Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32004L0083

    Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming

    PB L 304 van 30.9.2004, p. 12–23 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

    Dit document is verschenen in een speciale editie. (CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)

    Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 21/12/2013

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2004/83/oj

    30.9.2004   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 304/12


    RICHTLIJN 2004/83/EG VAN DE RAAD

    van 29 april 2004

    inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming

    DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, eerste alinea, punt 1, onder c), punt 2, onder a), en punt 3, onder a),

    Gezien het voorstel van de Commissie (1),

    Gezien het advies van het Europees Parlement (2),

    Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (3),

    Gezien het advies van het Comité van de Regio's (4),

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    Een gemeenschappelijk asielbeleid, met inbegrip van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel, behoort tot de doelstelling van de Europese Unie geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen die openstaat voor degenen die onder druk van de omstandigheden op legale wijze om bescherming in de Gemeenschap verzoeken.

    (2)

    De Europese Raad is tijdens zijn bijzondere bijeenkomst in Tampere op 15 en 16 oktober 1999 overeengekomen te streven naar de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 („Verdrag van Genève”), zoals aangevuld door het Protocol van New York van 31 januari 1967 („Protocol”), en zo het verbod tot uitzetting of terugleiding (non-refoulement) te handhaven en te garanderen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd.

    (3)

    Het Verdrag van Genève en het Protocol vormen de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.

    (4)

    Volgens de conclusies van Tampere dient een gemeenschappelijk Europees asielstelsel op korte termijn op elkaar afgestemde regels te omvatten inzake de toekenning en de inhoud van de vluchtelingenstatus.

    (5)

    De conclusies van Tampere houden tevens in, dat de bepalingen ten aanzien van de vluchtelingenstatus moeten worden aangevuld met maatregelen inzake subsidiaire vormen van bescherming die eenieder die een dergelijke bescherming behoeft een passende status verlenen.

    (6)

    Het hoofddoel van deze richtlijn is te verzekeren dat er in alle lidstaten een minimaal niveau aan bescherming wordt geboden aan personen die werkelijk bescherming behoeven omdat zij redelijkerwijze niet erop kunnen vertrouwen dat hun land van herkomst of het land van de gewone verblijfplaats deze bescherming verstrekt.

    (7)

    De onderlinge aanpassing van bepalingen inzake de erkenning en de inhoud van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire bescherming dient ertoe bij te dragen de secundaire migratie van asielzoekers tussen de lidstaten te beperken, voorzover deze migratie louter door verschillen in de wetgevingen wordt veroorzaakt.

    (8)

    Het ligt in de aard van minimumnormen, dat de lidstaten ten aanzien van onderdanen van derde landen en staatlozen die om internationale bescherming van een lidstaat verzoeken, gunstiger bepalingen kunnen treffen of in stand houden, mits het desbetreffende verzoek door een vluchteling in de zin van artikel 1 A van het Verdrag van Genève of door een persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, wordt geacht te zijn ingediend.

    (9)

    Onderdanen van derde landen of staatlozen die op het grondgebied van de lidstaten mogen blijven om redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming, maar, op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden, vallen niet onder deze richtlijn.

    (10)

    Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In het bijzonder tracht deze richtlijn de menselijke waardigheid, het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden en de bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering op grond van de artikelen 1, 18 en 19 van het Handvest ten volle te eerbiedigen.

    (11)

    Met betrekking tot de behandeling van personen die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, zijn de lidstaten gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van de instrumenten van internationaal recht waarbij zij partij zijn en die discriminatie verbieden.

    (12)

    Het „belang van het kind” dient bij de uitvoering van deze richtlijn een van de hoofdoverwegingen van de lidstaten te zijn.

    (13)

    Deze richtlijn geldt onverminderd het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie.

    (14)

    De erkenning van de vluchtelingenstatus heeft declaratoire kracht.

    (15)

    Het Handboek over procedures en criteria voor het bepalen van de vluchtelingenstatus van het Hoge Commissariaat van de Verenigde Naties voor vluchtelingen bevat voor de lidstaten waardevolle aanwijzingen bij het vaststellen van de vluchtelingenstatus overeenkomstig artikel 1 van het Verdrag van Genève.

    (16)

    Er dienen minimumnormen voor de omschrijving en de inhoud van de vluchtelingenstatus te worden vastgesteld om de bevoegde nationale instanties van de lidstaten bij de toepassing van het Verdrag van Genève voor te lichten.

    (17)

    Het is noodzakelijk gemeenschappelijke begrippen in te voeren van de criteria op grond waarvan asielzoekers als vluchtelingen in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève worden aangemerkt.

    (18)

    Met name is het nodig tot gemeenschappelijke begrippen te komen ten aanzien van de behoefte aan bescherming ter plaatse; de oorsprong van schade en bescherming; en binnenlandse bescherming en vervolging, met inbegrip van de redenen van de vervolging.

