This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document L:2019:123:FULL
Official Journal of the European Union, L 123, 10 May 2019
Publicatieblad van de Europese Unie, L 123, 10 mei 2019
Publicatieblad van de Europese Unie, L 123, 10 mei 2019
|
ISSN 1977-0758 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 123 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
62e jaargang |
|
Inhoud |
|
I Wetgevingshandelingen |
Bladzijde |
|
|
|
VERORDENINGEN |
|
|
|
* |
||
|
|
* |
||
|
|
|
RICHTLIJNEN |
|
|
|
* |
|
|
|
II Niet-wetgevingshandelingen |
|
|
|
|
VERORDENINGEN |
|
|
|
* |
|
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
I Wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
|
10.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 123/1 |
VERORDENING (EU) 2019/711 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 17 april 2019
tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat de middelen voor de specifieke toewijzing voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief betreft
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 177,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Na raadpleging van het Comité van de Regio's,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3) voorziet in de gemeenschappelijke en algemene regels die van toepassing zijn op de Europese structuur- en investeringsfondsen. |
|
(2) |
In de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019 (4) is het totaalbedrag van middelen voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief (Youth Employment Initiative — YEI) gewijzigd door een verhoging van de vastleggingskredieten voor de specifieke toewijzing voor het YEI in 2019 met van 116,7 miljoen EUR in lopende prijzen en door een verhoging van het totaalbedrag van vastleggingskredieten voor de specifieke toewijzing voor het YEI voor de volledige programmeringsperiode uitkomt tot 4 527 882 072 EUR in lopende prijzen. |
|
(3) |
Voor 2019 worden de extra middelen van 99 573 877 EUR in prijzen van 2011 gefinancierd uit de overkoepelende marge voor vastleggingen binnen de marge van het meerjarig financieel kader 2014 – 2020. |
|
(4) |
Het is passend te voorzien in specifieke maatregelen om de uitvoering van het YEI te vergemakkelijken gezien de gevorderde uitvoering van de operationele programma's voor programmeringsperiode 2014 – 2020. |
|
(5) |
Aangezien de programma's die het YEI ondersteunen hoogdringend moeten worden aangepast om rekening te houden met de extra middelen voor de specifieke toewijzing voor het YEI voor het einde van 2019 moet deze verordening in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. |
|
(6) |
Verordening (EU) nr. 1303/2013 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Verordening (EU) nr. 1303/2013 wordt als volgt gewijzigd:
|
1) |
Artikel 91, lid 1, wordt vervangen door: "1. De middelen voor economische, sociale en territoriale samenhang die voor de periode 2014 – 2020 voor vastlegging in de begroting beschikbaar zijn, bedragen 330 081 919 243 EUR in prijzen van 2011, jaarlijks verdeeld zoals weergegeven in bijlage VI, waarvan 325 938 694 233 EUR de globale toewijzing voor het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds vormt en 4 143 225 010 EUR een specifieke toewijzing voor het YEI. Ten behoeve van de programmering en vervolgens de opneming in de begroting van de Unie worden de middelen voor economische, sociale en territoriale samenhang geïndexeerd met 2 % per jaar.". |
|
2) |
Artikel 92, lid 5, wordt vervangen door: "5. De middelen voor het YEI bedragen 4 143 225 010 EUR van de specifieke toewijzing voor het YEI; 99 573 877 EUR daarvan zijn extra middelen voor 2019. Deze middelen worden aangevuld met gerichte investeringen van het ESF overeenkomstig artikel 22 van de ESF-Verordening. De lidstaten die in aanmerking komen voor extra middelen voor de specifieke toewijzing voor het YEI voor 2019 als bedoeld in de eerste alinea, mogen verzoeken tot 50 % van de extra middelen voor de specifieke toewijzing voor het YEI over te dragen naar het ESF om de overeenkomstige doelgerichte investeringen van het ESF te vormen zoals voorgeschreven in artikel 22 van de ESF-verordening. Een dergelijke overdracht wordt gedaan naar de respectieve regiocategorieën die overeenkomen met de indeling van de regio's die in aanmerking komen voor de verhoging van de specifieke toewijzing voor het YEI. De lidstaten verzoeken om overdracht in het verzoek tot wijziging van het programma overeenkomstig artikel 30, lid 1, van deze verordening. Aan vorige jaren toegewezen bedragen mogen niet worden overgedragen. De tweede alinea van dit lid is van toepassing op alle extra middelen voor een specifieke toewijzing voor het YEI waardoor de middelen 4 043 651 133 EUR overschrijden.". |
|
3) |
Bijlage VI wordt vervangen door de tekst van de bijlage bij deze verordening. |
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Straatsburg, 17 april 2019.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
A. TAJANI
Voor de Raad
De voorzitter
G. CIAMBA
(1) Advies van 22 maart 2019 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt).
(2) Standpunt van het Europees Parlement van 27 maart 2019 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt) en Besluit van de Raad van 9 april 2019.
(3) Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).
