Zaak C‑310/10

Ministerul Justiţiei și Libertăţilor Cetăţenești

tegen

Ştefan Agafiţei e.a.

(verzoek van de Curtea de Apel Bacău om een prejudiciële beslissing)

„Salarisrechten van magistraten – Discriminatie op grond van beroepsgroep of arbeidsplaats – Voorwaarden voor vergoeding van geleden schade – Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG – Niet-toepasselijkheid – Niet-ontvankelijkheid van verzoek om prejudiciële beslissing”

Samenvatting van het arrest

Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen – Verzoek om uitlegging van in hoofdgeding kennelijk niet-toepasselijke bepalingen van recht van Unie

(Art. 267 VWEU; richtlijnen van de Raad 2000/43, art. 15, en 2000/78, art. 17)

Een verzoek van een nationale rechterlijke instantie om een prejudiciële beslissing kan met name worden afgewezen wanneer duidelijk is dat het recht van de Unie rechtstreeks noch indirect van toepassing kan zijn op de omstandigheden van het geval.

Dit is het geval met een verzoek van een nationale rechterlijke instantie om een prejudiciële beslissing dat betrekking heeft op artikel 15 van richtlijn 2000/43 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming en op artikel 17 van richtlijn 2000/78 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, en niet tot doel heeft na te gaan of een situatie waarin op salarisvlak wordt gediscrimineerd op grond van beroepscategorie of arbeidsplaats, binnen de werkingssfeer van die bepalingen valt, maar veeleer uitgaat van de veronderstelling dat dit het geval is om het Hof om een uitlegging te verzoeken, terwijl die bepalingen van het recht van de Unie duidelijk geen – rechtstreekse of indirecte – toepassing kunnen vinden op de omstandigheden van de zaak.

Artikel 15 van richtlijn 2000/43 en artikel 17 van richtlijn 2000/78 kunnen duidelijk geen toepassing vinden op discriminaties op salarisvlak op grond van beroepscategorie of arbeidsplaats. Het in die richtlijnen neergelegde beginsel van gelijke behandeling is namelijk van toepassing in samenhang met de in artikel 1 van deze richtlijnen limitatief opgesomde gronden.

Wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het recht van de Unie gekozen oplossingen, teneinde bijvoorbeeld discriminaties ten nadele van eigen staatsburgers of eventuele distorsies van de mededinging te voorkomen of nog in vergelijkbare situaties één enkele procedure te verzekeren, is er stellig belang bij dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van het recht van de Unie op eenvormige wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden.

Dit is niet het geval met een nationale bepaling die op basis van artikel 15 van richtlijn 2000/43 en artikel 17 van richtlijn 2000/78 een schadevergoedingsregeling invoert voor schendingen van de in die richtlijnen neergelegde non-discriminatieregels, wanneer dit stelsel ook van toepassing is voor schendingen van non-discriminatieregels die alleen in het nationale recht zijn opgenomen.

Bovendien kan de noodzaak om de voorschriften van het recht van de Unie eenvormig uit te leggen, weliswaar rechtvaardigen dat de uitleggingsbevoegdheid van het Hof ook dergelijke voorschriften omvat, ook wanneer zij slechts indirect op een bepaalde situatie van toepassing zijn doordat een regel van nationaal recht daarnaar verwijst, maar kan diezelfde overweging dat voorschrift van het recht van de Unie geen voorrang op hogere nationale voorschriften verlenen die in een dergelijke situatie zou eisen dat die regel van nationaal recht of de uitlegging die daaraan is gegeven, buiten beschouwing wordt gelaten. Anders wordt inbreuk gemaakt op de verdeling van de bevoegdheden tussen de Unie en haar lidstaten.