    (19)

    Bescherming wordt niet alleen geboden door de staat, maar ook door partijen of organisaties, met inbegrip van internationale organisaties, die voldoen aan de criteria van deze richtlijn, leden 2 en 3, en die een regio of een deel van enige omvang van het grondgebied van de staat beheersen.

    (20)

    Met name is het nodig dat de lidstaten bij de beoordeling van aanvragen om internationale bescherming van minderjarigen, met specifiek op kinderen gerichte vormen van vervolging rekening houden, zoals het ronselen van kinderen voor strijdkrachten, mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting en dwangarbeid.

    (21)

    Met name is het nodig tot een gemeenschappelijke opvatting te komen aangaande de vervolgingsgrond „het behoren tot een bepaalde sociale groep”, die zodanig moet worden uitgelegd dat daaronder zowel groepen vallen die kunnen worden gedefinieerd op grond van bepaalde fundamentele kenmerken, zoals geslacht of seksuele gerichtheid, als groepen, zoals vakbonden, die uit personen bestaan die een achtergrond of gemeenschappelijke eigenschappen bezitten, die dermate fundamenteel is voor de identiteit of de morele integriteit dat van deze personen niet mag worden gedwongen het lidmaatschap van die groep op te geven.

    (22)

    Handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties zijn omschreven in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties, en zijn onder andere neergelegd in de resoluties van de Verenigde Naties betreffende maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, waarin wordt verklaard dat „terroristische daden, methoden en werkwijzen strijdig zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties”, en dat het doelbewust financieren en plannen van en het aanzetten tot terroristische daden eveneens strijdig zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

    (23)

    Als bedoeld in artikel 14, kan het begrip „status” ook de vluchtelingenstatus omvatten.

    (24)

    Tevens dienen minimumnormen te worden vastgesteld voor de omschrijving en inhoud van subsidiaire bescherming. De subsidiaire beschermingsregeling moet de in het Verdrag van Genève vastgelegde regeling ter bescherming van vluchtelingen aanvullen.

    (25)

    Er dienen criteria te worden vastgesteld om degenen die om internationale bescherming verzoeken, als personen te erkennen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen. Deze criteria dienen in overeenstemming te zijn met de internationale verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van instrumenten op het gebied van de mensenrechten en met de bestaande praktijken in de lidstaten.

    (26)

    Gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, vormen normaliter op zich geen individuele bedreiging die als ernstige schade kan worden aangemerkt.

    (27)

    Zich ervan bewust dat de gezinsleden louter door hun verwantschap met de vluchteling normaal gezien op zodanige wijze kwetsbaar zijn voor daden van vervolging dat zulks een grond voor de toekenning van de status van vluchteling zou kunnen vormen.

    (28)

    Het begrip nationale veiligheid en openbare orde heeft ook betrekking op gevallen waarin een onderdaan van een derde land behoort tot een vereniging die steun verleent aan het internationale terrorisme of een dergelijke vereniging steunt.

    (29)

    De voordelen die aan de gezinsleden van personen met subsidiaire bescherming worden toegekend, hoeven niet noodzakelijkerwijs dezelfde te zijn als die welke aan de statushouder worden toegekend, doch moeten in vergelijking daarmee wel billijk zijn.

    (30)

    Binnen de grenzen van hun internationale verplichtingen kunnen de lidstaten bepalen dat alvorens voordelen inzake de toegang tot werkgelegenheid, sociale zekerheid, gezondheidszorg en integratievoorzieningen kunnen worden toegekend, een verblijfstitel overeenkomstig artikel 22 moet zijn afgegeven.

    (31)

    Deze richtlijn is niet van toepassing op financiële voordelen die door de lidstaten worden toegekend om onderwijs en opleiding te bevorderen.

    (32)

    Er dient rekening te worden gehouden met de praktische problemen die personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus ondervinden bij het waarmerken van hun buitenlandse diploma's, getuigschriften of andere bewijzen van officiële kwalificaties.

    (33)

    Met name om sociale problemen te voorkomen is het dienstig dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus in het kader van de sociale bijstand zonder discriminatie passende sociale voorzieningen en bestaansmiddelen ontvangen.

    (34)

    Wat sociale bijstand en gezondheidszorg betreft moeten de gedetailleerde bepalingen inzake de verstrekking van de fundamentele prestaties in de nationale wetgeving worden vastgesteld. De mogelijkheid om de prestaties voor personen met de subsidiaire-beschermingsstatus te beperken tot de fundamentele prestaties moet zodanig worden opgevat dat hieronder ten minste is begrepen minimale inkomenssteun, steun bij ziekte, bij zwangerschap en bij hulpverlening aan ouders, in de mate waarin deze overeenkomstig de wetgeving van de betreffende lidstaat aan eigen onderdanen worden toegekend.