BIJLAGE
"BIJLAGE VI
JAARLIJKSE VERDELING VAN DE VASTLEGGINGSKREDIETEN VOOR DE JAREN 2014 TOT EN MET 2020
Aangepast jaarlijks profiel (met inbegrip van het YEI)
|
|
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
Totaal |
|
EUR, prijzen van 2011 |
34 108 069 924 |
55 725 174 682 |
46 044 910 736 |
48 027 317 164 |
48 341 984 652 |
48 811 933 191 |
49 022 528 894 |
330 081 919 243 |
|
10.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 123/4 |
VERORDENING (EU) 2019/712 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 17 april 2019
inzake de bescherming van de mededinging in de luchtvaart, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 868/2004
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 100, lid 2,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Na raadpleging van het Comité van de Regio's,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
Luchtvaart speelt een cruciale rol in de economie van de Unie en in het dagelijks leven van haar burgers en is een van de best presterende en meest dynamische sectoren van de economie van de Unie. De luchtvaart is een krachtige motor van economische groei, werkgelegenheid, handel en toerisme en van connectiviteit en mobiliteit voor zowel burgers als bedrijven, met name binnen de interne luchtvaartmarkt van de Unie. De voorbije decennia is mede door de groei van de luchtvaart de connectiviteit binnen de Unie en met derde landen fors verbeterd; de luchtvaart is ook van vitaal belang voor de economie van de Unie. |
|
(2) |
Luchtvaartmaatschappijen uit de Unie vormen de kern van een mondiaal netwerk dat Europa intern en met de rest van de wereld verbindt. Deze luchtvaartmaatschappijen moeten in staat worden gesteld te concurreren met luchtvaartmaatschappijen uit derde landen in een omgeving waar open en eerlijke concurrentie mogelijk is. Dit is nodig om de consumenten voordelen te bieden, de randvoorwaarden voor een hoge luchtvaartconnectiviteit in de Unie te behouden en te zorgen voor transparantie, een gelijk speelveld en blijvende concurrentiekracht van luchtvaartmaatschappijen uit de Unie, en een hoog niveau van hoogwaardige werkgelegenheid in de luchtvaartsector van de Unie. |
|
(3) |
In een situatie van grotere wereldwijde concurrentie tussen spelers in het luchtvervoer is eerlijke concurrentie een onontbeerlijk algemeen beginsel bij de exploitatie van internationale luchtvervoersdiensten. Dit beginsel wordt met name erkend in het Verdrag van Chicago van 7 december 1944 inzake de internationale burgerluchtvaart ("het Verdrag van Chicago"); in de preambule wordt erkend dat internationale luchtvervoersdiensten ingesteld moeten worden op basis van gelijke kansen. Artikel 44 van het Verdrag van Chicago bepaalt ook dat de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (de "ICAO") de ontwikkeling van het internationaal luchtvervoer tracht te bevorderen, onder meer door het verzekeren […] van het verkrijgen door elke Verdragsluitende Staat van een eerlijke kans op het exploiteren van internationale luchtlijnen en het vermijden van het maken van onderscheid tussen de Verdragsluitende Staten. |
|
(4) |
Het beginsel van eerlijke concurrentie wordt alom erkend in de Unie, waar marktverstorende praktijken onderworpen zijn aan het Unierecht, dat gelijke kansen en eerlijke concurrentievoorwaarden garandeert voor in de Unie actief zijnde luchtvaartmaatschappijen van de Unie en van derde landen. |
|
(5) |
Ondanks de volgehouden inspanningen van de Unie en sommige derde landen zijn de beginselen van eerlijke concurrentie nog niet gedefinieerd via specifieke multilaterale regels, met name niet in de overeenkomsten van de ICAO of de Wereldhandelsorganisatie (WTO) zoals de Algemene Overeenkomst betreffende de handel in diensten (GATS), alsmede de bijlage inzake luchtvervoersdiensten; luchtvervoersdiensten vallen immers grotendeels buiten het toepassingsgebied daarvan. |
|
(6) |
Daarom moet in ICAO- en WTO-verband meer worden gedaan om de ontwikkeling van internationale regels die eerlijke concurrentie tussen alle luchtvaartmaatschappijen garanderen, actief te ondersteunen. |
|
(7) |
Eerlijke concurrentievoorwaarden tussen luchtvaartmaatschappijen moeten bij voorkeur geregeld worden in overeenkomsten inzake luchtvervoer of luchtdiensten met derde landen. De meeste overeenkomsten inzake luchtvervoer of luchtdiensten die de Unie of haar lidstaten, of beide, tot dusver heeft gesloten met derde landen bevatten echter geen adequate bepalingen voor eerlijke concurrentie. Daarom moet meer worden ingezet op onderhandelingen over de opname van bepalingen inzake eerlijke concurrentie in bestaande en toekomstige overeenkomsten inzake luchtvervoer of luchtdiensten met derde landen. |
|
(8) |
