Odaberite eksperimentalnu funkciju koju želite isprobati

Ovaj je dokument isječak s web-mjesta EUR-Lex

Dokument 62021CJ0301

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 oktober 2022.
Curtea de Apel Alba Iulia e.a. tegen YF e.a.
Verzoek van de Curte de Apel Oradea om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78/EG – Artikel 2, leden 1 en 2 – Verbod van discriminatie op grond van leeftijd – Nationale regeling die tot gevolg heeft dat het salaris van bepaalde magistraten hoger is dan dat van andere magistraten van dezelfde rang die dezelfde functies uitoefenen – Artikel 1 – Doel – Uitputtende aard van de opgesomde vormen van discriminatie.
Zaak C-301/21.

Zbornik sudske prakse – Opći zbornik – odjeljak „Podaci o neobjavljenim odlukama”

Oznaka ECLI: ECLI:EU:C:2022:811

 ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

20 oktober 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78/EG – Artikel 2, leden 1 en 2 – Verbod van discriminatie op grond van leeftijd – Nationale regeling die tot gevolg heeft dat het salaris van bepaalde magistraten hoger is dan dat van andere magistraten van dezelfde rang die dezelfde functies uitoefenen – Artikel 1 – Doel – Uitputtende aard van de opgesomde vormen van discriminatie”

In zaak C‑301/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Oradea (rechter in tweede aanleg Oradea, Roemenië) bij beslissing van 12 april 2021, ingekomen bij het Hof op 11 mei 2021, in de procedure

Curtea de Apel Alba Iulia e.a.

tegen

YF e.a.,

in tegenwoordigheid van:

Consiliul Naţional pentru Combaterea Discriminării,

Tribunalul Cluj,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, A. Kumin en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane als gemachtigde, bijgestaan door A. Wellman, consilier,

Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, A. Joyce en J. Quaney als gemachtigden, bijgestaan door D. Fennelly, BL,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Carpus Carcea en D. Martin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, artikel 2, leden 1 en 2, artikel 3, lid 1, onder c), laatste volzin, en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16), alsmede artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen YF e.a., zeven Roemeense magistraten (hierna: „betrokken magistraten”), enerzijds, en de Curte de Apel Alba Iulia (rechter in tweede aanleg Alba Iulia, Roemenië) en vier andere Roemeense rechterlijke instanties, in hun hoedanigheid van werkgever van die magistraten (hierna: „betrokken rechterlijke instanties”), anderzijds, over een verzoek dat ertoe strekt laatstgenoemden wegens vermeende discriminatie in arbeid te veroordelen tot betaling aan de betrokken magistraten van een vergoeding die overeenkomt met het verschil tussen hun werkelijk ontvangen salaris en het salaris dat zij hadden moeten ontvangen op grond van een nationale regeling die volgens hen op hen van toepassing is.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Richtlijn 2000/78 heeft volgens artikel 1 „tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden”.

4

Artikel 2, leden 1 en 2, van deze richtlijn luidt:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)

‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

b)

‚indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,

i)

tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, of

ii)

tenzij de werkgever dan wel iedere andere persoon of organisatie waarop de onderhavige richtlijn van toepassing is, voor personen met een bepaalde handicap krachtens de nationale wetgeving verplicht is passende maatregelen te nemen die overeenkomen met de in artikel 5 vervatte beginselen, teneinde de nadelen die die bepaling, maatstaf of handelwijze met zich brengt, op te heffen.”

5

Artikel 3, lid 1, onder c), van die richtlijn bepaalt:

„Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

[…]

c)

werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning”.

6

Artikel 9, lid 1, van voornoemde richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot gerechtelijke en/of administratieve procedures, en wanneer zij zulks passend achten, ook tot bemiddelingsprocedures, voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, zelfs na beëindiging van de verhouding waarin deze persoon zou zijn gediscrimineerd.”

Roemeens recht

OG nr. 137/2000

7

Artikel 1, lid 2, onder a), van Ordonanţa Guvernului nr. 137/2000 privind prevenirea și sancționarea tuturor formelor de discriminare (regeringsverordening nr. 137/2000 tot voorkoming en bestraffing van alle vormen van discriminatie) van 31 augustus 2000 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 166 van 7 maart 2014), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „OG nr. 137/2000”), bepaalt dat het beginsel van gelijke behandeling van burgers en het beginsel van afwezigheid van voorrechten en discriminatie met name worden gegarandeerd bij de uitoefening van het recht op gelijke behandeling voor de nationale rechterlijke instanties en ieder ander rechterlijk orgaan.

8

Artikel 2, leden 1 tot en met 3, van OG nr. 137/2000 luidt:

„(1)   Voor de toepassing van de onderhavige verordening wordt onder discriminatie verstaan elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, nationaliteit, etnische afkomst, taal, godsdienst, sociale klasse, overtuiging, geslacht, seksuele geaardheid, leeftijd, handicap, niet-besmettelijke chronische ziekte, seropositiviteit voor het humaan immunodeficiëntievirus (hiv), het behoren tot een kansarme groep en elk ander criterium dat tot doel of tot gevolg heeft dat de erkenning, het gebruik of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of de door de wet erkende rechten op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het openbare leven, wordt beperkt of geweigerd.

