume.

6. De Lid-Staten stellen de voorwaarden vast waaraan samenwerkingsverbanden moeten voldoen, met name wat betreft:

- de rechtsvorm,

- de minimumduur, die zes jaar bedraagt,

- de samenstelling van het maatschappelijk kapitaal,

- de deelneming van de leden aan het beheer.

Artikel 10

1. De Lid-Staten kunnen steun verlenen voor de eerste vestiging van jonge landbouwers van minder dan 40 jaar op voorwaarde dat:

- de jonge landbouwer zich als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigt; er wordt van uitgegaan dat hij zich als bedrijfshoofd vestigt als hij civielrechtelijk en fiscaal aansprakelijk of medeaansprakelijk wordt voor het beheer van het bedrijf en het in de betrokken Lid-Staat voor zelfstandige bedrijfshoofden geldende sociale statuut op hem van toepassing wordt,

- de jonge landbouwer zich als hoofdberoepslandbouwer vestigt of, na zijn vestiging als deeltijds landbouwer, de landbouw als hoofdberoep begint te beoefenen,

- de jonge landbouwer bij zijn vestiging of uiterlijk twee jaar na zijn vestiging voldoende vakbekwaam is en

- er op het bedrijf voor ten minste één VAK werk is, welke situatie uiterlijk twee jaar na vestiging moet zijn bereikt.

2. De vestigingssteun kan omvatten:

a) een eenmalige premie met een voor financiering in aanmerking komend maximumbedrag van 10 000 ecu. De betaling van de premie kan over maximaal vijf jaar worden gespreid. De Lid-Staten mogen deze premie door een gelijkwaardige rentesubsidie vervangen;

b)

een rentesubsidie voor leningen die worden aangegaan ter financiering van de vestiging.

De rentesubsidie bedraagt maximaal 5 % voor een periode van vijftien jaar; de gekapitaliseerde waarde van deze subsidie mag niet meer bedragen dan 10 000 ecu.

De Lid-Staten mogen het bedrag dat, naar gelang van de omvang en de looptijd van de aangegane leningen, met de rentesubsidie overeenkomt, in de vorm van een kapitaalsubsidie uitkeren.

3. De Lid-Staten bepalen:

- de voorwaarden inzake de eerste vestiging,

- de specifieke voorwaarden die van toepassing zijn als de jonge landbouwer zich niet als enig bedrijfshoofd op het bedrijf vestigt, en met name indien hij zich vestigt als lid van een vereniging of een cooeperatie die het beheer van een landbouwbedrijf als belangrijkste doelstelling heeft; deze voorwaarden moeten gelijkwaardig zijn met die welke worden gesteld in geval van vestiging als enig bedrijfshoofd,

- het agrarische beroepsopleidingsniveau dat de betrokkenen bij de eerste vestiging of uiterlijk twee jaar nadien moet hebben bereikt, opdat de premie voor financiering uit het Fonds in aanmerking kan komen,

- de voorwaarden op grond waarvan wordt geconstateerd dat er binnen maximaal twee jaar na vestiging voldoende werk op het bedrijf is voor ten minste één VAK,

- het bedrag van de vestigingssteun.

Artikel 11

De Lid-Staten mogen aan jonge landbouwers van minder dan 40 jaar aanvullende steun toekennen voor investeringen in het kader van een verbeteringsplan in de zin van artikel 5, lid 1, onder c); deze steun bedraagt maximaal 25 % van de krachtens artikel 7, lid 2, verleende steun en wordt uitsluitend verleend als de jonge landbouwer het verbeteringsplan binnen vijf jaar na zijn vestiging indient en hij de in artikel 10, lid 1, bedoelde vakbekwaamheid bezit.

Artikel 12

1. Investeringssteun boven het in artikel 7, lid 2, bedoelde bedrag, in voorkomend geval verhoogd met het bedrag van de in artikel 11 bedoelde steun, aan bedrijven die aan de in artikel 5 en artikel 9 gestelde voorwaarden voldoen, is verboden, met uitzondering van steun:

- voor de bouw van bedrijfsgebouwen,

- voor de verplaatsing ten algemene nutte van bedrijfsgebouwen,

- voor grondverbeteringswerkzaamheden,

- voor investeringen ter bescherming en verbetering van het milieu,

mits deze hogere bedragen worden toegekend overeenkomstig artikel 6 van deze verordening en de artikelen 92, 93 en 94 van het Verdrag.

2. Wanneer de Lid-Staten investeringssteun verlenen aan bedrijven die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 5, moet deze steun ten minste een vierde lager zijn dan de steun die wordt verleend krachtens artikel 7; dit geldt echter niet voor investeringssteun voor:

- het realiseren van energiebesparingen,

- grondverbetering,

welke steun het in artikel 7, lid 2, genoemde niveau mag bereiken.

Deze steun mag worden verleend voor een totaal investeringsvolume van 60 743 ecu per VAK en 121 486 ecu per bedrijf voor een periode van zes jaar.

3. In afwijking van lid 2 mogen de Lid-Staten overgangssteun verlenen voor investeringen in kleine landbouwbedrijven die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 5,

lid 1.

Deze overgangssteun mag slechts worden toegekend voor een investeringsbedrag van 25 252 ecu en mag niet onder gunstiger voorwaarden worden toegekend dan die van artikel 7, in voorkomend geval vermeerderd met de in

artikel 11 bedoelde steun.

4. Investeringssteun aan bedrijven is verboden wanneer de investeringen niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 6 of wanneer deze steun niet is toegestaan op grond van artikel 7.

De in de leden 2 en 3 bedoelde steun kan echter worden verleend voor:

- investeringen in de sector ganzen en eenden die voor de produktie van vette lever (foie gras) zijn bestemd;

- de aankoop van vee die op grond van artikel 7, lid 1, kan worden gestimuleerd, waarbij het niet een eerste aankoop mag betreffen.

Voor de in de leden 2 en 3 bedoelde bedrijven wordt bovendien het in artikel 6, lid 3, bedoelde aantal melkkoeien op 40 per VAK en per bedrijf vastgesteld.