(cf. punten 28, 32‑34, 39‑48 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

7 juli 2011 (*)

„Salarisrechten van magistraten – Discriminatie op grond van beroepsgroep of arbeidsplaats – Voorwaarden voor vergoeding van geleden schade – Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG – Niet-toepasselijkheid – Niet-ontvankelijkheid van verzoek om prejudiciële beslissing”

In zaak C‑310/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curtea de Apel Bacău (Roemenië) bij beslissing van 14 juni 2010, ingekomen bij het Hof op 29 juni 2010, in de procedure

Ministerul Justiţiei și Libertăţilor Cetăţenești

tegen

Ştefan Agafiţei,

Raluca Apetroaei,

Marcel Bărbieru,

Sorin Budeanu,

Luminiţa Chiagă,

Mihaela Crăciun,

Sorin-Vasile Curpăn,

Mihaela Dabija,

Mia-Cristina Damian,

Sorina Danalache,

Oana-Alina Dogaru,

Geanina Dorneanu,

Adina-Cătălina Galavan,

Gabriel Grancea,

Mădălina Radu (Hobjilă),

Nicolae Cătălin Iacobuţ,

Roxana Lăcătușu,

Sergiu Lupașcu,

Smaranda Maftei,

Silvia Mărmureanu,

Maria Oborocianu,

Simona Panfil,

Oana-Georgeta Pânzaru,

Laurenţiu Păduraru,

Elena Pîrjol-Năstase,

Ioana Pocovnicu,

Alina Pușcașu,

Cezar Ştefănescu,

Roxana Ştefănescu,

Ciprian Ţimiraș,

Cristina Vintilă,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, K. Schiemann (rapporteur), L. Bay Larsen, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 april 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Roemeense regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Popescu en V. Angelescu, vervolgens door R. H. Radu en R.‑I. Munteanu als gemachtigden,

–        Ierland, vertegenwoordigd door D. O’Hagan als gemachtigde, bijgestaan door A. Collins, SC, en N. Travers, BL,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Enegren en L. Bouyon als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 15 van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB L 180, blz. 22) en van artikel 17 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16), en, bij conflict tussen die bepalingen en een nationale regeling of een beslissing van de Curtea Constituțională (Roemeens grondwettelijk hof), de gevolgen die kunnen voortvloeien uit de voorrang van het Unierecht.

 Rechtskader

 Unierecht

2        Artikel 1 van richtlijn 2000/43 luidt:

„Deze richtlijn heeft tot doel een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.”

3        Artikel 2, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming.”

4        In artikel 1 van richtlijn 2000/78 is bepaald:

„Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.”

5        Artikel 2, lid 1, van die richtlijn luidt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.”

6        De artikelen 3 („Werkingssfeer”) van de richtlijnen 2000/43 en 2000/78 bepalen in hun lid 1, sub c, dat binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, deze richtlijnen zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing zijn met betrekking tot werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning.

7        De artikelen 14, sub a, van richtlijn 2000/43 en 16, sub a, van richtlijn 2000/78 schrijven voor dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om er zorg voor te dragen dat alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijn, worden afgeschaft.

8        Artikel 15 van richtlijn 2000/43 bepaalt:

„De lidstaten stellen vast welke sancties gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties, die ook het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer kunnen omvatten, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. [...]”

9        In artikel 17 van richtlijn 2000/78 is bepaald:

„De lidstaten stellen vast welke sancties gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties, die ook het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer kunnen omvatten, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. [...]”

 Nationaal recht

10      De Ordonanţa Guvernului (Roemeens regeringsdecreet) nr. 137/2000 betreffende de voorkoming en de bestraffing van alle vormen van discriminatie (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 431, van 2 september 2000) heeft met name tot doel de richtlijnen 2000/43 en 2000/78 in het nationale recht uit te voeren.

11      Artikel 1, lid 2, sub e‑i, van Ordonanţa nr. 137/2000 luidt:

„Het beginsel van gelijke behandeling van de burgers en het beginsel van afwezigheid van voorrechten en discriminatie wordt met name gegarandeerd bij de uitoefening van de volgende rechten:

[...]

e)      economische, sociale en culturele rechten, in het bijzonder:

i)      het recht op arbeid, op vrije beroepskeuze, op billijke en bevredigende arbeidsvoorwaarden, op bescherming tegen werkloosheid, op gelijk loon voor gelijk werk, op een billijke en bevredigende beloning”.