Eerlijke concurrentie tussen luchtvaartmaatschappijen kan ook worden gegarandeerd via passende Uniewetgeving, zoals Verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad (3) en Richtlijn 96/67/EG van de Raad (4). Eerlijke concurrentie, voor zover die betrekking heeft op de bescherming van luchtvaartmaatschappijen uit de Unie tegen bepaalde praktijken van derde landen of luchtvaartmaatschappijen uit derde landen, viel voorheen onder Verordening (EG) nr. 868/2004 van het Europees Parlement en de Raad (5). Verordening (EG) nr. 868/2004 is echter ineffectief gebleken wat betreft de onderliggende algemene doelstelling van eerlijke concurrentie. Dit is met name het geval voor een aantal voorschriften van die verordening met betrekking tot de definitie van de desbetreffende praktijken, met uitzondering van subsidiëring, en de eisen voor het inleiden en voeren van onderzoeken. Daarnaast heeft Verordening (EG) nr. 868/2004 geen complementariteit kunnen bieden met overeenkomsten inzake luchtvervoer of luchtdiensten waarbij de Unie partij is. Gezien het aantal en het belang van de wijzigingen die nodig zouden zijn om deze problemen aan te pakken, is het wenselijk Verordening (EG) nr. 868/2004 te vervangen door een nieuwe handeling. |
|
(9) |
Het concurrentievermogen van de luchtvaartsector van de Unie hangt af van het concurrentievermogen van elk onderdeel van de waardeketen in de luchtvaart en kan slechts worden gehandhaafd met aanvullende beleidsmaatregelen. De Unie moet een constructieve dialoog aangaan met derde landen om tot een kader voor eerlijke concurrentie te komen. In dit verband blijft doeltreffende, evenredige en afschrikkende regelgeving noodzakelijk om de randvoorwaarden voor een hoge connectiviteit in de Unie te behouden en eerlijke concurrentie met luchtvaartmaatschappijen uit derde landen te garanderen. Daarom moet de Commissie de bevoegdheid krijgen om, indien nodig, een onderzoek te voeren en maatregelen te nemen. Dergelijke maatregelen moeten beschikbaar zijn wanneer concurrentieverstorende praktijken schade veroorzaken voor luchtvaartmaatschappijen uit de Unie. |
|
(10) |
Van discriminatie kan onder meer sprake zijn wanneer een luchtvaartmaatschappij uit de Unie anders wordt behandeld zonder objectieve rechtvaardiging, met name met betrekking tot de prijzen van en de toegang tot grondafhandelingsdiensten, luchthaveninfrastructuur, luchtvaartnavigatiediensten, de toewijzing van slots, administratieve procedures zoals die inzake visa voor het personeel van buitenlandse luchtvaartmaatschappijen, nadere regelingen voor de verkoop en distributie van luchtdiensten, of andere praktische kwesties bij de bedrijfsvoering zoals omslachtige douaneprocedures of iedere andere oneerlijke praktijk van financiële of operationele aard. |
|
(11) |
Procedures moeten zonder herstelmaatregelen uit hoofde van deze verordening worden beëindigd, indien de vaststelling van herstelmaatregelen in strijd zou zijn met de belangen van de Unie, in het bijzonder rekening houdend met het effect ervan op andere personen, met name consumenten of ondernemingen in de Unie, en met het effect ervan op de hoge connectiviteit in de gehele Unie. Bij de beoordeling van het belang van de Unie moet bijzondere aandacht worden geschonken aan de situatie van lidstaten die uitsluitend of in belangrijke mate op luchtvervoer aangewezen zijn voor hun verbindingen met de rest van de wereld, en moet worden gezorgd voor samenhang met andere beleidsterreinen van de Unie. De procedures moeten ook zonder herstelmaatregelen worden beëindigd als niet of niet langer voldaan is aan de voorwaarden voor het opleggen van dergelijke maatregelen. |
|
(12) |
Bij het bepalen of het vaststellen van herstelmaatregelen zou ingaan tegen de belangen van de Unie, moet de Commissie rekening houden met de opvattingen van alle belanghebbenden. Om overleg te organiseren met alle belanghebbenden en hun de gelegenheid te geven te worden gehoord, moeten de termijnen voor het verstrekken van informatie of voor het verzoek te worden gehoord worden vermeld in de kennisgeving van de inleiding van het onderzoek. De belanghebbenden moeten op de hoogte zijn van de voorwaarden voor openbaarmaking van de informatie die zij verstrekken en moeten het recht hebben te reageren op de opmerkingen van andere partijen. |
|
(13) |
Elke lidstaat, luchtvaartmaatschappij uit de Unie of vereniging van luchtvaartmaatschappijen uit de Unie moet het recht hebben een klacht in te dienen, die binnen een redelijke termijn moet worden behandeld, zodat de Commissie adequaat geïnformeerd wordt over mogelijke elementen die het inleiden van een onderzoek kunnen rechtvaardigen. |
|
(14) |
Om de doeltreffendheid van deze verordening te verzekeren, is het van essentieel belang dat de Commissie een procedure kan inleiden op basis van een klacht met prima-faciebewijs van dreigende schade. |