5. De in dit artikel neergelegde verboden en beperkingen gelden echter niet voor steun:

- voor de aankoop van grond,

- in de vorm van een goedkoop beheerskrediet met een looptijd van maximaal één landbouwjaar,

- voor de aankoop van mannelijke fokdieren,

- in de vorm van garanties voor aangegane leningen, inclusief rente,

- voor investeringen ter bescherming of verbetering van het milieu, op voorwaarde dat deze niet resulteren in een verhoging van de produktie,

- maatregelen voor investeringen ter verbetering van de hygiënische omstandigheden van de teelt en met het oog op de naleving van de communautaire normen op het gebied van het welzijn van de dieren, of van de nationale normen wanneer deze strenger zijn dan de communautaire normen, en voor zover deze investeringen geen verhoging van de produktie met zich brengen,

mits deze steun wordt verleend overeenkomstig de artikelen 92 tot en met 94 van het Verdrag.

TITEL V Begeleidende maatregelen ten behoeve van landbouwbedrijven

Artikel 13

1. De Lid-Staten kunnen een regeling instellen om de invoering van een boekhouding op landbouwbedrijven te stimuleren.

In het kader van deze regeling wordt aan bedrijfshoofden met als hoofdberoep landbouw die daarom verzoeken, steun toegekend, gespreid over ten minste de eerste vier jaren waarin op hun bedrijf een bedrijfseconomische boekhouding wordt gevoerd, met dien verstande dat de betrokken boekhouding gedurende ten minste vier jaar moet worden gevoerd.

De Lid-Staten stellen het bedrag van deze steun vast binnen een marge van 700 tot 1 050 ecu.

2. De in lid 1 genoemde boekhouding

a) omvat:

- de opstelling van een jaarlijkse begin- en eindinventaris,

- de systematische en regelmatige registratie van de verschillende goederen- en geldstromen betreffende het bedrijf in de loop van het boekjaar;

b)

leidt tot de jaarlijkse opstelling van:

- een beschrijving van de algemene bedrijfskenmerken, met name van de gebruikte produktiefactoren,

- een gedetailleerde balans (activa en passiva) en een gedetailleerde exploitatierekening (kosten en opbrengsten),

- de nodige gegevens ter beoordeling van de doeltreffendheid van de bedrijfsvoering in haar geheel, en met name van het arbeidsinkomen per VAK en het inkomen van het bedrijfshoofd, alsmede ter beoordeling van de rentabiliteit van de belangrijkste bedrijfsonderdelen.

3. Wanneer het bedrijf wordt geselecteerd door de door de Lid-Staten aangewezen instanties voor het verzamelen van boekhoudgegevens ten behoeve van voorlichting en wetenschappelijk onderzoek, met name in het kader van het Boekhoudkundig Informatienet van de Gemeenschap, verbindt het bedrijfshoofd dat de in lid 1 bedoelde steun ontvangt, zich ertoe de boekhoudgegevens van zijn bedrijf in anonieme vorm ter beschikking te stellen van de genoemde instanties.

Artikel 14

De Lid-Staten mogen desgevraagd aan erkende samenwerkingsverbanden voor:

- bedrijfsverzorging, toepassing van nieuwe technologieën en van methoden voor de bescherming en de verbetering van het milieu en voor de instandhouding van het landschap inbegrepen,

- de invoering van alternatieve landbouwmethoden,

- een rationeler gemeenschappelijk gebruik van landbouwproduktiemethoden of

- gezamenlijke exploitatie,

die sinds 1 april 1985 zijn opgericht, een startpremie verlenen als bijdrage in de beheerskosten voor maximaal de eerste vijf jaar na hun oprichting.

De Lid-Staten stellen het bedrag van deze steun vast aan de hand van het aantal deelnemers en van de gezamenlijk uitgeoefende activiteiten, en maximaal op 15 044 ecu per erkend samenwerkingsverband.

De Lid-Staten bepalen voorts de rechtsvorm van deze samenwerkingsverbanden, alsmede de voorwaarden voor de samenwerking door hun leden.

Artikel 15

1. De Lid-Staten kunnen landbouwverenigingen die ten doel hebben bedrijfsverzorgingsdiensten op te richten, op hun verzoek een startpremie verstrekken als bijdrage in de beheerskosten.

2. Om de in lid 1 bedoelde steun te kunnen ontvangen moet de bedrijfsverzorgingsdienst erkend zijn door de Lid-Staat en ten minste één full-time kracht in dienst hebben die volledig voor zijn taak bevoegd is.

3. De Lid-Staten bepalen de voorwaarden voor de erkenning van de in lid 1 bedoelde diensten, en met name:

- de rechtsvorm,

- de eisen inzake beheer en boekhouding,

- de gevallen waarin de bedrijfsverzorging moet plaatsvinden; deze kunnen de vervanging van het bedrijfshoofd, zijn echtgenoot of een volwassen medewerker omvatten,

- de minimumduur waarvoor deze diensten moeten worden opgericht, met dien verstande dat deze ten minste tien jaar moet bedragen,

- het minimumaantal aangesloten landbouwers.

4. De Lid-Staten stellen de in lid 1 bedoelde startpremie vast op maximaal 12 035 ecu per full-time bedrijfsverzorger die zich bezighoudt met de in lid 2 bedoelde werkzaamheden. Dit bedrag moet, eventueel degressief, worden gespreid over de eerste vijf dienstjaren van elke bedrijfsverzorger.

Artikel 16

1. De Lid-Staten kunnen desgevraagd aan landbouwverenigingen die ten doel hebben diensten voor bedrijfsbeheer op te richten, een startpremie verlenen als bijdrage in de beheerskosten.

2. De in lid 1 bedoelde steun wordt verleend voor de werkzaamheden van personen belast met analyse van boekhoudresultaten en andere gegevens ten behoeve van bedrijfshoofden.