12      Artikel 2, lid 1, van die Ordonanţa bepaalt:

„Voor de toepassing van de onderhavige Ordonanţa wordt onder discriminatie verstaan elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, nationaliteit, etnische afkomst, taal, godsdienst, sociale klasse, overtuiging, geslacht, seksuele geaardheid, leeftijd, handicap, niet-besmettelijke chronische ziekte, seropositiviteit, het behoren tot een kansarme groep en elk ander criterium dat tot doel of tot gevolg heeft dat de erkenning, het gebruik of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of de door de wet erkende rechten op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het openbare leven, wordt beperkt of geweigerd.”

13      In artikel 27, lid 1, van Ordonanţa nr. 137/2000 is bepaald:

„Ieder die meent het slachtoffer van discriminatie te zijn, kan voor de rechter verzoeken om schadevergoeding en om herstel in de toestand van vóór de discriminatie of opheffing van de uit de discriminatie voortvloeiende situatie, overeenkomstig het gemeenrecht. [...]”

14      Bij beslissingen nrs. 818 tot en met 820 van 3 juli 2008, nr. 1325 van 4 december 2008 en nr. 146 van 25 februari 2010 heeft de Curtea Constituţională diverse bepalingen van Ordonanţa nr. 137/2000, waaronder artikel 27, ongrondwettelijk verklaard voor zover daaruit kan worden afgeleid dat de rechterlijke instanties bevoegd zijn om normatieve handelingen met kracht van wet te vernietigen of buiten toepassing te laten wanneer zij die discriminerend achten, en deze te vervangen door in de rechtspraak gevormde regels of door bepalingen uit andere normatieve handelingen.

15      Krachtens artikel 11, lid 1, van en bijlage 1, A, punten 6 tot en met 13 bij Ordonanța de Urgență a Guvernului (Roemeens spoeddecreet van de regering) nr. 27/2006, zoals gewijzigd en aangevuld bij wet nr. 45/2007 (hierna: „OUG nr. 27/2006”), ontvangen de procureurs van de Direcţia Naţională Anticorupţie (nationale directie corruptiebestrijding; hierna: „DNA”) en van de Direcţia de Investigare a Infracţiunilor de Criminalitate Organizată şi Terorism (directie onderzoek naar georganiseerde misdaad en terrorisme; hierna: „DIICOT”), een loon overeenkomend met dat van de procureurs van het parket bij de Înaltă Curte de Casaţie şi Justiţie (Roemeense hoge hof van cassatie en justitie).

16      Blijkens de uiteenzettingen van de verwijzende rechter moet de betrokkene, om procureur bij de Înaltă Curte de Casaţie şi Justiţie te worden en dus het met deze functie verband houdende loon te krijgen, met name acht jaar anciënniteit in de magistratuur hebben, terwijl dit niet het geval is voor de betrekking van procureur bij de DNA en bij de DIICOT.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17      In eerste aanleg hebben verzoekers, die magistraten zijn, bij het Tribunalul Bacău beroep tegen met name diezelfde rechter, de Curtea de Apel Bacău en de Ministerul Justiţiei și Libertăţilor Cetăţenești ingesteld met het oog op het herstel van de schade die zij menen te hebben geleden door de discriminerende behandeling die zij op het gebied van loon zouden hebben ondergaan ten gevolge van het statuut dat ter zake aan de procureurs van de DNA en de DIICOT is voorbehouden.

18      In een vonnis van 4 april 2008 heeft het Tribunalul Bacău geoordeeld dat die verzoekers waren gediscrimineerd op grond van beroepsgroep en arbeidsplaats, criteria die zouden overeenkomen met het criterium „sociale klasse” als bedoeld in artikel 2, lid 1, van Ordonanța nr. 137/2000, en dat het in artikel 6, lid 2, van de Codul muncii (Roemeens arbeidswetboek) neergelegde beginsel van gelijk loon voor gelijk werk in casu is geschonden.