|
(15) |
Tijdens het onderzoek moet de Commissie de concurrentieverstorende praktijken bezien in de juiste context. Gezien de verscheidenheid van mogelijke praktijken kunnen de praktijk en de gevolgen ervan in sommige gevallen beperkt zijn tot de luchtvaartactiviteiten op een verbinding tussen twee steden, terwijl het in andere gevallen van belang kan zijn de praktijk en de gevolgen daarvan op het bredere luchtvervoersnetwerk te analyseren. |
|
(16) |
Het is belangrijk ervoor te zorgen dat het onderzoek kan worden uitgebreid tot een zo breed mogelijk gamma aan relevante elementen. Hiertoe moet de Commissie in staat worden gesteld onderzoeken te verrichten in derde landen, mits de betrokken entiteiten uit de derde landen daar toestemming voor geven en de derde landen geen bezwaar maken. Om dezelfde redenen, en met hetzelfde doel, moeten de lidstaten verplicht worden de Commissie naar best vermogen te ondersteunen. De Commissie moet het onderzoek beëindigen op basis van het beste beschikbare bewijsmateriaal. |
|
(17) |
Tijdens het onderzoek kan de Commissie nagaan of de concurrentieverstorende praktijk eveneens een schending vormt van een internationale overeenkomst inzake luchtvervoer of luchtdiensten of elke andere overeenkomst met bepalingen op het gebied van luchtvervoersdiensten waarbij de Unie partij is. In dat geval kan de Commissie oordelen dat de concurrentieverstorende praktijk, die eveneens een schending vormt van een internationale overeenkomst inzake luchtvervoer of luchtdiensten of elke andere overeenkomst met bepalingen op het gebied van luchtvervoersdiensten waarbij de Unie partij is, beter kan worden tegengegaan door toepassing van de geschillenbeslechtingsprocedures van die overeenkomst. In dat geval moet de Commissie gerechtigd zijn het onderzoek dat op grond van deze verordening is ingeleid, te schorsen. Wanneer de toepassing van de geschillenbeslechtingsprocedures die zijn vastgesteld bij de internationale overeenkomst inzake luchtvervoer of luchtdiensten of elke andere overeenkomst met bepalingen op het gebied van luchtvervoersdiensten waarbij de Unie partij is, niet volstaat om de situatie te verhelpen, moet de Commissie het onderzoek kunnen hervatten. |
|
(18) |
Luchtvaartovereenkomsten en deze verordening moeten de dialoog met de betrokken derde landen bevorderen met het oog op doeltreffende geschillenbeslechting en herstel van eerlijke concurrentie. Als het onderzoek van de Commissie betrekking heeft op activiteiten die vallen onder een overeenkomst inzake luchtvervoer of luchtdiensten of elke andere met een derde land gesloten overeenkomst met bepalingen op het gebied van luchtvervoersdiensten en waarbij de Unie geen partij is, moet ervoor worden gezorgd dat de Commissie optreedt met volledige kennis van alle procedures die de betrokken lidstaat uitvoert of voornemens is uit te voeren op grond van die overeenkomst en die betrekking hebben op de situatie die door de Commissie wordt onderzocht. De lidstaten moeten daarom worden verplicht de Commissie dienovereenkomstig op de hoogte te houden. In dat geval moeten de betrokken lidstaten het recht hebben de Commissie in kennis te stellen van hun voornemen de concurrentieverstorende praktijk uitsluitend tegen te gaan via de geschillenbeslechtingsregelingen van hun respectieve overeenkomsten inzake luchtvervoer of luchtdiensten of elke andere met een derde land gesloten overeenkomst met bepalingen op het gebied van luchtvervoersdiensten en waarbij de Unie geen partij is. Indien alle betrokken lidstaten de Commissie in kennis stellen en geen bezwaar is gemaakt, moet de Commissie haar onderzoek tijdelijk schorsen. |
|
(19) |
Indien de betrokken lidstaten voornemens zijn de concurrentieverstorende praktijk uitsluitend tegen te gaan via geschillenbeslechtingsprocedures die van toepassing zijn krachtens overeenkomsten inzake luchtvervoer, overeenkomsten inzake luchtdiensten of elke andere overeenkomst met bepalingen op het gebied van luchtvervoersdiensten die zij met het betrokken derde land hebben gesloten om te voldoen aan hun verplichtingen op grond van deze overeenkomsten, moeten de lidstaten trachten de bilaterale procedures voor geschillenbeslechting met spoed voort te zetten en moeten zij de Commissie op dat vlak volledig op de hoogte houden. Indien de concurrentieverstorende praktijk blijft bestaan en de Commissie het onderzoek hervat, moeten de bevindingen die worden vastgesteld bij de toepassing van een dergelijke overeenkomst inzake luchtvervoer of luchtdiensten of elke andere overeenkomst met bepalingen op het gebied van luchtvervoersdiensten, in aanmerking worden genomen om ervoor te zorgen dat de eerlijke concurrentie zo snel mogelijk wordt hersteld. |
|
(20) |