(2)   Een bepaling die personen discrimineert op basis van een van de in lid 1 genoemde gronden, wordt beschouwd als discriminerend in de zin van deze verordening.

(3)   Een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze die bepaalde personen in vergelijking met andere personen benadeelt op basis van de in lid 1 genoemde gronden, is krachtens deze verordening discriminerend, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.”

9

Artikel 5 van OG nr. 137/2000 preciseert dat een verschil in behandeling op basis van een kenmerk dat verband houdt met de in artikel 2, lid 1, genoemde gronden geen discriminatie vormt wanneer een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van de beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden verricht, een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormt, op voorwaarde dat er sprake is van een legitiem doel dient en het vereiste evenredig is.

10

Artikel 27, leden 1 en 2, van OG nr. 137/2000 luidt als volgt:

„(1)   Ieder die meent het slachtoffer van discriminatie te zijn, kan voor de rechter verzoeken om schadevergoeding en om herstel in de toestand van vóór de discriminatie of opheffing van de uit de discriminatie voortvloeiende situatie, overeenkomstig het gemeenrecht. […]

(2)   De beroepstermijn bedraagt drie jaar vanaf de datum waarop de feiten zich hebben voorgedaan of vanaf de datum waarop de betrokkene daarvan kennis heeft kunnen nemen.”

OUG nr. 27/2006

11

Artikel 2 van Ordonanţa de urgenţă a Guvernului nr. 27/2006 privind salarizarea şi alte drepturi ale judecătorilor, procurorilor şi altor categorii de personal din sistemul justiţiei (noodverordening nr. 27/2006 van de regering inzake de bezoldiging en overige rechten van rechters, openbaar aanklagers en andere personeelsleden van het gerechtelijk apparaat) van 29 maart 2006 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 314 van 7 april 2006), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „OUG nr. 27/2006”), is als volgt verwoord:

„De bezoldiging en overige rechten van rechters, openbaar aanklagers, met hen gelijkgesteld personeel en assistent-magistraten worden bepaald met inachtneming van de plaats en de rol die justitie inneemt in de rechtsstaat, de verantwoordelijkheid, de complexiteit en het risico van de functies, en de voor deze personeelscategorieën bij wet vastgestelde onverenigbaarheden en verboden.”

12

Artikel 3 van OUG nr. 27/2006 bepaalt dat rechters, openbaar aanklagers, assistent-magistraten en met rechters en openbaar aanklagers gelijkgesteld juridisch personeel voor de uitgeoefende activiteit recht hebben op een maandelijkse bruto arbeidsvergoeding die wordt vastgesteld aan de hand van het niveau van de rechterlijke instanties of parketten, de beklede functies en de anciënniteit binnen de magistratuur, op basis van de „sectorale referentiewaarde” en de vermenigvuldigingscoëfficiënten als bedoeld in de bijlage, die integrerend deel uitmaakt van deze noodverordening.

13

Overeenkomstig artikel 11 van OUG nr. 27/2006 worden de openbaar aanklagers van de nationale directie voor corruptiebestrijding en die van de directie voor onderzoek naar georganiseerde misdaad en terrorisme vergoed overeenkomstig hetgeen in deel A, punten 6 tot en met 13, van de bijlage bij deze noodverordening is bepaald, aan de hand van de functies die zij bekleden of waarmee zij krachtens de wet worden gelijkgesteld.

14

Volgens artikel 40 van OUG nr. 27/2006 zijn de bepalingen ervan van toepassing vanaf april 2006.

15

Deel A van de bijlage bij OUG nr. 27/2006, met als opschrift „Vermenigvuldigingscoëfficiënten”, bevat een punt 13 waaruit blijkt dat de vermenigvuldigingscoëfficiënt voor de functie van „openbaar aanklager” bij de Înaltă Curte de Casație și Justiție (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië) 19,00 is. Punt 14 van deel A van die bijlage bevat dezelfde coëfficiënt voor de functie van „president, procureur-generaal” van de hoven van beroep en de parketten bij de hoven van beroep.

OG nr. 10/2007

16

Artikel 1 van Ordonanţa Guvernului nr. 10/2007 privind creşterile salariale ce se vor acorda în anul 2007 personalului bugetar şi personalului salarizat potrivit Ordonanței de urgență a Guvernului nr. 24/2000 privind sistemul de stabilire a salariilor de bază pentru personalul contractual din sectorul bugetar și personalului salarizat potrivit anexelor nr. II şi III la Legea nr. 154/1998 privind sistemul de stabilire a salariilor de bază în sectorul bugetar şi a indemnizaţiilor pentru persoane care ocupă funcţii de demnitate publică (regeringsverordening nr. 10/2007 betreffende salarisverhogingen die in 2007 worden toegekend aan overheidspersoneel en werknemers overeenkomstig noodverordening nr. 24/2000 van de regering inzake het stelsel voor de vaststelling van de basissalarissen voor het contractuele overheidspersoneel en de werknemers krachtens de bijlagen II en III bij wet nr. 154/1998 houdende het stelsel voor de vaststelling van de basissalarissen voor de openbare sector en de vergoedingen voor ambtsdragers) van 31 januari 2007 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 80 van 1 februari 2007), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „OG nr. 10/2007”), bepaalt:

„In 2007 zijn de basissalarissen van arbeidscontractanten in de openbare sector […] verhoogd […]:

a)

met 5 % vanaf 1 januari 2007, ten opzichte van die van december 2006;

b)

met 2 % vanaf 1 april 2007, ten opzichte van die van maart 2007;

c)

met 11 % vanaf 1 oktober 2007, ten opzichte van die van september 2007.”