19      Bijgevolg heeft het Tribunalul Bacău het bij hem aanhangige beroep toegewezen en verweerders op basis van artikel 27, lid 1, van Ordonanța nr. 137/2000 ertoe veroordeeld voormelde verzoekers salarisrechten die overeenstemmen met het verschil tussen het reeds door hen ontvangen salaris en dat waarin OUG nr. 27/2006 voor de procureurs van de DNA en de DIICOT voorziet, te betalen vanaf de datum van inwerkingtreding van laatstgenoemde regeling.

20      Ter onderbouwing van het hoger beroep dat hij tegen dat vonnis heeft ingesteld, betoogt de Ministerul Justiţiei și Libertăţilor Cetăţenești met name dat het Tribunalul Bacău de grenzen van zijn rechterlijke bevoegdheden heeft overschreden door zich in strijd met voormelde beslissingen nrs. 818 tot en met 820, nr. 1325 en nr. 146 van de Curtea Constituțională wetgevende bevoegdheden aan te matigen.

21      Daarop heeft de Curtea de Apel Bacău de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Staan artikel 15 van richtlijn [2000/43] en artikel 17 van richtlijn [2000/78] – beide omgezet in nationaal recht bij [Ordonanţa nr. 137/2000], zoals opnieuw gepubliceerd en gewijzigd – in de weg aan een nationale regeling of een beslissing van de Curtea Constituţională die de nationale rechterlijke macht verbiedt gediscrimineerde verzoekers een passende vergoeding voor materiële en/of immateriële schade toe te kennen in gevallen waarin de vergoeding van de door discriminatie veroorzaakte schade betrekking heeft op wettelijk bepaalde salarisrechten van een andere beroepsgroep dan die waartoe verzoekers behoren (zie in die zin beslissingen van de Curtea Constituţională nr. 1325 van 4 december 2008 en nr. 146 van 25 februari 2010)?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moet de nationale rechter de intrekking of wijziging van de nationale wettelijke bepalingen en/of een herziening van de rechtspraak van de Curtea Constituţională afwachten, aangenomen dat deze in strijd zijn met de bepalingen van [Unierecht], of moet hij de voorschriften van [Unierecht], zoals eventueel uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, direct en onmiddellijk toepassen op het bij hem aanhangige geding en bepalingen van nationaal recht of rechtspraak van de Curtea Constituţională die [...] in strijd zijn [met het Unierecht], buiten toepassing laten?”

 Voorwerp van de prejudiciële vragen

22      Gelezen tegen de achtergrond van de verwijzingsbeslissing betreffen de prejudiciële vragen in wezen de vraag of artikel 15 van richtlijn 2000/43 en artikel 17 van richtlijn 2000/78, wanneer zij in het nationale recht zijn uitgevoerd, met name door middel van een bepaling als artikel 27 van Ordonanța nr. 137/2000, aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat beslissingen van de Curtea Constituțională uitsluiten dat die bepaling van nationaal recht personen die op salarisvlak zijn gediscrimineerd op grond van beroepscategorie of arbeidsplaats, een recht op schadeloosstelling kan geven in de vorm van wettelijk bepaalde salarisrechten van een andere beroepsgroep. Gesteld dat dit het geval is, beogen die vragen in de tweede plaats vast te stellen of een nationale rechterlijke instantie een dergelijke bepaling van nationaal recht of de betrokken grondwettelijke rechtspraak buiten toepassing moet laten zonder in dit verband te hoeven wachten op een wijziging bij wet of een nieuwe uitlegging door de grondwettelijke rechter die de overeenstemming ervan met het Unierecht kan verzekeren.

 Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

23      De ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen is in de schriftelijke opmerkingen van de Roemeense regering en in die van Ierland aan de orde gesteld, in het bijzonder op grond dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie niet valt binnen de werkingssfeer van de richtlijnen 2000/43 en 2000/78 en meer algemeen niet binnen die van het Unierecht.