Bevindingen die worden vastgesteld bij de toepassing van de geschillenbeslechtingsprocedures uit hoofde van een internationale overeenkomst inzake luchtvervoer of luchtdiensten of elke andere overeenkomst met bepalingen op het gebied van luchtvervoersdiensten waarbij de Unie of een lidstaat partij is, moeten in aanmerking worden genomen. |
|
(21) |
Om redenen van administratieve doelmatigheid en met het oog op een mogelijke stopzetting zonder maatregelen, moet het mogelijk zijn de procedure te schorsen als het betrokken derde land of de betrokken entiteit uit het derde land afdoende maatregelen heeft genomen om een einde te maken aan de concurrentieverstorende praktijk of de daaruit voortvloeiende schade of dreigende schade. |
|
(22) |
Bevindingen omtrent schade of dreigende schade voor de betrokken luchtvaartmaatschappijen uit de Unie moeten het resultaat zijn van een realistische beoordeling van de situatie en moeten daarom gebaseerd zijn op alle relevante factoren, met name met betrekking tot de situatie van die luchtvaartmaatschappijen en de algemene situatie op de betreffende luchtvervoersmarkt. |
|
(23) |
Het is noodzakelijk de voorwaarden voor het beëindigen van de procedure te bepalen, met of zonder het opleggen van herstelmaatregelen. |
|
(24) |
Herstelmaatregelen met betrekking tot concurrentieverstorende praktijken zijn gericht op compensatie van de schade die deze praktijken hebben veroorzaakt. Ze moeten dan ook de vorm aannemen van financiële heffingen of andere maatregelen met een meetbare financiële waarde die hetzelfde effect kunnen bereiken. Teneinde te voldoen aan het proportionaliteitsbeginsel moeten maatregelen, van welke aard ook, beperkt blijven tot wat nodig is om de vastgestelde schade te compenseren. De herstelmaatregel moet betrekking hebben op het goed functioneren van de luchtvaartmarkt van de Unie, en hij mag geen onrechtmatig voordeel opleveren voor enige luchtvaartmaatschappij of groep luchtvaartmaatschappijen. |
|
(25) |
Deze verordening heeft niet tot doel luchtvaartmaatschappijen van derde landen normen op te leggen, bijvoorbeeld met betrekking tot subsidies, door strengere verplichtingen in te voeren dan die welke op luchtvaartmaatschappijen uit de Unie van toepassing zijn. |
|
(26) |
De situaties die in deze verordening worden onderzocht en hun mogelijk effect op de lidstaten kunnen verschillen naargelang de omstandigheden. Het moet daarom mogelijk zijn, al naargelang het geval, herstelmaatregelen toe te passen voor één of meer luchtvaartmaatschappijen van derde landen, een specifiek geografisch gebied, of een specifieke termijn, of een datum in de toekomst te bepalen waarop deze maatregelen van toepassing worden. |
|
(27) |
Herstelmaatregelen mogen niet bestaan uit de schorsing of de beperking van de vervoersrechten die door een lidstaat aan een derde land zijn verleend. |
|
(28) |
Overeenkomstig hetzelfde proportionaliteitsbeginsel moeten herstelmaatregelen tegen concurrentieverstorende praktijken van kracht blijven zolang en voor zover die praktijken en de daaruit voortvloeiende schade zulks nodig maken. Wanneer de omstandigheden dit rechtvaardigen, dienen de maatregelen bijgevolg opnieuw te worden bekeken. |
|
(29) |
Teneinde eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (6). |
|
(30) |
De Commissie moet het Europees Parlement en de Raad regelmatig op de hoogte houden van de uitvoering van deze verordening, door middel van een verslag. Dat verslag moet informatie bevatten over de toepassing van herstelmaatregelen, de beëindiging van onderzoeken zonder herstelmaatregelen, toetsingen van herstelmaatregelen, en samenwerking met de lidstaten, belanghebbenden en derde landen. Dat verslag moet worden opgesteld en behandeld met een passende mate van vertrouwelijkheid. |
|
(31) |
Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk de efficiënte bescherming van alle luchtvaartmaatschappijen uit de Unie, op basis van uniforme criteria en procedures, tegen schade of dreigende schade voor een of meer luchtvaartmaatschappijen uit de Unie ten gevolge van concurrentieverstorende praktijken van derde landen of entiteiten uit derde landen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde proportionaliteitsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken. |
|
(32) |
Aangezien deze verordening Verordening (EG) nr. 868/2004 vervangt, moet die verordening worden ingetrokken, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Onderwerp
1. In deze verordening worden regels vastgesteld voor het voeren van onderzoeken door de Commissie en voor het vaststellen van herstelmaatregelen, met betrekking tot concurrentieverstorende praktijken tussen luchtvaartmaatschappijen uit de Unie en luchtvaartmaatschappijen uit derde landen, en die schade veroorzaken of dreigen te veroorzaken voor luchtvaartmaatschappijen uit de Unie.