    (35)

    Personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus behoren toegang te krijgen tot lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg.

    (36)

    De uitvoering van deze richtlijn dient met regelmatige tussenpozen te worden geëvalueerd, met name rekening houdend met de ontwikkeling van de internationale verplichtingen van de lidstaten inzake non-refoulement, met de ontwikkeling van de arbeidsmarkt in de lidstaten alsook met de ontwikkeling van de gemeenschappelijke basisbeginselen op het stuk van de integratie.

    (37)

    Aangezien de doelstellingen van de voorgestelde richtlijn, namelijk minimumnormen vast te stellen voor de toekenning door de lidstaten van internationale bescherming aan onderdanen van derde landen en staatlozen en de inhoud van de verleende bescherming, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van de voorgestelde maatregel beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat de onderhavige richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

    (38)

    Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, heeft het Verenigd Koninkrijk bij brief van 28 januari 2002 kennis gegeven van zijn wens deel te nemen aan de aanneming en toepassing van deze richtlijn.

    (39)

    Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, heeft Ierland bij brief van 13 februari 2002 kennis gegeven van zijn wens deel te nemen aan de aanneming en toepassing van deze richtlijn.

    (40)

    Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze richtlijn en is deze richtlijn niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken,

    HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

    HOOFDSTUK I

    ALGEMENE BEPALINGEN

    Artikel 1

    Onderwerp en werkingssfeer

    Het doel van deze richtlijn is minimumnormen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, alsmede de inhoud van de verleende bescherming.

    Artikel 2

    Definities

    In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    a)

    „internationale bescherming”: de vluchtelingenstatus en de subsidiaire bescherming zoals omschreven in de punten d) en f);

    b)

    „Verdrag van Genève”: het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen dat op 28 juli 1951 te Genève tot stand is gekomen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;

    c)

    „vluchteling”: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;

    d)

    „vluchtelingenstatus”: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;

    e)

    „persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;

    f)

    „subsidiaire-beschermingsstatus”, de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;

    g)

    „verzoek om internationale bescherming”: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder deze richtlijn vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden gevraagd;

    h)

    „gezinsleden”: voorzover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, de volgende leden van het gezin van de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:

    de echtgenoot van de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend of diens niet-gehuwde partner met wie hij een duurzame relatie onderhoudt, indien de wetgeving of de praktijk van de betrokken lidstaat ongehuwde paren krachtens zijn vreemdelingenwetgeving op een vergelijkbare wijze behandelt als gehuwde paren;

    de minderjarige kinderen van de bij het eerste gedachtestreepje bedoelde paren of de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, mits zij ongehuwd zijn en ten laste komen, ongeacht de vraag of zij naar nationaal recht wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;

    i)

    „niet-begeleide minderjarigen”: onderdanen van derde landen en staatlozen jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een voor hen hetzij wettelijk, hetzij volgens het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van de lidstaten aankomen, zolang zij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene zijn gesteld. Ook vallen onder deze definitie minderjarigen die, nadat zij het grondgebied van de lidstaten zijn binnengekomen, zonder begeleiding zijn komen te verkeren;

    j)

    „verblijfstitel”: iedere door de instanties van een lidstaat overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat verstrekte vergunning of machtiging op grond waarvan een onderdaan van een derde land of staatloze op het grondgebied van die lidstaat mag verblijven;

    k)

    „land van herkomst”: het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats.

    Artikel 3

    Gunstiger normen

    De lidstaten kunnen ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn.

    HOOFDSTUK II

    BEOORDELING VAN VERZOEKEN OM INTERNATIONALE BESCHERMING

    Artikel 4

    Beoordeling van feiten en omstandigheden

    1.   De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

    2.   De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.

    3.   De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:

    a)

    alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;

    b)

    de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade is blootgesteld dan wel blootgesteld zou kunnen worden;

    c)

    de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;

    d)

    de vraag of zijn activiteiten, sedert hij zijn land heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de betrokkene, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging of ernstige schade zal worden blootgesteld;

    e)

    de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.

    4.   Het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.

    5.   Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;

    b)

    alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;

    c)

    de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;

    d)

    de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en

    e)

    vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.

    Artikel 5

    Ter plaatse ontstane behoefte aan internationale bescherming

    1.   Een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan gegrond zijn op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de verzoeker het land van herkomst heeft verlaten.

    2.   Een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan gegrond zijn op activiteiten van de verzoeker sedert hij het land van herkomst heeft verlaten, met name wanneer wordt vastgesteld dat de betrokken activiteiten de uitdrukking en de voortzetting vormen van overtuigingen of strekkingen die de betrokkene in het land van herkomst aanhing.