Kaderwet nr. 330/2009

17

Artikel 1, leden 1 en 2, van Legea-cadru nr. 330/2009 privind salarizarea unitară a personalului plătit din fonduri publice (kaderwet nr. 330/2009 betreffende uniforme salariëring van met overheidsmiddelen betaald personeel) van 5 november 2009 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 762 van 9 november 2009), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „kaderwet nr. 330/2009”), is op 1 januari 2010 in werking getreden. Deze bepaling is als volgt verwoord:

„(1)   Deze wet heeft tot doel de tenuitvoerlegging te regelen van een uniform bezoldigingsstelsel voor het personeel van de openbare sector dat wordt betaald uit de geconsolideerde algemene staatsbegroting.

(2)   Vanaf de gehele of gedeeltelijke inwerkingtreding van deze wet zijn en blijven de rechten van het in lid 1 bedoelde personeel uitsluitend die welke bij deze wet zijn vastgesteld. […]”

18

Uit artikel 2 van deze kaderwet blijkt dat zij van toepassing is op het personeel van openbare autoriteiten en instellingen, waarbij de rechterlijke autoriteit uitdrukkelijk wordt vermeld.

19

Overeenkomstig artikel 12, lid 1, van die kaderwet worden de indelingscoëfficiënten op basis waarvan de maandelijkse arbeidsvergoeding, de premies en andere specifieke rechten op elk werkterrein zijn bepaald, vastgesteld in de bijlagen bij deze kaderwet. Volgens artikel 12, lid 2, van kaderwet nr. 330/2009 bedroeg indelingscoëfficiënt 1,00 voor het jaar 2010 705 Roemeense leu (RON) (ongeveer 143,15 EUR) en hing de verhoging van die coëfficiënt na 2010 af van een vermindering van het aantal werknemers, die noodzakelijk was om de jaarlijkse doelstellingen inzake het aandeel van de personeelskosten in het bruto binnenlands product (bbp) als bedoeld in artikel 5 van deze kaderwet te verwezenlijken, teneinde in 2015 een niveau van indelingscoëfficiënt 1,00 van 1110 RON (ongeveer 225,39 EUR) te bereiken. Voorts bepaalt artikel 12, lid 3, van die kaderwet dat voor 2010 de maandelijkse arbeidsvergoedingen worden vastgesteld overeenkomstig artikel 30, lid 5, van deze kaderwet, zonder gebruik te maken van de in de bijlagen daarbij vastgestelde indelingscoëfficiënten.

20

Artikel 30, lid 5, van kaderwet nr. 330/2009 luidt als volgt:

„In 2010 behoudt het personeel dat op 31 december 2009 in dienst was, zonder te worden getroffen door de maatregelen om de personeelskosten in december 2009 te verminderen, op de volgende wijze zijn salaris:

a)

[…] de maandelijkse arbeidsvergoeding komt overeen met […] die voor de betrokken functies in december 2009, vermeerderd met de premies die daar overeenkomstig de bijlagen bij deze wet aan worden toegevoegd;

b)

de in de bijlagen bij deze wet opgenomen premies die buiten […] de maandelijkse arbeidsvergoeding blijven, worden toegekend voor een bedrag dat gelijk is aan het voor december 2009 berekende bedrag.”

Arbeidswetboek

21

Artikel 5 van Lege nr. 53/2003 privind Codul muncii (wet nr. 53/2003 houdende het arbeidswetboek) van 24 januari 2003 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 72 van 5 februari 2003), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „arbeidswetboek”), bepaalt:

„(1)   Binnen arbeidsverhoudingen geldt het beginsel van gelijke behandeling ten aanzien van alle werknemers en werkgevers.

(2)   Iedere vorm van directe of indirecte discriminatie van een werknemer op grond van geslacht, seksuele geaardheid, genetische kenmerken, leeftijd, nationaliteit, ras, huidskleur, etniciteit, godsdienst, politieke opvattingen, sociale afkomst, handicap, gezinssituatie of ‑verantwoordelijkheid, en vakbondslidmaatschap of -activiteit, is verboden.

(3)   Onder ‚directe discriminatie’ wordt verstaan handelingen en gevallen van uitsluiting, onderscheid, beperking of voorkeur op basis van een of meer van de in lid 2 genoemde gronden die tot doel of tot gevolg hebben dat de erkenning, het gebruik of de uitoefening van de in de arbeidswetgeving verankerde rechten wordt ontzegd, beperkt of uitgesloten.

(4)   Onder ‚indirecte discriminatie’ wordt verstaan handelingen en gevallen die ogenschijnlijk zijn gebaseerd op andere dan de in lid 2 genoemde gronden, maar die dezelfde gevolgen hebben als directe discriminatie.”

22

Volgens artikel 268, lid 1, onder c), van het arbeidswetboek kunnen vorderingen tot beslechting van een arbeidsgeschil worden ingesteld binnen een termijn van drie jaar te rekenen vanaf het ontstaan van het vorderingsrecht, wanneer het individuele arbeidsgeschil betrekking heeft op de betaling van achterstallig loon of schadevergoeding aan de werknemer, alsmede in geval van vermogensrechtelijke aansprakelijkheid van werknemers jegens de werkgever.