2. Deze verordening is van toepassing onverminderd artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 95/93 en artikel 20 van Richtlijn 96/67/EG.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1. "luchtvaartmaatschappij": een luchtvaartmaatschappij zoals gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad (7);
2. "luchtvervoersdienst": een vlucht of een reeks vluchten voor het vervoer van passagiers, vracht of post tegen vergoeding of huurprijs;
3. "belanghebbende": een natuurlijke persoon of rechtspersoon, of een officiële instantie, al dan niet met eigen rechtspersoonlijkheid, die vermoedelijk een aanzienlijk belang heeft bij het resultaat van de procedure, met inbegrip van maar niet beperkt tot luchtvaartmaatschappijen;
4. "betrokken lidstaat": een lidstaat:
|
a) |
die de exploitatievergunning aan de betrokken luchtvaartmaatschappijen uit de Unie heeft verleend op grond van Verordening (EG) nr. 1008/2008, of |
|
b) |
onder wiens overeenkomst inzake luchtvervoer, overeenkomst inzake luchtdiensten of elke andere met het betrokken land gesloten overeenkomst met bepalingen op het gebied van luchtvervoersdiensten, de betrokken luchtvaartmaatschappijen uit de Unie actief zijn; |
5. "entiteit uit een derde land": een natuurlijke persoon of rechtspersoon, al dan niet met winstoogmerk, of een officiële instantie met of zonder eigen rechtspersoonlijkheid, die onder de jurisdictie van een derde land valt, al dan niet gecontroleerd door een regering van een derde land, en die rechtstreeks of indirect betrokken is bij luchtvervoersdiensten of aanverwante diensten of bij de terbeschikkingstelling van infrastructuur of diensten die worden gebruikt voor luchtvervoersdiensten of aanverwante diensten;
6. "concurrentieverstorende praktijken": discriminatie en subsidies;
7. "dreigende schade": een dreiging waarvan de ontwikkeling tot schade duidelijk te voorspellen, zeer waarschijnlijk en imminent is, en buiten redelijke twijfel kan worden toegeschreven aan een actie of beslissing door een derde land of een entiteit van een derde land;
8. "discriminatie": een onderscheid zonder objectieve rechtvaardiging ten aanzien van de levering van goederen of diensten, met inbegrip van openbare diensten, die worden gebruikt voor luchtvervoersdiensten, of ten aanzien van de behandeling daarvan door openbare instanties die verband houden met dergelijke diensten, met inbegrip van praktijken met betrekking tot luchtvaartnavigatie of luchthavenfaciliteiten en -diensten, brandstof, grondafhandeling, beveiliging, geautomatiseerde reserveringssystemen, slottoewijzing, heffingen en het gebruik van andere faciliteiten of diensten die worden gebruikt voor de exploitatie van luchtvervoersdiensten;
9. "subsidie": een financiële bijdrage:
|
a) |
die wordt verleend door een overheid of andere publieke instantie van een derde land in een van de volgende vormen:
|
|
b) |
die een voordeel verleent, en |
|
c) |
die, in feite of in rechte, beperkt is tot een entiteit of bedrijfstak of groep van entiteiten of bedrijfstakken binnen de rechtsbevoegdheid van de subsidiërende autoriteit; |
10. "luchtvaartmaatschappij uit de Unie": een luchtvaartmaatschappij met een geldige exploitatievergunning die door een lidstaat is afgegeven overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1008/2008;
11. "betrokken luchtvaartmaatschappij uit de Unie": de luchtvaartmaatschappij die naar verluidt schade lijdt of waarvoor naar verluidt schade dreigt, op grond van artikel 4, lid 1, onder b).
Artikel 3
Belang van de Unie
1. Het belang van de Unie voor de toepassing van artikel 13, lid 2, onder b), wordt door de Commissie bepaald op basis van een beoordeling van alle betrokken belangen, die relevant zijn in de gegeven situatie, als geheel beschouwd. Bij het bepalen van het belang van de Unie wordt voorrang gegeven aan de noodzaak van bescherming van de consumentenbelangen en aan het in stand houden van een hoge connectiviteit voor passagiers en de Unie. In de context van de hele luchtvaartketen kan de Commissie ook rekening houden met relevante sociale factoren. De Commissie houdt ook rekening met de noodzaak om de concurrentieverstorende praktijk op te heffen, effectieve en eerlijke concurrentie te herstellen, en iedere verstoring op de interne markt te voorkomen.
2. Het belang van de Unie wordt bepaald aan de hand van een economische analyse door de Commissie. De Commissie baseert die analyse op de informatie afkomstig van de belanghebbenden. Bij het bepalen van het belang van de Unie tracht de Commissie tevens alle andere relevante informatie te verkrijgen die zij nodig acht en houdt zij met name rekening met de factoren van artikel 12, lid 1. Met de informatie wordt slechts rekening gehouden wanneer ze wordt gestaafd met concrete bewijzen die de geldigheid ervan bevestigen.
3. Het belang van de Unie voor de toepassing van artikel 13, lid 2, onder b), wordt slechts bepaald indien alle belanghebbenden de gelegenheid hebben gehad zich kenbaar te maken, hun standpunten schriftelijk uiteen te zetten, informatie bij de Commissie in te dienen of te verzoeken door de Commissie te worden gehoord, in overeenstemming met de in artikel 4, lid 8, onder b) vastgestelde termijnen. In verzoeken om te worden gehoord worden de redenen opgesomd aangaande het belang van de Unie waarvoor de partijen wensen te worden gehoord.
4. De in leden 2 en 3 van dit artikel bedoelde belanghebbenden kunnen vragen dat de feiten en overwegingen op grond waarvan de besluiten waarschijnlijk zullen worden genomen, hun kenbaar worden gemaakt. Die informatie wordt voor zover mogelijk overeenkomstig artikel 8 ter beschikking gesteld, zonder vooruit te lopen op latere besluiten van de Commissie.