    3.   Onverminderd het Verdrag van Genève, kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker die een herhaalde aanvraag indient, normaliter niet de vluchtelingenstatus wordt verleend indien het risico van vervolging gegrond is op omstandigheden die de verzoeker zelf heeft veroorzaakt nadat hij het land van herkomst heeft verlaten.

    Artikel 6

    Actoren van vervolging of ernstige schade

    Actoren van vervolging of ernstige schade kunnen onder meer zijn:

    a)

    de staat;

    b)

    partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;

    c)

    niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld in de punten a) en b), inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 7 kunnen of willen bieden tegen vervolging of ernstige schade.

    Artikel 7

    Actoren van bescherming

    1.   Bescherming kan worden geboden door:

    a)

    de staat, of

    b)

    partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen.

    2.   In het algemeen wordt bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld in lid 1 redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft.

    3.   Bij het beoordelen of een internationale organisatie een staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheerst en bescherming verleent als omschreven in lid 2, houden de lidstaten rekening met de richtsnoeren die worden gegeven in toepasselijke Raadsbesluiten.

    Artikel 8

    Binnenlandse bescherming

    1.   Als onderdeel van de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker geen behoefte heeft aan internationale bescherming, indien er in een deel van het land van herkomst geen gegronde vrees bestaat voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade, en van de verzoeker redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij in dat deel van het land blijft.

    2.   Bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst aan de in lid 1 genoemde voorwaarden voldoet, houden de lidstaten bij hun beslissing over het verzoek rekening met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen.

    3.   Lid 1 kan van toepassing zijn ondanks het feit dat er technische belemmeringen bestaan om terug te keren naar het land van herkomst.

    HOOFDSTUK III

    VOORWAARDEN VOOR HET VERKRIJGEN VAN DE VLUCHTELINGENSTATUS

    Artikel 9

    Daden van vervolging

    1.   Daden van vervolging in de zin van artikel 1 A van het Verdrag van Genève moeten:

    a)

    zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;

    b)

    een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in punt a).

    2.   Daden van vervolging in de zin van lid 1 kunnen onder meer de vorm aannemen van:

    a)

    daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;

    b)

    wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;

    c)

    onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;

    d)

    ontneming van de toegang tot rechtsmiddelen, waardoor een onevenredig zware of discriminerende straf wordt opgelegd;

    e)

    vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst strafbare feiten of handelingen inhoudt die onder de uitsluitingsclausule van artikel 12, lid 2 vallen;

    f)

    daden van genderspecifieke of kindspecifieke aard.

    3.   Overeenkomstig artikel 2, punt c), moet er een verband zijn tussen de in artikel 10 genoemde redenen en de daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van lid 1.

    Artikel 10

    Gronden van vervolging

    1.   Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:

    a)

    het begrip „ras” omvat met name de aspecten huidskleur, afkomst of het behoren tot een bepaalde etnische groep;

    b)

    het begrip „godsdienst” omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging zijn gebaseerd of daardoor worden bepaald;

    c)

    het begrip „nationaliteit” is niet beperkt tot staatsburgerschap of het ontbreken daarvan, maar omvat met name ook het behoren tot een groep die wordt bepaald door haar culturele, etnische of linguïstische identiteit, door een gemeenschappelijke geografische of politieke oorsprong of door verwantschap met de bevolking van een andere staat;

    d)

    een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name:

    leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en

    de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.

    Afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst kan een specifieke sociale groep een groep zijn die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Seksuele gerichtheid omvat geen handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten als strafbaar worden beschouwd. Genderaspecten kunnen in overweging worden genomen, maar zijn op zichzelf geen aanleiding voor de toepassing van dit artikel;

    e)

    het begrip „politieke overtuiging” houdt met name in dat de betrokkene een opvatting, gedachte of mening heeft betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 6 genoemde actoren van vervolging en hun beleid of methoden, ongeacht of de verzoeker zich in zijn handelen door deze opvatting, gedachte of mening heeft laten leiden.

    2.   Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet terzake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.

    Artikel 11

    Beëindiging

    1.   Een onderdaan van een derde land of staatloze houdt op vluchteling te zijn wanneer hij:

    a)

    vrijwillig opnieuw de bescherming inroept van het land van zijn nationaliteit; of

    b)

    na verlies van zijn nationaliteit deze vrijwillig opnieuw heeft verworven; of

    c)

    een nieuwe nationaliteit heeft verworven en de bescherming geniet van het land van zijn nieuwe nationaliteit; of

    d)

    zich vrijwillig opnieuw gevestigd heeft in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij zich bevond uit vrees voor vervolging; of

    e)

    omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan, niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit;

    f)

    indien hij geen nationaliteit bezit, kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling is erkend, hebben opgehouden te bestaan.