3. Om in aanmerking te kunnen komen voor de in lid 1 bedoelde steun moet de dienst voor bedrijfsbeheer erkend zijn door de Lid-Staat en ten minste één gekwalificeerde full-time kracht in dienst hebben voor de in lid 2 bedoelde werkzaamheden.

4. De Lid-Staten bepalen de voorwaarden voor de erkenning van de in lid 1 bedoelde diensten, en met name:

- de rechtsvorm,

- de eisen inzake beheer en boekhouding,

- de minimumduur waarvoor deze diensten moeten worden opgericht, met dien verstande dat deze ten minste tien jaar moet bedragen,

- het minimumaantal aangesloten landbouwers.

5. De Lid-Staten stellen de in lid 1 bedoelde startpremie vast op maximaal 36 105 ecu per full-time kracht die zich bezighoudt met de in lid 2 bedoelde werkzaamheden. Dit bedrag moet, eventueel degressief, worden gespreid over de eerste vijf dienstjaren van elke betrokken kracht.

6. De Lid-Staten mogen het in lid 5 bedoelde startpremiestelsel vervangen door een startsteunregeling voor de invoering van bedrijfsbeheer van landbouwbedrijven voor bedrijfshoofden met landbouw als hoofdberoep, die een beroep doen op de in lid 1 bedoelde diensten voor bedrijfsbeheer.

In dat geval stellen de Lid-Staten de steun vast op maximaal 501,4 ecu per bedrijf, te verdelen over ten minste twee jaren.

TITEL VI Specifieke maatregelen ten behoeve van de landbouw in bergstreken en in bepaalde probleemgebieden

Artikel 17

1. In de gebieden die voorkomen op de overeenkomstig Richtlijn 75/268/EEG opgestelde communautaire lijst van probleemgebieden, kunnen de Lid-Staten voor de uitoefening van landbouwactiviteiten een jaarlijkse compenserende vergoeding toekennen naar verhouding van de omvang van de in artikel 3 van genoemde richtlijn omschreven permanente natuurlijke belemmeringen, met inachtneming van de in de artikelen 18 en 19 van deze verordening genoemde grenzen en voorwaarden.

2. In de gebieden die voorkomen op de in lid 1 bedoelde lijst, is het verboden een compenserende vergoeding voor permanente natuurlijke belemmeringen toe te kennen die van deze, in artikel 18, respectievelijk in artikel 19, bedoelde grenzen of voorwaarden afwijkt.

Artikel 18

1. Wanneer de Lid-Staten een compenserende vergoeding toekennen, komen daarvoor in aanmerking de bedrijfshoofden die ten minste drie hectare cultuurgrond exploiteren en de verbintenis aangaan om gedurende ten minste vijf jaar na de eerste betaling van een compenserende vergoeding een landbouwactiviteit te blijven uitoefenen die beantwoordt aan de doelstellingen van artikel 1 van Richtlijn 75/268/EEG. Het bedrijfshoofd kan van deze verbintenis worden ontslagen, indien hij zijn landbouwactiviteit beëindigt en verdere exploitatie van de betrokken oppervlakten gewaarborgd is; hij wordt van deze verbintenis ontslagen in geval van overmacht en met name in geval van onteigening of aankoop ten algemenen nutte. Voorts wordt het bedrijfshoofd van deze verbintenis ontslagen wanneer hij een ouderdomspensioen ontvangt.

Voor de Mezzogiorno, met inbegrip van de eilanden, voor de gebieden in de Franse overzeese departementen en voor de Spaanse, Griekse en Portugese gebieden wordt de minimumoppervlakte cultuurgrond per bedrijf evenwel vastgesteld op twee hectare.

2. De uitgaven voor de compenserende vergoeding komen evenwel niet in aanmerking voor vergoeding door het Fonds krachtens artikel 31 wanneer de betrokken landbouwer een ouderdomspensioen ontvangt.

3. De Lid-Staten mogen voor de toekenning van de compenserende vergoeding aanvullende of beperkende voorwaarden vaststellen, zulks ook ten behoeve van de toepassing van methoden die met de vereisten inzake milieubescherming en instandhouding van het landschap verenigbaar zijn.

Artikel 19

1. De Lid-Staten stellen het bedrag van de compenserende vergoeding vast naar gelang van de omvang van de permanente natuurlijke belemmeringen voor de landbouwactiviteit en binnen de hieronder genoemde grenzen, zonder dat deze vergoeding evenwel minder dan 20,3 ecu per GVE of, in voorkomend geval, in de in artikel 3 van Richtlijn 75/268/EEG omschreven gebieden, minder dan 20,3 ecu per hectare kan bedragen.

a) Wat de rundvee-, schapen- en geitenteelt en de teelt van eenhoevigen betreft, wordt de vergoeding berekend op basis van het aantal gehouden dieren. De vergoeding mag evenwel niet meer dan 102 ecu per GVE bedragen. Het totaalbedrag van de toegekende vergoeding mag 102 ecu per hectare totale oppervlakte voedergewassen van het bedrijf niet te boven gaan. De tabel voor de omrekening van runderen, eenhoevingen, schapen en geiten in GVE is in bijlage I opgenomen.

In agrarische probleemgebieden waar bijzonder ernstige permanente, in de natuur gelegen nadelen zulks rechtvaardigen, mag de toegekende vergoeding echter op 121,5 ecu per GVE en per hectare worden gesteld.

De vergoeding mag slechts worden toegekend voor 1,4 GVE per hectare totale oppervlakte voedergewassen van het bedrijf.

Koeien waarvan de melk bestemd is voor verhandeling, kunnen slechts voor de berekening van de vergoeding in aanmerking worden genomen in de in artikel 3, lid 3, van Richtlijn 75/268/EEG omschreven gebieden, alsmede in de in artikel 3, leden 4 en 5, van deze richtlijn omschreven gebieden waar de melkproduktie een belangrijk deel van de produktie van de bedrijven uitmaakt.