5. De in lid 2 bedoelde economische analyse wordt ter informatie aan het Europees Parlement en aan de Raad toegezonden.
HOOFDSTUK II
GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN INZAKE DE PROCEDURE
Artikel 4
Inleiden van procedures
1. Een onderzoek wordt ingeleid nadat een lidstaat, een of meer luchtvaartmaatschappijen uit de Unie of een vereniging van luchtvaartmaatschappijen uit de Unie een schriftelijke klacht heeft ingediend, of op eigen initiatief van de Commissie, als er prima-faciebewijs is dat alle volgende omstandigheden aanwezig zijn:
|
a) |
een concurrentieverstorende praktijk van een derde land of entiteit uit een derde land; |
|
b) |
schade of dreigende schade voor een of meer luchtvaartmaatschappijen uit de Unie, en |
|
c) |
een oorzakelijk verband tussen de vermeende praktijk en de vermeende schade of dreigende schade. |
2. Wanneer zij een klacht ontvangt op grond van lid 1, stelt de Commissie alle lidstaten daarvan in kennis.
3. De Commissie gaat tijdig na of de elementen die in de klacht worden vermeld of waarover de Commissie beschikt nauwkeurig en adequaat zijn, teneinde te bepalen of er voldoende bewijs is om het inleiden van een onderzoek overeenkomstig lid 1 te rechtvaardigen.
4. De Commissie beslist geen onderzoek in te leiden wanneer de in de klacht aangevoerde feiten noch een structureel probleem vormen, noch een significant effect hebben op een of meer luchtvaartmaatschappijen uit de Unie.
5. Wanneer de Commissie besluit geen onderzoek in te leiden, brengt zij de klager en alle lidstaten daarvan op de hoogte. De informatie bevat de redenen voor dat besluit. Die informatie wordt tevens toegezonden aan het Europees Parlement, in overeenstemming met artikel 17.
6. Als de aangevoerde bewijzen onvoldoende zijn om een onderzoek in te leiden voor de toepassing van lid 1, stelt de Commissie de klager daar binnen 60 dagen na het indienen van de klacht van in kennis. De klager krijgt 45 dagen de tijd om aanvullende bewijzen in te dienen. Als hij nalaat dit te doen binnen deze termijn, kan de Commissie beslissen om geen onderzoek in te leiden.
7. Met inachtneming van de leden 4 en 6, besluit de Commissie binnen een periode van maximum vijf maanden na het indienen van de klacht of zij een onderzoek inleidt overeenkomstig lid 1.
8. Met inachtneming van lid 4 neemt de Commissie de volgende stappen wanneer zij van oordeel is dat er voldoende bewijzen zijn om het inleiden van een onderzoek te rechtvaardigen:
|
a) |
zij leidt de procedure in en stelt de lidstaten en het Europees Parlement daarvan in kennis; |
|
b) |
zij publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie; in deze kennisgeving wordt vermeld dat de procedure wordt ingeleid en wordt aangegeven waar het onderzoek betrekking op heeft, welk derde land of welke entiteit uit een derde land naar verluidt betrokken is bij concurrentieverstorende praktijken, de schade of dreigende schade waarvan sprake is, welke de betrokken luchtvaartmaatschappijen uit de Unie zijn, en binnen welke termijn belanghebbenden zich bekend kunnen maken, hun standpunten schriftelijk uiteen kunnen zetten, informatie kunnen indienen of kunnen vragen gehoord te worden door de Commissie. Die termijn bedraagt ten minste 30 dagen; |
|
c) |
zij deelt de vertegenwoordigers van het derde land en de betrokken entiteit uit het derde land officieel mee dat het onderzoek is ingeleid; |
|
d) |
zij brengt de klager en het in artikel 16 bedoelde comité ervan op de hoogte dat het onderzoek is ingeleid. |
9. Wanneer de klacht wordt ingetrokken alvorens het onderzoek wordt ingeleid, wordt de klacht als niet-ingediend beschouwd. Dit laat het recht van de Commissie op een onderzoek op eigen initiatief te starten overeenkomstig lid 1, onverlet.
Artikel 5
Het onderzoek
1. Na het inleiden van de procedure begint de Commissie met een onderzoek.
2. Doel van het onderzoek is te bepalen of een concurrentieverstorende praktijk van een derde land of een entiteit uit een derde land schade of dreigende schade heeft veroorzaakt voor de betrokken luchtvaartmaatschappijen uit de Unie.
3. Indien de Commissie tijdens het in lid 2 van dit artikel bedoelde onderzoek bewijs vindt dat een praktijk een negatief effect kan hebben voor de luchtvaartconnectiviteit van een bepaalde regio, een lidstaat of een groep lidstaten, en dus voor passagiers, wordt dat bewijs in aanmerking genomen bij de bepaling van het belang van de Unie als bedoeld in artikel 3.
4. De Commissie vraagt alle informatie die zij nodig acht om het onderzoek te voeren en gaat na of de informatie die zij heeft ontvangen van of gevraagd aan de betrokken luchtvaartmaatschappijen uit de Unie, het derde land, een belanghebbende of de betrokken entiteit uit het derde land nauwkeurig is.
5. Wanneer de op grond van lid 4 verstrekte informatie onvolledig is, wordt ze in aanmerking worden genomen mits ze niet onjuist of misleidend is.