    2.   Bij de toepassing van de punten e) en f), van lid 1, dienen de lidstaten na te gaan of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.

    Artikel 12

    Uitsluiting

    1.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:

    a)

    hij onder artikel 1 D van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de algemene vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn;

    b)

    hij door de bevoegde autoriteiten van het land waar hij zich heeft gevestigd, beschouwd wordt de rechten en verplichtingen te hebben, welke met het bezit van de nationaliteit van dat land verbonden zijn, of daarmee gelijkwaardige rechten en verplichtingen.

    2.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

    a)

    hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten die zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

    b)

    hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, dat wil zeggen vóór de afgifte van een verblijfsvergunning op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus; bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden;

    c)

    hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.

    3.   Lid 2 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de in dat lid genoemde misdrijven of daden.

    HOOFDSTUK IV

    VLUCHTELINGENSTATUS

    Artikel 13

    Verlening van de vluchtelingenstatus

    De lidstaten verlenen de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend.

    Artikel 14

    Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus

    1.   Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die worden ingediend na de inwerkingtreding van deze richtlijn, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 11 geen vluchteling meer is.

    2.   Onverminderd de plicht van de vluchteling uit hoofde van artikel 4, lid 1, om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt, over te leggen, toont de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon geen vluchteling meer is of dat nooit geweest is, overeenkomstig lid 1.

    3.   De lidstaten trekken de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen, indien, nadat hem de vluchtelingenstatus is verleend, door de betrokken lidstaat wordt vastgesteld dat

    a)

    hij op grond van artikel 12 van de vluchtelingenstatus uitgesloten is of had moeten zijn;

    b)

    hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de vluchtelingenstatus.

    4.   De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer:

    a)

    er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt;

    b)

    hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap van die lidstaat.

    5.   De lidstaten mogen onder de in lid 4 omschreven omstandigheden besluiten geen status te verlenen aan een vluchteling wanneer nog geen besluit in die zin is genomen.

    6.   Personen op wie lid 4 of lid 5 van toepassing is, genieten de rechten die zijn vastgelegd in de artikelen 3, 4, 16, 22, 31, 32 en 33 van het Verdrag van Genève of daarmee vergelijkbare rechten, voorzover zij in de lidstaat aanwezig zijn.

    HOOFDSTUK V

    VOORWAARDEN OM IN AANMERKING TE KOMEN VOOR SUBSIDIAIRE BESCHERMING

    Artikel 15

    Ernstige schade

    Ernstige schade bestaat uit:

    a)

    doodstraf of executie; of

    b)

    foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of:

    c)

    ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

    Artikel 16

    Beëindiging

    1.   Een onderdaan van een derde land of staatloze komt niet meer in aanmerking voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is.

    2.   Bij de toepassing van lid 1, nemen de lidstaten in aanmerking of de wijziging van de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand is dat de persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt.

    Artikel 17

    Uitsluiting

    1.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

    a)

    hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

    b)

    hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd;

    c)

    hij zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;

    d)

    hij een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt.

    2.   Lid 1 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daar genoemde misdrijven of daden.

    3.   De lidstaten mogen een onderdaan van een derde land of staatloze van subsidiaire bescherming uitsluiten, indien hij, voordat hij tot de betrokken lidstaat werd toegelaten, een of meer andere dan de in lid 1 bedoelde misdrijven heeft gepleegd die strafbaar zouden zijn met gevangenisstraf indien zij in de betrokken lidstaat waren gepleegd, en indien hij zijn land van herkomst alleen heeft verlaten om straffen als gevolg van deze misdrijven te ontlopen.

    HOOFDSTUK VI

    SUBSIDIAIRE-BESCHERMINGSSTATUS

    Artikel 18

    Verlening van de subsidiaire-beschermingsstatus

    De lidstaten verlenen de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.

    Artikel 19

    Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de subsidiaire-beschermingsstatus

    1.   Met betrekking tot na de inwerkingtreding van deze richtlijn ingediende verzoeken om internationale bescherming, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiaire-beschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 16 niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.

    2.   De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiaire-beschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen indien hij, nadat hem de subsidiaire-beschermingsstatus was verleend, had moeten worden uitgesloten van subsidiaire bescherming overeenkomstig artikel 17, lid 3.

    3.   De lidstaten trekken de subsidiaire-beschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen indien:

    a)

    hij, nadat hem de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, op grond van artikel 17, leden 1 en 2, van subsidiaire bescherming uitgesloten is of had moeten zijn;

    b)

    hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de subsidiaire-beschermingsstatus.

    4.   Onverminderd de plicht, uit hoofde van artikel 4, lid 1, van de onderdaan van een derde land of staatloze om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt over te leggen, toont de lidstaat die de subsidiaire-beschermingsstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon niet of niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, overeenkomstig de leden 1, 2 en 3.