24      Om te beginnen dient in dit verband in herinnering te worden gebracht dat het Hof overeenkomstig artikel 267 VWEU bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging van de Verdragen en van de handelingen van de instellingen van de Unie.

25      Volgens vaste rechtspraak is de procedure van artikel 267 VWEU een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties. Bijgevolg staat het uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties waarbij het geding aanhangig is en die de verantwoordelijkheid voor het te wijzen vonnis dragen, om met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van hun vonnis als de relevantie van de vragen die zij het Hof stellen, te beoordelen (zie met name arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi, C‑297/88 en C‑197/89, Jurispr. blz. I‑3763, punten 33 en 34; 17 juli 1997, Leur-Bloem, C‑28/95, Jurispr. blz. I‑4161, punt 24, en 8 september 2010, Winner Wetten, C‑409/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Wanneer de door de nationale rechterlijke instanties gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name reeds aangehaalde arresten Dzodzi, punt 35; Leur-Bloem, punt 25, en Winner Wetten, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Het Hof heeft evenwel ook aangegeven dat het in uitzonderlijke omstandigheden aan het Hof staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd (zie met name arrest van 11 juli 2006, Chacón Navas, C‑13/05, Jurispr. blz. I‑6467, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name reeds aangehaalde arresten Chacón Navas, punt 33, en Winner Wetten, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Bijgevolg is het vaste rechtspraak dat een verzoek van een nationale rechterlijke instantie met name kan worden afgewezen wanneer duidelijk is dat het Unierecht rechtstreeks noch indirect van toepassing kan zijn op de omstandigheden van het geval (zie met name arrest Leur-Bloem, reeds aangehaald, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In casu moet meteen worden opgemerkt dat de verwijzende rechter niet van het Hof wenst te vernemen of een situatie als die in het hoofdgeding valt binnen de werkingssfeer van de richtlijnen 2000/43 en 2000/78, in het bijzonder binnen de werkingssfeer van artikel 15 van richtlijn 2000/43 en artikel 17 van richtlijn 2000/78, waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben.

30      Dit is echter, zoals de Roemeense regering, Ierland en de Europese Commissie hebben betoogd, niet het geval.

31      Artikel 1 van richtlijn 2000/78 preciseert immers dat deze richtlijn tot doel heeft met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Richtlijn 2000/43 heeft blijkens artikel 1 ervan tot doel een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming.

32      Uit de verwijzingsbeslissing volgt echter dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde discriminatie niet gebaseerd is op een van de door die richtlijnen vermelde gronden, maar daarentegen plaatsvindt op grond van de beroepscategorie, in de zin van het nationale recht, waartoe de betrokkenen behoren of op grond van hun arbeidsplaats.

33      Bijgevolg valt een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niet binnen de respectievelijk bij de richtlijnen 2000/43 en 2000/78 vastgestelde algemene kaders om bepaalde vormen van discriminatie te bestrijden.

34      Zoals met name uit artikel 2, lid 1, van die richtlijnen volgt, is het in deze richtlijnen neergelegde beginsel van gelijke behandeling namelijk van toepassing in samenhang met de in artikel 1 van deze richtlijnen limitatief opgesomde gronden (zie in die zin arrest van 17 juli 2008, Coleman, C‑303/06, Jurispr. blz. I‑5603, punten 38 en 46).

35      Bovendien betreft artikel 13 EG, thans artikel 19 VWEU, dat slechts de bevoegdheden van de Gemeenschap regelt en op basis waarvan die richtlijnen zijn vastgesteld, niet mede discriminatie op grond van beroepscategorie of arbeidsplaats, zodat artikel 13 EG en artikel 19 VWEU zelfs niet de rechtsgrondslag kunnen vormen voor maatregelen van de Raad ter bestrijding van een dergelijke discriminatie (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Chacón Navas, punt 55, en Coleman, punt 46).