Wet inzake de sociale dialoog

23

Artikel 211 van Lege nr. 62/2011 a dialogului social (wet nr. 62/2011 inzake de sociale dialoog) van 10 mei 2011 (opnieuw bekendgemaakt in Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 625 van 31 augustus 2012), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet inzake de sociale dialoog”), luidt:

„Degenen wier rechten zijn geschonden kunnen een vordering instellen onder de volgende voorwaarden:

[…]

c) betaling van een vergoeding voor de veroorzaakte schade en terugvordering van het onverschuldigd betaalde kunnen worden gevorderd binnen een termijn van drie jaar, te rekenen vanaf het ontstaan van de schade.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

24

Tussen 2006 en 2009 is aan het merendeel van de in Roemenië werkzame magistraten (hierna: „reeds langer in dienst zijnde magistraten”) bij rechterlijke beslissingen het recht toegekend op hogere maandelijkse arbeidsvergoedingen gelet op, ten eerste, de toepassing op hun salaris van een hogere vermenigvuldigingscoëfficiënt, die overeenkomt met die van de openbaar aanklagers van de nationale directie voor corruptiebestrijding en de directie voor onderzoek naar georganiseerde misdaad en terrorisme, alsmede, ten tweede, een hogere sectorale referentiewaarde overeenkomstig artikel 1 van OG nr. 10/2007.

25

Sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2010 van kaderwet nr. 330/2009 zijn de salarissen van alle magistraten op gelijke wijze berekend overeenkomstig de bepalingen van deze wet, en zijn alle beroepen die zijn ingesteld door vanaf die datum in dienst getreden magistraten met het oog op de verkrijging van de in het vorige punt bedoelde salarisverhogingen, afgewezen op basis van deze gelijkstelling van de salarissen.

26

Bij beslissing nr. 7/2019 van 11 februari 2019, die bindend is voor de nationale rechterlijke instanties, heeft de Înaltă Curte de Casație și Justiție, waarbij cassatieberoep in het belang van de wet was ingesteld, beslist dat de loonsverhogingen als bedoeld in artikel 1, lid 1, van OG nr. 10/2007 overeenkomstig artikel 1, lid 2, van kaderwet nr. 330/2009 ook na de inwerkingtreding van die kaderwet deel uitmaakten en deel bleven uitmaken van de bruto maandelijkse arbeidsvergoeding (hierna: „arrest van de Înaltă Curte de Casație și Justiție”).

27

Naar aanleiding van het arrest van de Înaltă Curte de Casație și Justiție heeft de Ministeru Justiției (ministerie van Justitie, Roemenië) de rechterlijke instanties budget toegekend om de reeds langer in dienst zijnde magistraten met terugwerkende kracht salarisverhogingen uit te betalen op grond van de voor hen gunstige beslissingen die zijn gegeven in de jaren 2006 tot en met 2009. Dit ministerie heeft daarentegen geweigerd budget vrij te maken voor andere magistraten, zoals de betrokken magistraten, ten gunste van wie geen dergelijke rechterlijke beslissingen waren gegeven.

28

In die context hebben de betrokken magistraten op 10 maart 2020 beroep ingesteld bij de Tribunal Bihor (rechter in eerste aanleg Bihor, Roemenië) en gevorderd dat de betrokken rechterlijke instanties ertoe worden veroordeeld om hun een vergoeding te betalen die overeenkomt met het verschil tussen hun daadwerkelijk ontvangen salaris en het salaris dat zij hadden moeten ontvangen rekening houdend met de bij OUG nr. 27/2006 vastgestelde vermenigvuldigingscoëfficiënt. Ter ondersteuning van deze vordering hebben zij aangevoerd dat zij werden gediscrimineerd ten opzichte van de reeds langer in dienst zijnde magistraten die een salarisverhoging hadden genoten, aangezien zij gedurende dezelfde periode en voor dezelfde werkgever hetzelfde werk hebben verricht. De betrokken rechterlijke instanties hebben, ten eerste, bij exceptie aangevoerd dat deze vordering op grond van artikel 211, onder c), van de wet inzake de sociale dialoog was verjaard omdat meer dan drie jaar waren verstreken sinds de datum waarop de gestelde schade zich had voorgedaan, en, ten tweede, betoogd dat er in casu geen sprake was van discriminatie aangezien de situatie van de twee categorieën magistraten niet vergelijkbaar was.

29

Bij vonnis van 18 september 2020 heeft de Tribunal Bihor de vordering van de betrokken magistraten toegewezen. Deze rechterlijke instantie heeft ten eerste de exceptie van verjaring verworpen op grond dat de bijzondere verjaringstermijn van drie jaar als bedoeld in artikel 27, lid 2, van OG nr. 137/2000 van toepassing was, die ingaat op de datum waarop de discriminerende gebeurtenis zich heeft voorgedaan of op de datum waarop de betrokkene daarvan kennis had kunnen nemen. Ten tweede was deze rechter van oordeel dat de betrokken rechterlijke instanties de betrokken magistraten hadden gediscrimineerd door alleen aan bepaalde magistraten met terugwerkende kracht salarisverhogingen te betalen. Bijgevolg zijn de betrokken rechterlijke instanties veroordeeld tot betaling aan de betrokken magistraten van dezelfde salarisverhogingen als die welke zij in december 2019 en januari 2020 met terugwerkende kracht aan de reeds langer in dienst zijnde magistraten hadden betaald.