    HOOFDSTUK VII

    KENMERKEN VAN DE INTERNATIONALE BESCHERMING

    Artikel 20

    Algemene bepalingen

    1.   Dit hoofdstuk geldt onverminderd de in het Verdrag van Genève neergelegde rechten.

    2.   Dit hoofdstuk geldt zowel voor vluchtelingen als voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, tenzij anders is bepaald.

    3.   Bij de toepassing van dit hoofdstuk houden de lidstaten rekening met de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, ouderen, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen en personen die folteringen hebben ondergaan, zijn verkracht of aan andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld zijn blootgesteld.

    4.   Lid 3 is uitsluitend van toepassing op personen die volgens een individuele beoordeling van hun situatie bijzondere behoeften hebben.

    5.   Bij de uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk die betrekking hebben op minderjarigen, laten de lidstaten zich primair leiden door het belang van het kind.

    6.   Binnen de beperkingen die het Verdrag van Genève stelt, mogen de lidstaten de voorzieningen van dit hoofdstuk beperken voor vluchtelingen die hun vluchtelingenstatus hebben verkregen op basis van activiteiten die uitsluitend of in hoofdzaak ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om als vluchteling te worden erkend.

    7.   Binnen de uit de internationale verplichtingen van de lidstaten voortvloeiende beperkingen, mogen de lidstaten de voorzieningen van dit hoofdstuk beperken voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming en hun subsidiaire-beschermingsstatus hebben verkregen op basis van activiteiten die uitsluitend of in hoofdzaak ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om te worden erkend als persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.

    Artikel 21

    Bescherming tegen refoulement

    1.   De lidstaten eerbiedigen het beginsel van non-refoulement met inachtneming van hun internationale verplichtingen.

    2.   Wanneer dit op grond van de in lid 1 genoemde internationale verplichtingen niet verboden is, mogen de lidstaten een al dan niet formeel erkende vluchteling uitzetten of terugleiden wanneer:

    a)

    redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij een gevaar vormt voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt; of

    b)

    hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.

    3.   De lidstaten mogen de verblijfstitel van een vluchteling op wie lid 2 van toepassing is, intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen of te verstrekken.

    Artikel 22

    Informatie

    De lidstaten verschaffen personen ten aanzien van wie is erkend dat zij internationale bescherming behoeven zo spoedig mogelijk nadat hun de desbetreffende beschermingsstatus is verleend, toegang tot in een voor hen begrijpelijke taal duidelijke informatie betreffende de rechten en plichten die verband houden met die status.

    Artikel 23

    Instandhouding van het gezin

    1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het gezin in stand kan worden gehouden.

    2.   De lidstaten waarborgen dat gezinsleden van de persoon met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die zelf niet in aanmerking komen voor die statussen, aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 34 genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voorzover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid.

    Ten aanzien van de gezinsleden van personen met de subsidiaire-beschermingsstatus kunnen de lidstaten de voorwaarden voor de betrokken voordelen bepalen.

    In dat geval zien de lidstaten erop toe dat de toegekende rechten een toereikende levensstandaard waarborgen.

    3.   De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing wanneer het gezinslid op grond van de hoofdstukken III en V van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus uitgesloten is.

    4.   Onverminderd de leden 1 en 2 kunnen de lidstaten de daarin verleende rechten weigeren, beperken of intrekken om redenen van nationale veiligheid of openbare orde.

    5.   De lidstaten kunnen besluiten dat dit artikel ook geldt voor andere naaste verwanten die ten tijde van het vertrek uit het land van herkomst deel uitmaakten van het gezin van de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, en die op dat tijdstip volledig of grotendeels te zijnen laste kwamen.

    Artikel 24

    Verblijfstitels

    1.   Zo spoedig mogelijk nadat de vluchtelingenstatus is verleend en zonder dat afbreuk wordt gedaan aan artikel 19, lid 3, verstrekken de lidstaten aan personen met de vluchtelingenstatus een verblijfstitel die ten minste drie jaar geldig is en kan worden verlengd, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 23, lid 1, kan de aan de gezinsleden van de personen met de vluchtelingenstatus af te geven verblijfstitel minder dan drie jaar geldig zijn en verlengbaar zijn.

    2.   Zo spoedig mogelijk nadat de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, verstrekken de lidstaten personen die subsidiaire bescherming genieten een verblijfstitel die ten minste één jaar geldig is en kan worden verlengd, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.

    Artikel 25

    Reisdocumenten

    1.   De lidstaten verstrekken personen met de vluchtelingenstatus reisdocumenten in de in de bijlage bij het Verdrag van Genève vermelde vorm voor reizen buiten hun grondgebied, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.