Wanneer de Lid-Staten van deze mogelijkheid gebruik maken in de in artikel 3, leden 4 en 5, van genoemde richtlijn omschreven gebieden, mogen per bedrijfshoofd niet meer dan 20 melkkoeien voor de berekening van de vergoeding in aanmerking worden genomen.

b)

Wat andere teelten dan de rundvee-, de schapen- en geitenteelt en de teelt van eenhoevigen betreft, wordt de vergoeding berekend aan de hand van de oppervlakte cultuurgrond, verminderd met de oppervlakte voor diervoedergewassen en

iii) voor alle agrarische probleemgebieden, verminderd met het tarweareaal:

- behalve de oppervlakte voor de verbouw van durum tarwe in gebieden die niet tot de in Verordening (EEG) nr. 3103/76 van de Raad van 16 december 1976 betreffende de steun voor durum tarwe (14), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1216/89 (15), bedoelde gebieden behoren;

- behalve de oppervlakte voor de verbouw van zachte tarwe in gebieden met een gemiddelde opbrengst van zachte tarwe van niet meer dan 2,5 ton per hectare;

iii)

voor alle agrarische probleemgebieden, verminderd met de oppervlakte aaneengesloten aanplantingen van appel-, pere- en perzikbomen boven 0,5 hectare per bedrijf;

iii) Voor de in artikel 3, leden 4 en 5, van Richtlijn 75/268/EEG bedoelde agrarische probleemgebieden, verminderd met de oppervlakte die wordt gebruikt voor druiven voor de produktie van wijn met uitzondering van wijngaarden met een opbrengst van niet meer dan 20 hectoliter per hectare, de produktie van suikerbieten en intensieve teelten.

De vergoeding mag niet meer bedragen dan 102 ecu per hectare. In agrarische probleemgebieden waarin bijzonder ernstige, permanente, natuurlijke handicaps zulks rechtvaardigen, mag het totale bedrag van de toegekende vergoeding echter worden gebracht op 121,5 ecu per hectare.

c)

De Lid-Staten kunnen het bedrag van de compenserende vergoeding differentiëren aan de hand van de economische situatie van het bedrijf en het inkomen van het bedrijfshoofd dat de compenserende vergoeding ontvangt. Het bedrag van de vergoeding kan eveneens worden gedifferentieerd op grond van het gebruik van met de vereisten inzake milieubescherming en instandhouding van het landschap verenigbare landbouwmethoden, echter zonder dat eventuele verhogingen gecumuleerd kunnen worden met de steun als bedoeld in artikel 21.

2. Het staat de Lid-Staten vrij de compenserende vergoeding niet toe te kennen voor het geheel of een gedeelte van de produktievormen die in aanmerking kunnen komen voor de in lid 1, onder b), bedoelde maatregel.

3. Het maximumbedrag dat voor financiering uit het Fonds in aanmerking komt, is beperkt tot het equivalent van 120 eenheden per bedrijf, ongeacht of het grootvee-eenheden (GVE) of oppervlakte-eenheden (ha) betreft; voorts wordt boven het equivalent van de eerste 60 eenheden het maximumbedrag dat per GVE of per hectare voor financiering in aanmerking komt, verlaagd tot de helft van het maximumbedrag van de in lid 1 bedoelde vergoeding.

Artikel 20

1. In de in artikel 17, lid 1, bedoelde gebieden mogen de Lid-Staten steun toekennen voor collectieve investeringen voor de produktie, opslag en distributie van voedergewassen, alsmede voor de verbetering en de uitrusting van gezamenlijk geëxploiteerde weiden en, in bergstreken, voor collectieve of individuele investeringen met betrekking tot watertoevoerpunten, wegen die rechtstreeks toegang geven tot weidegronden en bergweiden, en schuilplaatsen voor de kudden.

Wanneer evenwel de veeteelt in deze gebieden een marginale activiteit uitmaakt, wordt de in de eerste alinea bedoelde steun uitgebreid tot andere landbouwactiviteiten.

2. Wanneer dit economisch verantwoord is, mogen de in lid 1 bedoelde werkzaamheden kleinschalige landbouwwaterwerken omvatten die verenigbaar zijn met de bescherming van het milieu, met inbegrip van kleine irrigatiewerken, alsmede de bouw of het herstel van schuilplaatsen die onmisbaar zijn voor het verweiden van de kudden.

3. Van de in lid 1 bedoelde steun komt niet meer dan 100 293 ecu per collectieve investering, 501,4 ecu per hectare verbeterde of uitgeruste gewone weide of bergweide en 5 000 ecu per geïrrigeerde hectare in aanmerking voor financiering uit het Fonds.

TITEL VII Steun in gebieden die uit een oogpunt van bescherming van het milieu en de natuurlijke rijkdommen en behoud van natuur en landschap kwetsbaar zijn

Artikel 21

Ten einde bij te dragen tot de invoering of de handhaving van landbouwproduktiemethoden die verenigbaar zijn met de eisen inzake bescherming van het milieu en de natuurlijke rijkdommen of met de eisen inzake behoud van natuur en landschap en zodoende de landbouwproduktie te helpen aanpassen aan en af te stemmen op de eisen van de markt, en rekening houdende met het daaruit voortvloeiende verlies aan inkomen op de landbouwbedrijven, kunnen de Lid-Staten een specifieke steunregeling invoeren in gebieden die in dit opzicht bijzonder kwetsbaar zijn.

Artikel 22

De in artikel 21 bedoelde steunregeling omvat de toekenning van een jaarlijkse premie per hectare aan landbouwers die gevestigd zijn in gebieden als bedoeld in artikel 21 en die in het kader van een specifiek programma voor dat gebied voor een periode van ten minste vijf jaar de verbintenis aangaan landbouwproduktiemethoden in te voeren of te blijven toepassen die verenigbaar zijn met de eisen inzake bescherming van het milieu en de natuurlijke rijkdommen of met de eisen inzake behoud van natuur en landschap.