36      Uit al het voorgaande volgt dat een situatie zoals die in het hoofdgeding niet valt binnen het kader van de maatregelen die zijn vastgesteld op basis van artikel 13 EG, in het bijzonder de richtlijnen 2000/43 en 2000/78, zodat de artikelen 15 respectievelijk 17 van die richtlijnen, waarop het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft, niet die situatie betreffen (zie naar analogie beschikking van 17 maart 2009, Mariano, C‑217/08, punt 27).

37      Aangezien de Curtea de Apel Bacău echter zowel in de motivering van de verwijzingsbeslissing als in zijn eerste prejudiciële vraag heeft benadrukt dat Ordonanţa nr. 137/2000 de richtlijnen 2000/43 en 2000/78 in het nationale recht uitvoert, dient ook te worden nagegaan of het Hof aan die artikelen 15 en 17 een uitlegging zou kunnen geven, zoals de Commissie betoogt, op grond dat die artikelen door het nationale recht op omstandigheden zoals die in het hoofdgeding toepasselijk zijn gemaakt doordat dit recht naar die artikelen verwijst.

38      Dienaangaande dient immers eraan te worden herinnerd dat het Hof zich herhaaldelijk bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen op verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende bepalingen van Unierecht in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vielen en dus tot de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten behoorden, maar waarin deze bepalingen van Unierecht toepasselijk waren gemaakt door het nationale recht doordat dit recht naar de inhoud ervan verwees (zie met name arrest Leur-Bloem, reeds aangehaald, punten 25 en 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 3 december 1998, Schoonbroodt, C‑247/97, Jurispr. blz. I‑8095, punten 14 en 15).

39      Het Hof heeft in dit verband met name benadrukt dat wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het Unierecht gekozen oplossingen, teneinde bijvoorbeeld discriminaties ten nadele van nationale onderdanen of eventuele distorsies van de mededinging te voorkomen of nog in vergelijkbare situaties één enkele procedure te verzekeren, er stellig belang bij is dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van Unierecht op eenvormige wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (zie met name arrest Leur-Bloem, reeds aangehaald, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 17 juli 1997, Giloy, C‑130/95, Jurispr. blz. I‑4291, punt 28).

40      Dit is in casu echter niet het geval.

41      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt inderdaad – zoals net in herinnering is gebracht – dat Ordonanţa nr. 137/2000 met name tot doel heeft de richtlijnen 2000/43 en 2000/78 in het nationale recht uit te voeren en dat artikel 27 van deze Ordonanţa, dat bepaalt dat wie zich aan een van de door deze bepaling verboden vormen van discriminatie schuldig maakt, daarvoor aansprakelijk is en dat het slachtoffer recht op schadeloosstelling heeft, in dit verband uitvoering geeft aan artikel 15 van richtlijn 2000/43 en artikel 17 van richtlijn 2000/78. Daaruit volgt echter niet dat de uitlegging van dat artikel 27, wanneer het toepassing vindt op vormen van discriminatie die alleen op grond van het nationale recht verboden zijn en niet binnen de werkingssfeer van die richtlijnen vallen, zou moeten afhangen van die richtlijnen of meer algemeen het Unierecht.

42      Er staat immers geenszins vast dat er in casu stellig belang bestaat bij een eenvormige uitlegging van bepalingen of begrippen die uit het Unierecht zijn overgenomen, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden, zodat het Hof zou kunnen antwoorden op de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter.

43      Om te beginnen bevat de verwijzingsbeslissing geen voldoende nauwkeurige aanwijzing waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de nationale wetgever, door overtredingen van non-discriminatieregels van de richtlijnen 2000/43 en 2000/78 en overtredingen van non-discriminatieregels die alleen in het nationale recht zijn opgenomen, aan eenzelfde schadeloosstellingsregeling te onderwerpen, voor deze laatste overtredingen heeft willen verwijzen naar de inhoud van bepalingen van Unierecht of zich heeft willen conformeren aan de in het Unierecht gekozen oplossingen.