    2.   De lidstaten verstrekken aan personen met de subsidiaire beschermingsstatus die geen nationaal paspoort kunnen verkrijgen documenten waarmee zij kunnen reizen, ten minste indien om ernstige humanitaire redenen hun aanwezigheid in een andere staat is vereist, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.

    Artikel 26

    Toegang tot werk

    1.   De lidstaten staan personen met een vluchtelingenstatus toe onmiddellijk nadat hun deze status is verleend, een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige op te nemen, waarbij de algemene voorschriften die gelden voor het beroep en de overheidsdienst moeten worden nageleefd.

    2.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen met een vluchtelingenstatus onder vergelijkbare voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, toegang krijgen tot voorzieningen zoals het werkgebonden onderwijsaanbod voor volwassenen, beroepsopleiding en praktische werkervaring op de arbeidsplaats.

    3.   De lidstaten staan personen met de subsidiaire-beschermingsstatus toe onmiddellijk nadat hun deze status is verleend een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige op te nemen, waarbij de algemene voorschriften die gelden voor het beroep en de overheidsdienst moeten worden nageleefd. Hierbij kan rekening gehouden worden met de toestand van de arbeidsmarkt in de lidstaten, inclusief met het oog op de eventuele prioritering van de toegang tot de arbeidsmarkt voor een beperkte, overeenkomstig de nationale wetgeving vast te stellen periode. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met een subsidiare-beschermingsstatus toegang hebben tot banen die hen worden aangeboden overeenkomstig de nationale voorschriften inzake prioritering op de arbeidsmarkt.

    4.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de subsidiaire-beschermingsstatus onder door de lidstaten te bepalen voorwaarden toegang krijgen tot voorzieningen zoals het werkgebonden onderwijsaanbod voor volwassenen, beroepsopleiding en praktische werkervaring op de arbeidsplaats.

    5.   Het recht dat in de lidstaten van toepassing is op de beloning, de toegang tot socialezekerheidsstelsels in verband met beroepsactiviteiten als werknemer of zelfstandige, en de andere arbeidsvoorwaarden zijn van toepassing.

    Artikel 27

    Toegang tot onderwijs

    1.   De lidstaten bieden alle minderjarigen aan wie de vluchtelingen- of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, onbeperkt toegang tot het onderwijsstelsel.

    2.   De lidstaten bieden volwassenen aan wie de vluchtelingen- of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, onder de voorwaarden die voor legaal verblijvende onderdanen van derde landen gelden, toegang tot het algemene onderwijsstelsel, voortgezette opleidingsvoorzieningen en om- en herscholing.

    3.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingen- of de subsidiaire-status dezelfde behandeling krijgen als de eigen onderdanen, wat de erkenning van buitenlandse diploma's, getuigschriften en andere bewijzen van officiële kwalificaties betreft.

    Artikel 28

    Sociale voorzieningen

    1.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus in de lidstaat die deze statussen heeft toegekend de nodige bijstand in de zin van sociale bijstand ontvangen zoals de onderdanen van die lidstaat.

    2.   In afwijking van de algemene regel in lid 1, kunnen de lidstaten de sociale bijstand voor personen met de subsidiaire-beschermingsstatus beperken tot de meest fundamentele prestaties die qua niveau en toegangsvoorwaarden moeten overeenkomen met die welke voor de eigen onderdanen gelden.

    Artikel 29

    Gezondheidszorg

    1.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus toegang tot de gezondheidszorg krijgen onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van de lidstaat die de status heeft toegekend.

    2.   In afwijking van de algemene regel in lid 1 kunnen de lidstaten de gezondheidszorg voor personen met de subsidiaire-beschermingsstatus beperken tot de meest fundamentele prestaties, die qua niveau en toegangsvoorwaarden moeten overeenkomen met die welke voor de eigen onderdanen gelden.

    3.   De lidstaten verstrekken personen met de vluchtelingen- of de subsidiaire-beschermingsstatus die bijzondere behoeften hebben, zoals zwangere vrouwen, gehandicapten, personen die foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan of minderjarigen die het slachtoffer zijn geweest van enige vorm van mishandeling, verwaarlozing, uitbuiting, foltering, wrede, onmenselijke en vernederende behandeling of die onder een gewapend conflict hebben geleden, passende gezondheidszorg onder dezelfde voorwaarden als onderdanen van de lidstaat die de status heeft toegekend.

    Artikel 30

    Niet-begeleide minderjarigen

    1.   De lidstaten nemen zo spoedig mogelijk nadat de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, de nodige maatregelen om te verzekeren dat niet-begeleide minderjarigen worden vertegenwoordigd door een wettelijke voogd, dan wel, indien nodig, door een organisatie die belast is met de zorg voor en het welzijn van minderjarigen, of op een andere passende wijze worden vertegenwoordigd, zoals op basis van wetgeving of een rechterlijke uitspraak.