Artikel 23

De Lid-Staten wijzen de in artikel 21 bedoelde gebieden aan. Zij bepalen welke produktiemethoden verenigbaar zijn met de eisen inzake bescherming van het milieu en de natuurlijke rijkdommen of met de eisen inzake behoud van natuur en landschap, aan de hand van de doelstellingen die moeten worden verwezenlijkt. Ook geven zij aan welke voorschriften en criteria in acht moeten worden genomen bij de in artikel 22 genoemde produktiemethoden, met name wat de handhaving of vermindering van de intensiteit van de produktie en/of de vereiste veebezetting betreft. Ook stellen zij het bedrag en de duur van de premie vast, die afhankelijk moeten worden gesteld van de door de landbouwer in het kader van het programma aangegane verbintenis.

Artikel 24

Het voor vergoeding uit het Fonds in aanmerking komende maximumbedrag van de jaarlijkse premie per hectare als bedoeld in artikel 22 wordt vastgesteld op 150,4 ecu per hectare waarvoor de in artikel 22 vermelde verbintenis wordt aangegaan.

TITEL VIII Bosbouwmaatregelen op landbouwbedrijven

Artikel 25

1. De Lid-Staten kunnen steun voor de bebossing van landbouwgrond verlenen aan landbouwers, daaronder begrepen de landbouwers aan wie steun als bedoeld in titel I van deze verordening of steun als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 1096/88 van de Raad van 25 april 1988 tot instelling van een communautaire regeling ter bevordering van de bedrijfsbeëindiging in de landbouw (;), gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3808/89 ($), wordt verleend.

De bebossingssteun kan ook worden toegekend aan alle andere personen en aan bosbouwverenigingen of -cooeperaties of gemeenschappen die landbouwgrond bebossen.

2. De Lid-Staten kunnen aan landbouwers die voldoen aan het bepaalde in artikel 5, lid 1, onder a), steun verlenen voor investeringen ter verbetering van beboste oppervlakten, zoals de aanleg van windsingels, brandstroken, bluswatervoorzieningen en wegen voor bosexploitatie.

3. De kosten om landbouwmachines aan te passen voor boswerkzaamheden maken deel uit van de in de leden 1 en 2 bedoelde investeringen.

4. De uitgaven die de Lid-Staten werkelijk ter uitvoering van de leden 1 en 2 doen, komen voor financiering uit het Fonds in aanmerking binnen de grenzen van de volgende maximaal in aanmerking komende bedragen:

- 1 824 ecu per hectare voor bebossingen,

- 702 ecu per hectare voor de verbetering van beboste oppervlakten en voor de aanleg van windsingels,

- 1 404 ecu per hectare voor het herstel en de verbetering van kurkboomgaarden (bossen van kurkeiken),

- 18 053 ecu per kilometer voor boswegen,

- 150,4 ecu per hectare waarvoor brandstroken en bluswatervoorzieningen worden aangelegd.

Wanneer een Lid-Staat daartoe een met redenen omkleed verzoek indient, kan de Commissie, met inachtneming van de op de begroting beschikbare middelen, volgens de procedure van artikel 30 besluiten tot verhoging van de maximumbedragen voor bebossingen, voor verbetering van beboste oppervlakten en voor het herstel en de verbetering van kurkboomgaarden, tot een maximum van respectievelijk 3 000, 1 200 en 3 000 ecu.

(;) PB nr. L 110 van 29. 4. 1988, blz. 1.

($) PB nr. L 371 van 20. 12. 1989, blz. 1.

Artikel 26

1. De Lid-Staten kunnen aan landbouwers die landbouwgrond bebossen en niet de in artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 1096/88 bedoelde premie ontvangen, een jaarlijkse premie per beboste hectare toekennen.

2. Het maximaal voor financiering in aanmerking komende bedrag van de in lid 1 bedoelde jaarlijkse premie is 150,4 ecu per beboste hectare.

Dit bedrag wordt verlaagd tot 50,2 ecu per hectare als voor dezelfde oppervlakte steun op grond van titel I wordt toegekend, zulks gedurende de periode waarin deze steun wordt verleend.

De premie komt gedurende ten hoogste 20 jaar, te rekenen vanaf de oorspronkelijke bebossing, in aanmerking voor financiering.

3. De Lid-Staten stellen het bedrag en de looptijd van de jaarlijkse premie vast op basis van de inkomstenderving en de voor de bebossing gebruikte boomsoorten of typen van bomen.

Artikel 27

1. De Lid-Staten stellen de voorwaarden inzake de bebossing van landbouwgrond vast; deze kunnen met name voorwaarden omvatten met betrekking tot de plaats en het groeperen van oppervlakten die kunnen worden bebost.

2. De gegevens die op grond van artikel 29 over de bepalingen ter uitvoering van deze titel worden verstrekt, omvatten:

- de maatregelen die zijn genomen om de voorwaarden waaraan bij de bebossing moet worden voldaan, te bepalen;

- de maatregelen die zijn genomen met het oog op een milieu-effectbeoordeling en een milieu-effectcontrole;

- informatie over de genomen of overwogen begeleidende maatregelen;

- informatie over de bosbouwplannen of -programma's waarin de bebossingen moeten passen.

TITEL IX Aanpassing van de beroepsopleiding aan de eisen van de moderne landbouw

Artikel 28

1. Voor zover de financiering hiervan niet wordt toegestaan in het kader van Verordening (EEG) nr. 4255/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot het Europees Sociaal Fonds (;), kunnen de Lid-Staten in de gebieden waar dit nodig blijkt, met het oog op een goede uitvoering van de desbetreffende acties, een bijzondere steunregeling invoeren ter verbetering van de

(;) PB nr. L 374 van 31. 12. 1988, blz. 21.

agrarische vakbekwaamheid van degenen op wie de maatregelen als bedoeld in de artikelen 3 en 5 tot en met 16 van toepassing zijn alsmede van de jonge landbouwers die nog geen 40 jaar oud zijn.