30

De betrokken rechterlijke instanties hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Curte de Apel Oradea (rechter in tweede aanleg Oradea, Roemenië). Zij betogen in wezen dat de betrokken magistraten zich er niet op kunnen beroepen dat zij worden gediscrimineerd, aangezien de betaling van salarisverhogingen aan de reeds langer in dienst zijnde magistraten is verricht op basis van voor hen gunstige rechterlijke beslissingen, nadat deze waren uitgelegd in het arrest van de Înaltă Curte de Casație și Justiție. De betrokken magistraten kunnen zich echter niet op dergelijke beslissingen beroepen.

31

De betrokken magistraten betogen op hun beurt dat zij in de periode tussen 2006 en 2009 waarin ten gunste van de reeds langer in dienst zijnde magistraten rechterlijke beslissingen werden uitgesproken, weliswaar nog niet de hoedanigheid van magistraat hadden, maar dit niet wegneemt dat het arrest van de Înaltă Curte de Casație și Justiție na die periode is gewezen, waardoor de gevolgen van die beslissingen ook gelden voor de toekomst. Die gevolgen zien dus ook op een periode waarin de betrokken magistraten hun ambt tegelijkertijd met de reeds langer in dienst zijnde magistraten hebben uitgeoefend, te weten de periode tussen 2010 en 2015.

32

De verwijzende rechter merkt op dat volgens de nationale wetgeving voor arbeidsrechtelijke geschillen inzake de betaling van achterstallig loon een verjaringstermijn van drie jaar geldt. Deze verjaringstermijn is vastgelegd in artikel 268, onder c), van het arbeidswetboek en gaat in op het tijdstip waarop het vorderingsrecht ontstaat. Verder bepaalt artikel 211, onder c), van de wet inzake de sociale dialoog dat vorderingen kunnen worden ingesteld door degenen wier rechten zijn geschonden binnen een termijn van drie jaar vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. In deze context vraagt deze rechter zich af of het recht op toegang tot een rechter gewaarborgd is indien de exceptie van verjaring van het recht om beroep in te stellen zou worden aanvaard.

33

Voorts benadrukt de verwijzende rechter dat de betrokken rechterlijke instanties enkel weigeren de betrokken magistraten de loonsverhoging toe te kennen omdat zij jonger zijn en zijn benoemd nadat de reeds langer in dienst zijnde magistraten in de jaren 2006 tot en met 2009 beroepen hadden ingesteld, terwijl zij in de periode van 2010 tot en met 2015 in dezelfde omstandigheden hebben gewerkt. Hij vraagt zich dan ook af of een uitlegging van het Unierecht volgens welke de salarisverhogingen niet meer in rechte kunnen worden gevorderd omdat het recht om een vordering in te stellen is verjaard, leidt tot discriminatie tussen, enerzijds, de reeds langer in dienst zijnde magistraten, aan wie de betrokken rechterlijke instanties deze salarisverhogingen in december 2019 en januari 2020 hebben toegekend en betaald, en, anderzijds, magistraten zoals de betrokken magistraten, aan wie deze rechterlijke instanties geen recht op dergelijke verhogingen hebben toegekend en die hun beroepen in de loop van 2020 hebben ingesteld, terwijl deze twee groepen magistraten dezelfde functies hebben uitgeoefend, gedurende dezelfde periode en voor dezelfde werkgever.

34

Tegen deze achtergrond heeft de Curte de Apel Oradea de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten artikel 9, lid 1, van richtlijn [2000/78] inzake de waarborg dat ‚eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot gerechtelijke […] procedures’ en artikel 47[, eerste alinea,] van het [Handvest], betreffende het ‚recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht’, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die van artikel 211, onder c), van de [wet inzake de sociale dialoog], waarin wordt bepaald dat de termijn van drie jaar voor het instellen van een vordering tot schadevergoeding begint te lopen ‚vanaf het ontstaan van de schade’, ongeacht of de verzoekers kennis hadden van het ontstaan van de schade (en de omvang ervan)?

2)

Moeten artikel 2, leden 1 en 2, en artikel 3, lid 1, onder c), laatste volzin, van richtlijn [2000/78] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die van artikel 1, lid 2, van [kaderwet nr. 330/2009], zoals uitgelegd in [het arrest van de Înaltă Curte de Casație și Justiție], wanneer [de betrokken magistraten] geen juridische mogelijkheid hebben gehad om te verzoeken om verhoging van de arbeidsvergoeding op het moment van toetreding tot de magistratuur na de inwerkingtreding van kaderwet nr. 330/2009, waarin uitdrukkelijk werd bepaald dat de salarissen uitsluitend in [deze] wet zijn bepaald en bepaald blijven, zodat er – onder andere op grond van leeftijd – salarisdiscriminatie bestaat ten opzichte van hun collega’s, omdat in feite enkel oudere magistraten die vóór januari 2010 zijn benoemd (en die tussen 2006 en 2009 voor hen gunstige rechterlijke uitspraken hebben verkregen, waarvan het dictum in 2019 is verduidelijkt op grond van [het arrest van de Înaltă Curte de Casație și Justiție]), in december 2019 en januari 2020 over de periode 2010‑2015 met terugwerkende kracht bedragen uitbetaald hebben gekregen (vergelijkbaar met de in casu gevorderde bedragen), terwijl [de betrokken magistraten] in diezelfde periode ook rechter waren en in dezelfde omstandigheden en bij dezelfde instantie hetzelfde werk verrichtten?