    2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de voor elke niet-begeleide minderjarige aangewezen voogd of vertegenwoordiger in verband met de toepassing van deze richtlijn naar behoren in de behoeften van de minderjarige voorziet. De bevoegde instanties evalueren zulks regelmatig.

    3.   De lidstaten zorgen ervoor dat niet-begeleide minderjarigen worden geplaatst:

    a)

    bij volwassen familieleden, of

    b)

    in een pleeggezin, of

    c)

    in speciale centra voor minderjarigen, of

    d)

    in andere voor minderjarigen geschikte tehuizen.

    In dit verband krijgt het kind inspraak in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid.

    4.   Voorzover mogelijk, worden broers en zusters bij elkaar gehuisvest, daarbij rekening houdend met het belang van de betrokken minderjarige en in het bijzonder met zijn leeftijd en rijpheid. Veranderingen in de verblijfplaats van niet-begeleide minderjarigen worden tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt.

    5.   In het belang van niet-begeleide minderjarigen trachten de lidstaten hun gezinsleden zo spoedig mogelijk op te sporen. In gevallen waarin gevaar bestaat voor het leven of de lichamelijke integriteit van de minderjarige of zijn naaste familieleden, met name indien zij in het land van herkomst zijn achtergebleven, moet bij het verzamelen, verwerken en verspreiden van gegevens over deze personen de vertrouwelijkheid worden gewaarborgd.

    6.   Personen die met niet-begeleide minderjarigen werken, moeten een passende opleiding met betrekking tot hun behoeften volgen of gevolgd hebben.

    Artikel 31

    Toegang tot huisvesting

    De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus toegang tot huisvesting hebben, onder vergelijkbare voorwaarden als andere onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven.

    Artikel 32

    Vrij verkeer binnen de lidstaat

    De lidstaten staan op hun grondgebied het vrije verkeer toe van personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus onder dezelfde voorwaarden en beperkingen als gelden voor de andere onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven.

    Artikel 33

    Toegang tot integratievoorzieningen

    1.   Teneinde de integratie van vluchtelingen in de samenleving te vergemakkelijken, voorzien de lidstaten in integratieprogramma's welke zij passend achten of zorgen zij voor de omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma's gewaarborgd is.

    2.   Wanneer de lidstaten zulks passend achten, wordt personen met de subsidiaire-beschermingsstatus toegang verleend tot de integratieprogramma's.

    Artikel 34

    Repatriëring

    De lidstaten kunnen personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die wensen te repatriëren, bijstand verlenen.

    HOOFDSTUK VIII

    ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING

    Artikel 35

    Samenwerking

    Elke lidstaat wijst een nationaal contactpunt aan en deelt het adres daarvan mee aan de Commissie, die de andere lidstaten daarvan in kennis stelt.

    De lidstaten nemen in overleg met de Commissie alle passende maatregelen om een rechtstreekse samenwerking en uitwisseling van gegevens tussen de bevoegde instanties tot stand te brengen.

    Artikel 36

    Personeel

    De lidstaten zorgen ervoor dat de instanties en andere organisaties die deze richtlijn uitvoeren de nodige opleiding ontvangen en wat de informatie betreft die zij uit hoofde van hun werk verkrijgen, gebonden zijn aan geheimhouding als omschreven in de nationale wetgeving.

    HOOFDSTUK IX

    SLOTBEPALINGEN

    Artikel 37

    Verslagen

    1.   Uiterlijk op 10 april 2008 brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze richtlijn en stelt zij eventueel noodzakelijke wijzigingen voor. De wijzigingsvoorstellen hebben bij voorrang betrekking op de artikelen 15, 26 en 33. De lidstaten doen de Commissie alle nuttige informatie toekomen om dat verslag uiterlijk op 10 oktober 2007 te kunnen opstellen.

    2.   Na de indiening van het verslag brengt de Commissie ten minste om de vijf jaar verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad omtrent de toepassing van deze richtlijn.

    Artikel 38

    Omzetting

    1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 10 oktober 2006 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

    Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

    2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst mee van de bepalingen van nationaal recht die zij op het door deze richtlijn bestreken gebied vaststellen.

    Artikel 39

    Inwerkingtreding

    Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Artikel 40

    Adressaten

    Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

    Gedaan te Luxemburg, 29 april 2004.

    Voor de Raad

    De voorzitter

    M. McDOWELL


    (1)  PB C 51 E van 26.2.2002, blz. 325.

    (2)  PB C 300 E van 11.12.2003, blz. 25.

    (3)  PB C 221 van 17.9.2002, blz. 43.

    (4)  PB C 278 van 14.11.2002, blz. 44.


    Top