Deze regeling kan voorzien in:

- cursussen of stages voor vakopleiding en voortgezette vakopleiding ten behoeve van bedrijfshoofden, medewerkende gezinsleden en landbouwwerknemers die niet meer schoolplichtig zijn, alsmede in bijscholingscursussen of -stages ten behoeve van deze personen met het doel de landbouwers voor te bereiden op de kwalitatieve omschakeling van de produktie, op de toepassing van produktiemethoden die verenigbaar zijn met de eisen van natuurbehoud en op de bosbouwexploitatie van de beboste percelen van hun bedrijf;

- opleidingscursussen of -stages voor leidinggevend personeel en beheerders van producentengroeperingen en cooeperaties, voor zover deze nodig zijn voor de verbetering van de economische organisatie van de producenten, alsmede van de verwerking en afzet van landbouwprodukten in het betrokken gebied;

- de bijscholingscursussen die nodig zijn om het in artikel 10 bedoelde beroepsopleidingsniveau te bereiken en die ten minste 150 lesuren moeten omvatten.

2. De in lid 1 bedoelde steunregeling voorziet in de toekenning van steun voor:

a) het bijwonen van cursussen of stages,

b)

het organiseren en houden van cursussen en stages.

3. Van de uitgaven die door de Lid-Staten worden gedaan voor de toekenning van de in lid 2, onder a) en b), bedoelde steun, komt voor vergoeding uit het Fonds maximaal in aanmerking 7 020 ecu per persoon die een volledige cursus of stage heeft gevolgd, waarvan 2 507 ecu uitsluitend betrekking heeft op de bijscholingscursussen of -stages inzake omschakeling van de produktie, toepassing van met natuurbehoud verenigbare produktiemethoden en de exploitatie van beboste grond.

De in dit artikel bedoelde maatregelen gelden niet voor cursussen of stages die een onderdeel vormen van normale programma's of leergangen van het middelbaar of hoger landbouwonderwijs.

TITEL X Financiële en algemene bepalingen

Artikel 29

1. De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van:

- de ontwerpen van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen die zij ter uitvoering van deze verordening voornemens zijn vast te stellen, inzonderheid die welke betrekking hebben op artikel 12,

- de bestaande bepalingen die de toepassing van deze verordening mogelijk maken.

2. Bij de mededeling van de ontwerpen van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en van de reeds geldende bepalingen als bedoeld in lid 1, geven de Lid-Staten het verband aan dat op regionaal niveau bestaat tussen de betrokken maatregel enerzijds en de economische situatie en de kenmerken van de landbouwstructuur anderzijds.

3. Voor de overeenkomstig lid 1, eerste streepje, meegedeelde ontwerpen onderzoekt de Commissie of, in de mate waarin de ontwerpen verenigbaar zijn met deze verordening en met inachtneming van de doelstellingen van de verordening, alsmede van het noodzakelijke verband tussen de maatregelen, de voorwaarden voor financiële deelneming door de Gemeenschap in de in artikel 1 bedoelde gemeenschappelijke actie zijn vervuld. Binnen twee maanden na de mededeling brengt de Commissie daarover advies uit na raadpleging van het Comité voor de landbouwstructuur en de plattelandsontwikkeling.

4. De Lid-Staten delen de Commissie de in lid 3 bedoelde wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen mee zodra deze zijn vastgesteld.

Artikel 30

Ten aanzien van de overeenkomstig artikel 29, lid 1, tweede streepje, en lid 4, meegedeelde bepalingen beslist de Commissie binnen twee maanden na de mededeling, volgens de procedure van artikel 29 van Verordening (EEG) nr. 4253/88, of, gezien de mate waarin die bepalingen in overeenstemming zijn met deze verordening en gelet op de doelstellingen van deze verordening alsmede op het noodzakelijke verband tussen de verschillende maatregelen, de voorwaarden voor de financiële deelneming van de Gemeenschap in de in artikel 1 bedoelde gemeenschappelijke actie zijn vervuld.

Artikel 31

1. De uitgaven van de Lid-Staten voor de in de artikelen 3, 4, 6 tot en met 11, 13 tot en met 21, 25, 26 en 28 bedoelde acties komen in aanmerking voor financiering uit het Fonds. De uitgaven van de Lid-Staten voor de in artikel 2 bedoelde acties komen in aanmerking voor financiering uit het EOGFL, Afdelingen Garantie en Oriëntatie.

2. Voor de in doelstelling 1 van artikel 1 van Verordening

(EEG) nr. 2052/88 bedoelde gebieden bepaalt de Commissie voor de verschillende maatregelen het percentage van de communautaire bijstand overeenkomstig de criteria en limieten die zijn vastgesteld in artikel 13 van die verordening en volgens de procedure van artikel 29 van Verordening (EEG) nr. 4253/88. Op verzoek van elke betrokken Lid-Staat

worden deze percentages toegepast op de sinds 1 januari 1989 door hen gedane uitgaven.

Voor de niet in doelstelling 1 bedoelde gebieden worden de percentages door de Commissie onder dezelfde voorwaarden vastgesteld; de Commissie legt evenwel vóór 31 december 1992 aan de Raad een verslag voor met voorstellen betreffende de vaststelling van deze percentages voor de jaren daarna.

Artikel 32

1. De door de Lid-Staten vastgestelde maatregelen komen slechts voor financiële deelneming door de Gemeenschap in aanmerking wanneer over de betreffende bepalingen gunstig is beschikt overeenkomstig artikel 30.

2. De financiële deelneming van de Gemeenschap betreft de voor financiering in aanmerking komende uitgaven voor steun waarvoor het toekenningsbesluit na 31 maart 1985 is genomen.

Artikel 33

1. De verzoeken om vergoeding hebben betrekking op de uitgaven die door de Lid-Staten in de loop van een kalenderjaar zijn gedaan; zij worden bij de Commissie ingediend vóór 1 juni van het daaropvolgende jaar.

2. De Commissie kan voorschotten verstrekken.

3. De Commissie stelt de bepalingen ter uitvoering van dit artikel vast.

Artikel 34

De Lid-Staten kunnen bijkomende voorwaarden stellen voor de uitvoering van de in deze verordening bedoelde steunmaatregelen.