3)

Moet richtlijn [2000/78] aldus worden uitgelegd dat deze slechts in de weg staat aan discriminatie wanneer deze is gebaseerd op een van de criteria van artikel 1 van deze richtlijn, of verzet deze richtlijn, eventueel aangevuld door andere bepalingen van Unierecht, zich er in het algemeen tegen dat een werknemer op het gebied van beloning anders wordt behandeld dan een andere werknemer, wanneer hij in dezelfde periode en in dezelfde omstandigheden voor dezelfde werkgever hetzelfde werk verricht?”

Verzoek om een versnelde procedure

35

De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens een versnelde procedure. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft deze rechter aangevoerd dat een dergelijke procedure gerechtvaardigd is omdat er op het niveau van de Roemeense rechterlijke instanties sprake is van een gespannen situatie als gevolg van het aanzienlijke verschil in bezoldiging tussen magistraten.

36

Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen om een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist.

37

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat een dergelijke versnelde procedure een procedureel instrument is om het hoofd te bieden aan buitengewoon spoedeisende situaties. Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof ook dat de versnelde procedure niet mag worden toegepast wanneer de gevoelige en ingewikkelde aard van de juridische kwesties die in een zaak aan de orde zijn, zich moeilijk leent voor de toepassing van een dergelijke procedure, met name wanneer het niet wenselijk is om de schriftelijke behandeling voor het Hof te verkorten [arrest van 23 november 2021, IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing), C‑564/19, EU:C:2021:949, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38

In casu heeft de president van het Hof bij beslissing van 28 juni 2021, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, het verzoek tot toepassing van de versnelde procedure afgewezen.

39

Noch het belang van de justitiabelen – hoe belangrijk en legitiem ook – bij een zo snel mogelijke vaststelling van de omvang van de rechten die zij aan het Unierecht ontlenen, noch het economisch of sociaal gevoelige karakter van het hoofdgeding brengt immers met zich mee dat het binnen korte termijnen moet worden behandeld in de zin van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

40

In haar schriftelijke opmerkingen stelt de Roemeense regering dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is. Zij is van mening dat de verwijzende rechter, ten eerste, niet de feitelijke en juridische gegevens heeft verstrekt die noodzakelijk zijn om het Hof in staat te stellen een voor de beslechting van het hoofdgeding zinvol antwoord te geven, en, ten tweede, de keuze van de Unierechtelijke bepalingen waarvan hij om uitlegging verzoekt en het verband dat hij legt tussen die bepalingen en de op dat geding toepasselijke nationale wetgeving onvoldoende heeft toegelicht.

41

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 8 oktober 2020, Universitatea Lucian Blaga Sibiu e.a., C‑644/19, EU:C:2020:810, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Bijgevolg geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie te antwoorden wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 8 oktober 2020, Universitatea Lucian Blaga Sibiu e.a., C‑644/19, EU:C:2020:810, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Wat in casu de beschrijving van het feitelijke kader betreft, is de door de verwijzende rechter verstrekte informatie in bepaalde opzichten weliswaar onvolledig, maar dit neemt niet weg dat het verzoek om een prejudiciële beslissing voldoende gegevens bevat om zowel de prejudiciële vragen als de draagwijdte ervan te begrijpen.

44

Bovendien blijkt niet dat de door de verwijzende rechter in de prejudiciële vragen vermelde Unierechtelijke bepalingen, die betrekking hebben op vermeende verboden discriminatie op grond van leeftijd in het kader van arbeid en beroep, kennelijk geen verband houden met het hoofdgeding.

45

Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Tweede vraag

46

Met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/78 zich verzet tegen een nationale regeling die, zoals uitgelegd in bindende nationale rechtspraak, ertoe leidt dat het salaris van bepaalde na de inwerkingtreding van die regeling aangestelde magistraten lager is dan dat van magistraten die vóór de inwerkingtreding ervan zijn aangeworven.

47

De verwijzende rechter wenst in het bijzonder te vernemen of het feit dat de betrokken magistraten, die na 1 januari 2010 zijn aangeworven, niet de mogelijkheid hebben gehad om voor de periode tussen 2010 en 2015 te verzoeken om een salarisverhoging op grond van de beslissingen die in de jaren 2006 en 2009 ten gunste van de reeds langer in dienst zijnde magistraten zijn genomen omdat zij destijds niet in dienst waren, hen vanwege hun leeftijd in een ongunstigere positie plaatst in de zin van artikel 2, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/78 dan die van de reeds langer in dienst zijnde magistraten, die middels een rechterlijk vonnis de betaling met terugwerkende kracht van hun verhoogde salaris over die periode hebben verkregen.