44      Vervolgens moet worden opgemerkt dat een sanctieregeling als die welke de lidstaten op grond van artikel 15 van richtlijn 2000/43 en artikel 17 van richtlijn 2000/78 moeten invoeren, komt bij de materiële non-discriminatieregels van deze richtlijnen, waarvan zij de doeltreffendheid moet verzekeren. Zoals in de punten 31 tot en met 36 van het onderhavige arrest is benadrukt, bevatten die richtlijnen geen non-discriminatieregels die, zoals die waarop het hoofdgeding betrekking heeft, op de beroepscategorie zijn gebaseerd.

45      Voorts leggen artikel 15 van richtlijn 2000/43 en artikel 17 van richtlijn 2000/78 de lidstaten enkel de verplichting op om een sanctieregeling in te voeren voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijnen vastgestelde nationale bepalingen en geven zij daarbij te kennen dat deze sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn en ook het betalen van schadevergoeding kunnen omvatten. Bijgevolg kunnen de verschillende concrete maatregelen die voor de uitvoering van de betrokken bepalingen van Unierecht vereist zijn, wanneer zij toepassing moeten vinden op situaties die niet binnen de werkingssfeer van deze laatste bepalingen vallen, moeilijk worden geacht naar begrippen in diezelfde bepalingen te verwijzen of zich te conformeren aan in deze bepalingen gekozen oplossingen, waarvoor moet worden verzekerd dat zij eenvormig worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheid waaronder zij toepassing moeten vinden.

46      Tot slot moet worden benadrukt dat met de prejudiciële vragen in casu in wezen niet zozeer wordt beoogd te vernemen hoe de materiële inhoud van artikel 15 van richtlijn 2000/43 en artikel 17 van richtlijn 2000/78 moet worden uitgelegd, maar dat deze veeleer tot doel hebben te bepalen of het beginsel van voorrang van het Unierecht in de weg staat aan een nationale grondwettelijke regel zoals uitgelegd door de grondwettelijke rechter van de betrokken lidstaat die in een situatie die niet binnen de werkingssfeer van deze bepalingen van Unierecht valt, vereist dat de nationale regel die deze bepalingen van Unierecht overigens in het nationale recht uitvoert, buiten toepassing wordt gelaten of wordt uitgelegd op een wijze die in strijd met deze bepalingen zou zijn indien die situatie binnen de werkingssfeer ervan viel.

47      Weliswaar kan, zoals hierboven in herinnering is gebracht, de noodzaak om de voorschriften van Unierecht eenvormig uit te leggen, rechtvaardigen dat de uitleggingsbevoegdheid van het Hof ook dergelijke voorschriften bevat, ook wanneer zij slechts indirect op een bepaalde situatie van toepassing zijn, doordat een regel van nationaal recht daarnaar verwijst, maar diezelfde overweging kan dat voorschrift van Unierecht geen voorrang op hogere nationale voorschriften verlenen die in een dergelijke situatie vereist dat die regel van nationaal recht of de uitlegging die daaraan is gegeven buiten beschouwing wordt gelaten. Anders wordt de verdeling van de bevoegdheden tussen de Unie en haar lidstaten geschonden.

48      Gelet op al het voorgaande zijn de door de Curtea de Apel Bacău gestelde vragen, die niet tot doel hebben na te gaan of een situatie zoals die in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van artikel 15 van richtlijn 2000/43 en artikel 17 van richtlijn 2000/78 valt, maar veeleer uitgaan van de veronderstelling dat dit het geval is om het Hof om een uitlegging te verzoeken, terwijl die bepalingen van Unierecht duidelijk geen – rechtstreekse of indirecte – toepassing kunnen vinden op de omstandigheden van de zaak, niet-ontvankelijk.

 Kosten

49      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Het door de Curtea de Apel Bacău (Roemenië) ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is niet-ontvankelijk.

ondertekeningen


* Procestaal: Roemeens.