Artikel 35

1. Deze verordening doet niet af aan de mogelijkheid voor de Lid-Staten om binnen de werkingssfeer van deze verordening, behalve op de terreinen bedoeld in artikel 2, artikelen 6 tot en met 9, artikel 11, artikel 12, leden 2, 3 en 4, en artikel 17, te voorzien in bijkomende steun waarvan de toekenningsvoorwaarden of -bepalingen verschillen van die welke bij deze verordening zijn vastgesteld of de bedragen die de in deze verordening vastgestelde maxima overschrijden, op voorwaarde dat deze steunmaatregelen in overeenstemming zijn met de artikelen 92, 93 en 94 van het Verdrag.

2. Met uitzondering van artikel 92, lid 2, van het Verdrag, zijn de artikelen 92, 93 en 94 van het Verdrag niet van toepassing op steunmaatregelen in het kader van artikel 2, de artikelen 6 tot en met 9, artikel 11, artikel 12, leden 2, 3 en 4, en artikel 17.

Artikel 36

Overeenkomstig artikel 23 van Verordening (EEG) nr. 4253/88 zorgen de Lid-Staten voor een efficiënte controle

die ten minste verificatie van de belangrijkste onderdelen van de verbintenis van de begunstigde en van de bewijsstukken omvat, alsmede controles ter plaatse om na te gaan of de gegevens in de aanvraag om bijstand met de werkelijke situatie in overeenstemming zijn.

In voorkomend geval worden de bepalingen ter uitvoering van dit artikel vastgesteld volgens de procedure van artikel 29 van Verordening (EEG) nr. 4253/88.

Artikel 37

1. Op een met redenen omkleed verzoek van een Lid-Staat kan de Commissie de betrokken Lid-Staat volgens de procedure van artikel 30 machtigen de regelingen bedoeld in de titels I, II en III, niet toe te passen in gebieden of zones waar op grond van de natuurlijke omstandigheden of het gevaar voor ontvolking beperking van de produktie niet verantwoord zou zijn. Voor Spanje kan de Commissie bovendien rekening houden met de specifieke sociaal-economische situatie in bepaalde gebieden of zones.

De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 30 de criteria vast voor het aanwijzen van de in de eerste alinea bedoelde gebieden of zones.

2. Portugal wordt gemachtigd om de in lid 1 bedoelde regelingen tot en met 31 december 1994 niet toe te passen.

Artikel 38

1. Voor het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek gelden de volgende bijzondere bepalingen:

a) De regelingen bedoeld in de titels I en II, worden met ingang van het verkoopseizoen 1991/1992 toegepast.

b)

In afwijking van artikel 2, lid 2, komt grond die wordt gebruikt voor de aardappelteelt, in aanmerking voor steun voor het uit produktie nemen van bouwland.

c)

Wanneer de oppervlakte bouwland, inclusief eventueel de grond die wordt gebruikt voor de teelt van aardappelen, van een bedrijf als bedoeld in artikel 2, lid 2, meer dan 750 hectare bedraagt, wordt de in lid 3 van dat artikel gestelde voorwaarde, dat ten minste 20 % van dat bouwland uit produktie wordt genomen, vervangen door de voorwaarde, dat ten minste 150 hectare bouwland uit produktie wordt genomen.

d)

Bij de oprichting van gezinsbedrijven:

- is de in artikel 5, lid 2, eerste streepje, vermelde voorwaarde niet van toepassing;

- kan Duitsland de in de artikelen 10 en 11 bedoelde steun verlenen aan landbouwers die jonger zijn dan 55 jaar; de steun die wordt verleend aan landbouwers van 40 jaar en ouder komt echter niet in aanmerking voor financiering uit het Fonds.

e)

De in artikel 6, lid 3, tweede alinea, en in artikel 9, lid 4, eerste streepje, gestelde voorwaarden zijn niet van toepassing op de steun die wordt verleend in het kader van de oprichting van nieuwe gezinsbedrijven of van de herstructurering van cooeperatieve bedrijven, als het aantal melkkoeien op het totale aantal nieuwe of geherstructureerde bedrijven niet groter is dan het aantal melkkoeien dat tevoren op de oude bedrijven werd gehouden.

Als de Raad op 31 december 1990 geen regeling heeft vastgesteld voor de aanvragen die op of na 1 januari 1991 worden ingediend voor investeringssteun in de sector varkenshouderij, zijn de in artikel 6, lid 4, en in artikel 9, lid 4, tweede alinea, tweede streepje, voor die sector gestelde voorwaarden in verband met het aantal varkensplaatsen niet van toepassing op de steun die wordt verleend in het kader van de oprichting van nieuwe gezinsbedrijven of van de herstructurering van cooeperatieve bedrijven als het aantal varkensplaatsen op het totale aantal nieuwe of geherstructureerde bedrijven niet groter is dan het aantal varkensplaatsen dat tevoren bestond in de oude bedrijven.

f)

Het in artikel 7, lid 2, eerste alinea, vermelde investeringsvolume wordt verhoogd tot 140 000 ecu per VAK en 280 000 ecu per bedrijf.

g)

In het kader van de herstructurering van de cooeperatieve bedrijven is artikel 9, lid 5, eveneens van toepassing op samenwerkingsverbanden die niet de juridische vorm van cooeperatie aannemen.

h)

In 1991 kan een bijzondere steunregeling worden toegepast voor bedrijven in probleemgebieden die zijn bepaald volgens door Duitsland vast te stellen criteria. In die periode is titel VI niet van toepassing op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek.

De uitgaven in het kader van die bijzondere steunregeling komen niet in aanmerking voor financiering uit het Fonds.

2. Het bepaalde in lid 1, onder b) tot en met g), is van toepassing tot en met 31 december 1993.

Uiterlijk einde 1992 dient de Commissie bij het Europese Parlement en de Raad een verslag in over de tenuitvoerlegging en het verloop van de steunmaatregelen en structurele maatregelen. Afhankelijk van de verkregen resultaten en de ontwikkeling van de situatie kan de Commissie eventueel voorstellen doen om de doeltreffendheid van deze maatregelen te vergroten.

Artikel 39

De in de titels II en VII bedoelde maatregelen zijn van toepassing tot en met 30 juni 1990.