48

In dit verband dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat uit artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78 blijkt dat deze richtlijn binnen de grenzen van de aan de Europese Unie verleende bevoegdheden zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, van toepassing is op alle personen met betrekking tot onder meer werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning. De beloningsvoorwaarden voor ambtenaren, met inbegrip van magistraten, vallen dus binnen de werkingssfeer van die richtlijn (zie in die zin arrest van 7 februari 2019, Escribano Vindel, C‑49/18, EU:C:2019:106, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

In de tweede plaats moet er ook aan worden herinnerd dat uit artikel 2, lid 1, juncto artikel 1 van richtlijn 2000/78 blijkt dat het beginsel van gelijke behandeling voor de toepassing van deze richtlijn de afwezigheid vereist van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van met name leeftijd. Bovendien blijkt uit artikel 2, lid 2, onder b), van deze richtlijn dat voor de toepassing ervan sprake is van indirecte discriminatie op grond van leeftijd wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde leeftijd in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

50

In casu moet worden bepaald of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling leidt tot een verschil in behandeling tussen de betrokken magistraten en de reeds langer in dienst zijnde magistraten op grond van hun leeftijd.

51

In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt, zoals Ierland in zijn schriftelijke opmerkingen heeft gedaan, dat de verwijzende rechter noch de leeftijd van de betrokken magistraten, noch de gemiddelde leeftijd of leeftijdsopbouw van het personeel van de Roemeense rechterlijke macht heeft gepreciseerd.

52

Zoals de Roemeense regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, blijkt bovendien geenszins uit de relevante nationale regeling dat leeftijd een criterium is voor toegang tot de magistratuur of voor de bezoldiging van magistraten.

53

Hieruit volgt dat er geen sprake kan zijn van directe discriminatie op grond van leeftijd.

54

Ten tweede moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter geen specifieke categorie van magistraten heeft aangewezen die bijzonder wordt benadeeld op grond van leeftijd, maar enkel heeft opgemerkt dat de weigering om de betrokken magistraten een salarisverhoging toe te kennen voor de periode tussen 2010 en 2015 voortvloeit uit het feit dat zij in dienst zijn getreden na de inwerkingtreding van kaderwet nr. 330/2009 en voorts uit het feit dat er niet vóór die inwerkingtreding ten gunste van hen rechterlijke beslissingen zijn vastgesteld waarbij hun het recht op salarisverhoging is toegekend.

55

In de eerste plaats kan artikel 2, lid 2, van richtlijn 2000/78 niet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nieuwe nationale regeling alleen van toepassing is op situaties die na de inwerkingtreding ervan zijn ontstaan, aangezien een dergelijke omstandigheid enkel voortvloeit uit de temporele werking van een nieuwe wet en als zodanig geen indirecte discriminatie op grond van leeftijd vormt.

56

Voorts dient in herinnering te worden gebracht dat het criterium waarbij de toepassing van nieuwe regels uitsluitend afhankelijk wordt gesteld van de aanstellingsdatum als objectief en neutraal gegeven, kennelijk niets van doen heeft met enige inaanmerkingneming van de leeftijd van de aangestelde personen (arrest van 14 februari 2019, Horgan en Keegan, C‑154/18, EU:C:2019:113, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

Wat in de tweede plaats het feit betreft dat er vóór de inwerkingtreding van een nieuwe nationale regeling geen rechterlijke beslissingen ten gunste van de betrokken magistraten zijn vastgesteld waarbij hun het recht op salarisverhoging is toegekend, moet worden vastgesteld dat een dergelijk verschil in behandeling niet voortvloeit uit de leeftijd van de betrokken magistraten, maar uit het ontbreken van ten gunste van hen gewezen rechterlijke beslissingen.

58

Een dergelijk criterium blijkt dus op geen enkele wijze verband te houden met de leeftijd van die magistraten of met enige andere bij richtlijn 2000/78 verboden discriminatiegrond.

59

In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat uit de in het verzoek om een prejudiciële beslissing vermelde gegevens evenmin blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling enige indirecte discriminatie op grond van leeftijd inhoudt.

60

Hieruit volgt dat een situatie als in het hoofdgeding niet valt binnen het door artikel 2, lid 2, van richtlijn 2000/78 vastgestelde algemene kader ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie op het werk.

61

Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 2, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een nationale regeling die, zoals uitgelegd in bindende nationale rechtspraak, ertoe leidt dat het salaris van bepaalde na de inwerkingtreding van die regeling aangestelde magistraten lager is dan dat van magistraten die vóór de inwerkingtreding ervan zijn aangeworven, omdat hierbij geen sprake is van enige directe of indirecte discriminatie op grond van leeftijd.

Derde vraag

62

Met zijn derde vraag, die als tweede moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 2000/78, eventueel aangevuld met andere bepalingen van Unierecht, zich verzet tegen elke vorm van discriminatie op basis van andere gronden dan die welke uitdrukkelijk zijn vermeld in artikel 1 van die richtlijn.

63

Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat krachtens die bepaling alsmede artikel 2, lid 1, en lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 indirecte discriminatie „met betrekking tot arbeid en beroep […] op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid” verboden is.

64

In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak dat de in artikel 1 van die richtlijn genoemde gronden, zoals blijkt uit artikel 2, lid 1, ervan, limitatief zijn opgesomd (arrest van 8 oktober 2020, Universitatea Lucian Blaga Sibiu e.a., C‑644/19, EU:C:2020:810, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65

Bovendien moet worden opgemerkt dat richtlijn 2000/78 is vastgesteld op basis van artikel 13 EG, thans artikel 19 VWEU, dat in essentie bepaalt dat de Raad van de Europese Unie passende maatregelen kan nemen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden.