Vóór deze datum legt de Commissie aan de Raad een verslag voor over de toepassing ervan, daaronder begrepen de ontwikkeling van de uitgaven. De Raad besluit vóór deze datum op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen over verlenging van deze maatregelen.

Indien op deze datum geen besluit is genomen, wordt de toepassingsperiode van deze maatregelen met twee jaar verlengd.

Artikel 40

1. De Verordeningen (EEG) nr. 797/85 en (EEG) nr. 1760/87 worden ingetrokken.

2. Verwijzingen naar de ingetrokken verordeningen gelden als verwijzingen naar deze verordening en moeten worden gelezen volgens de in bijlage II opgenomen concordantietabel.

Artikel 41

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.

Gedaan te Brussel, 15 juli 1991.

Voor de Raad

De Voorzitter

P. BUKMAN

(1) PB nr. C 82 van 27. 3. 1991, blz. 7.(2) PB nr. C 158 van 17. 6. 1991.(3) PB nr. C 159 van 17. 6. 1991, blz. 31.(4) PB nr. L 93 van 30. 3. 1985, blz. 1.(5) PB nr. L 353 van 17. 12. 1990, blz. 23.(6) PB nr. L 185 van 15. 7. 1988, blz. 9.(7) PB nr. L 374 van 31. 12. 1988, blz. 1.(8) PB nr. L 374 van 31. 12. 1988, blz. 25.(9) PB nr. L 281 van 1. 11. 1975, blz. 1.(10) PB nr. L 353 van 17. 12. 1990, blz. 23.(11) PB nr. L 128 van 19. 5. 1975, blz. 1.(12) PB nr. L 90 van 1. 4. 1984, blz. 13.(13) PB nr. L 150 van 15. 6. 1991, blz. 19.(14) PB nr. L 351 van 21. 12. 1976, blz. 1.(15) PB nr. L 128 van 11. 5. 1989, blz. 5.

BIJLAGE I

In artikel 6, lid 5, en artikel 19, lid 1, onder a), bedoelde tabel voor de omrekening van runderen, eenhoevigen, schapen en geiten in grootvee-eenheden (GVE) Stieren, koeien en andere runderen van meer dan twee jaar, eenhoevigen van meer dan zes

maanden:1,0 GVE

Runderen van zes maanden tot twee jaar:0,6 GVE

Schapen:0,15 GVE

Geiten:0,15 GVE

De coëfficiënten voor schapen en geiten zijn van toepassing op alle in artikel 6, lid 5, en artikel 19, lid 1, genoemde bedragen per GVE.

BIJLAGE II

CONCORDANTIETABEL

Titel VIII: Artikel 32 bis, lid 3 bis Titel VIII: Artikel 10 lid 1

Verordening (EEG) nr. 797/85

Verordening (EEG)

nr. 1760/87

Onderhavige verordening

Artikel 1

Artikel 1

Titel 01:

Artikel 1

bis, lid 1

Titel I:

Artikel 2, lid 1

Artikel 1

bis, lid 2

Artikel 2, lid 2

Artikel 1

bis, lid 3

Artikel 2, lid 3

Artikel 1

bis, lid 3 bis

Artikel 2, lid 4

Artikel 1

bis, lid 4

Artikel 2, lid 5

Artikel 1

bis, lid 5

Artikel 2, lid 6

Artikel 1

bis, lid 6

Artikel 2, lid 7

Artikel 1

bis, lid 7

Artikel 2, lid 8

Artikel 1

bis, lid 8

Artikel 2, lid 9

Titel 02:

Artikel 1

ter

Titel II:

Artikel 3

Titel 03:

Artikel 1

quater

Titel III:

Artikel 4

Titel I:

Artikel 2

Titel IV:

Artikel 5

Artikel 3, lid 1

Artikel 6, lid 1

Artikel 3, lid 2

Artikel 6, lid 2

Artikel 3, lid 3

Artikel 6, lid 3

Artikel 3, lid 4

Artikel 6, lid 4

Artikel 3, lid 4 bis

Artikel 6, lid 5

Artikel 3, lid 5

Artikel 6, lid 6

Artikel 4

Artikel 7

Artikel 5

Artikel 8

Artikel 6

Artikel 9

Artikel 7

Artikel 10

Artikel 7

bis

Artikel 11

Artikel 8

Artikel 12

Titel II:

Artikel 9

Titel V:

Artikel 13

Artikel 10

Artikel 14

Artikel 11

Artikel 15

Artikel 12

Artikel 16

Titel III:

Artikel 13

Titel VI:

Artikel 17

Artikel 14

Artikel 18

Artikel 15

Artikel 19

Artikel 17

Artikel 20

Titel V:

Artikel 19

Titel VII:

Artikel 21

Artikel 19

bis

Artikel 22

Artikel 19

ter

Artikel 23

Artikel 19

quater

Artikel 24

Titel VI:

Artikel 20

Titel VIII:

Artikel 25

Artikel 20

bis

Artikel 26

Artikel 20

ter

Artikel 27

Titel VII:

Artikel 21

Titel IX:

Artikel 28

Verordening (EEG) nr. 797/85

Verordening (EEG)

nr. 1760/87

Onderhavige verordening

Titel VIII:

Artikel 24

Titel X:

Artikel 29

Artikel 25

Artikel 30

Artikel 26

Artikel 31

Artikel 27

Artikel 32

Artikel 28, lid 1

Artikel 33, lid 1

Artikel 28, lid 3

Artikel 33, lid 2

Artikel 28, lid 4

Artikel 33, lid 3

Artikel 30

Artikel 34

Artikel 31

Artikel 35

Artikel 31

bis

Artikel 36

Artikel 32

bis

Artikel 37

Artikel 32

ter

Artikel 38

Artikel 6

Artikel 39

Titel IX:

Artikel 33

Titel XI:

Artikel -

Artikel 34

Artikel -

Artikel -

Artikel 40

Artikel 35

Artikel 41

Bijlage

Bijlage I

Top