66

Het Hof heeft geoordeeld dat deze bepaling geen betrekking heeft op discriminatie op basis van andere dan de uitdrukkelijk daarin opgesomde gronden, zodat zij niet de rechtsgrondslag kan vormen voor Uniemaatregelen ter bestrijding van dergelijke discriminatie (zie in die zin arrest van 7 juli 2011, Agafiţei e.a., C‑310/10, EU:C:2011:467, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat discriminatie op basis van andere dan de uitdrukkelijk in artikel 1 van richtlijn 2000/78 genoemde gronden niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

68

Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de door de verwijzende rechter aangevoerde omstandigheid dat richtlijn 2000/78 in dit verband zou kunnen worden „aangevuld” met andere Unierechtelijke bepalingen, die deze rechter overigens niet heeft gespecificeerd. Vastgesteld dient immers te worden dat uit geen enkel element van het dossier waarover het Hof beschikt blijkt dat het door de betrokken magistraten aangevoerde verschil in behandeling onder een andere specifieke Unierechtelijke bepaling valt.

69

Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich alleen verzet tegen discriminatie op basis van een van de uitdrukkelijk in artikel 1 ervan genoemde gronden.

Eerste vraag

70

Met zijn eerste vraag, die als laatste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78 en artikel 47, eerste alinea, van het Handvest zich verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat voor het instellen van beroep tot schadevergoeding wegens vermeende discriminatie een termijn geldt van drie jaar vanaf het ontstaan van de schade, ongeacht of de verzoekende partij kennis had van het ontstaan van de schade en de omvang ervan.

71

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, gelet op het antwoord op de tweede vraag, waaruit blijkt dat het door de betrokken magistraten aangevoerde verschil in behandeling niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt, de eerste vraag niet hoeft te worden beantwoord in het licht van de bepalingen van die richtlijn.

72

Voor zover deze vraag echter ook uitdrukkelijk verwijst naar een bepaling van het Handvest, dient in herinnering te worden gebracht dat de werkingssfeer van het Handvest is omschreven in artikel 51, lid 1, ervan, volgens hetwelk de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten zijn gericht uitsluitend wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen (arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 17).

73

In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat het begrip „ten uitvoer brengen van het Unierecht” in de zin van artikel 51 van het Handvest vereist dat er een zeker verband bestaat dat verder gaat dan het dicht bij elkaar liggen van de betrokken materies of de indirecte invloed van de ene materie op de andere (arrest van 6 maart 2014, Siragusa, C‑206/13, EU:C:2014:126, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74

Hieruit volgt dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten (arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 19).

75

Wanneer de Unierechtelijke bepalingen op het betrokken gebied een aspect niet regelen en aan de lidstaten geen specifieke verplichting opleggen voor een gegeven situatie, valt de nationale regeling die een lidstaat met betrekking tot dat aspect uitvaardigt dus buiten de werkingssfeer van het Handvest en kan de betrokken situatie niet worden beoordeeld in het licht van de bepalingen van het Handvest (arrest van 19 november 2019, TSN en AKT, C‑609/17 en C‑610/17, EU:C:2019:981, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dat geval is het Hof dus niet bevoegd en kunnen de eventueel aangevoerde bepalingen van het Handvest op zich niet de grondslag vormen voor die bevoegdheid [zie in die zin arrest van 16 december 2021, AB e.a. (Intrekking van een amnestieregeling), C‑203/20, EU:C:2021:1016, punt 39].

76

Zoals de Roemeense regering en de Commissie in hun schriftelijke opmerkingen hebben benadrukt, lijkt in casu de vaststelling in de punten 51 tot en met 60 van het onderhavige arrest dat richtlijn 2000/78 niet van toepassing is op het hoofdgeding erop te wijzen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet kan worden geacht ertoe te strekken het Unierecht ten uitvoer te brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

77

Bovendien moet worden opgemerkt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing geen enkel ander element bevat dat wijst op het bestaan van een zeker verband, in de zin van de in punt 73 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak, tussen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling en enige andere handeling van Unierecht.

78

Hieruit volgt dat een verschil in behandeling als door de betrokken magistraten wordt aangevoerd, in voorkomend geval uitsluitend voortvloeit uit het nationale recht waarvan de uitlegging tot de uitsluitende bevoegdheid van de verwijzende rechter behoort.

79

Derhalve is het Hof niet bevoegd om de eerste prejudiciële vraag te beantwoorden.

Kosten

80

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 2, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een nationale regeling die, zoals uitgelegd in bindende nationale rechtspraak, ertoe leidt dat het salaris van bepaalde na de inwerkingtreding van die regeling aangestelde magistraten lager is dan dat van magistraten die vóór de inwerkingtreding ervan zijn aangeworven, omdat hierbij geen sprake is van enige directe of indirecte discriminatie op grond van leeftijd.

 

2)

Richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich alleen verzet tegen discriminatie op basis van een van de uitdrukkelijk in artikel 1 ervan genoemde gronden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Roemeens.

Vrh