6. Indien bewijzen of informatie niet worden aanvaard, wordt de partij die deze heeft verstrekt, onmiddellijk van de redenen daarvan in kennis gesteld, en krijgt zij de gelegenheid binnen een gestelde termijn nadere toelichtingen te verstrekken.
7. De Commissie kan de betrokken lidstaten vragen haar bij het onderzoek te helpen. Op verzoek van de Commissie nemen zij met name de nodige maatregelen om de Commissie bij het onderzoek te helpen en verstrekken zij relevante en beschikbare informatie. Op verzoek van de Commissie streven de lidstaten ernaar bij te dragen tot de relevante controles en analyses.
8. Indien dit noodzakelijk blijkt, kan de Commissie onderzoeken uitvoeren op het grondgebied van een derde land, voor zover de betrokken entiteit van het derde land daarmee heeft ingestemd en de regering van het derde land daar officieel van in kennis is gesteld en geen bezwaar heeft gemaakt.
9. Partijen die zich hebben bekendgemaakt binnen de termijn die is vastgesteld in de kennisgeving van de inleiding, worden gehoord als uit hun verzoek om te worden gehoord blijkt dat zij belanghebbende zijn.
10. Klagers, belanghebbenden, de betrokken lidstaten en de vertegenwoordigers van het betrokken derde land of de betrokken entiteit uit het derde land kunnen alle informatie raadplegen die ter beschikking van de Commissie is gesteld, behalve interne documenten die bestemd zijn voor gebruik door de Commissie en de bevoegde instanties van de Unie en de betrokken lidstaten, voor zover die informatie niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 8 en op voorwaarde dat zij daartoe schriftelijk een verzoek hebben ingediend bij de Commissie.
Artikel 6
Schorsing
1. De Commissie kan het onderzoek schorsen indien blijkt dat het zinvoller is de concurrentieverstorende praktijk uitsluitend aan te pakken via de procedure voor geschillenbeslechting die is vastgesteld bij een toepasselijke overeenkomst inzake luchtvervoer of luchtdiensten waarbij de Unie partij is, of bij andere overeenkomsten die bepalingen bevatten over de luchtvervoersdiensten waarbij de Unie partij is. De Commissie stelt de lidstaten van de schorsing van het onderzoek in kennis.
De Commissie kan het onderzoek hervatten in elk van de volgende gevallen:
|
a) |
bij de krachtens de toepasselijke overeenkomst inzake luchtvervoer of luchtdiensten of elke andere overeenkomst met bepalingen op het gebied van luchtvervoersdiensten gevoerde procedure is vastgesteld dat de andere partij of partijen bij de overeenkomst een inbreuk hebben begaan, en die vaststelling is definitief en bindend geworden voor die andere partij of partijen, maar er zijn niet onverwijld, of niet binnen de termijn vastgesteld krachtens de desbetreffende procedures, herstelmaatregelen genomen; |
|
b) |
de concurrentieverstorende praktijk is niet binnen twaalf maanden vanaf de datum van de schorsing van het onderzoek beëindigd. |
2. De Commissie schorst het onderzoek indien binnen 15 dagen vanaf de datum van de kennisgeving van de inleiding van het onderzoek:
|
a) |
alle betrokken lidstaten als bedoeld in artikel 2, onder 4), b), de Commissie in kennis hebben gesteld van hun voornemen om de concurrentieverstorende praktijk uitsluitend aan te pakken volgens de geschillenbeslechtingsprocedures die van toepassing zijn krachtens de overeenkomst inzake luchtvervoer of luchtdiensten of elke andere met het betrokken derde land gesloten overeenkomst met bepalingen op het gebied van luchtvervoersdiensten, en |
|
b) |
geen van de in artikel 2, onder 4), a), bedoelde betrokken lidstaten bezwaar heeft aangetekend. |
In dergelijke gevallen van schorsing is artikel 7, leden 1 en 2, van toepassing.
3. De Commissie kan het onderzoek hervatten in elk van de volgende gevallen:
|
a) |
de in artikel 2, onder 4), b) bedoelde betrokken lidstaten hebben niet binnen drie maanden vanaf de datum van de in punt a) van lid 2 bedoelde kennisgeving de geschillenbeslechtingsprocedure van de toepasselijke internationale overeenkomst ingesteld; |
|
b) |
de in artikel 2, onder 4), b), bedoelde betrokken lidstaten stellen de Commissie ervan in kennis dat aan het resultaat van de geschillenbeslechtingsprocedure bedoeld in lid 2 van dit artikel niet correct en voortvarend uitvoering is gegeven; |
|
c) |
alle betrokken lidstaten vragen de Commissie het onderzoek te hervatten; |
|
d) |
de Commissie komt tot de conclusie dat de concurrentieverstorende praktijk niet is beëindigd binnen twaalf maanden vanaf de datum van de in lid 2, onder a), bedoelde kennisgeving door de in lid 2 bedoelde betrokken lidstaten; |
|
e) |
in de in artikel 11, lid 3, bedoelde gevallen van urgentie, indien de in artikel 2, onder 4), b), bedoelde betrokken lidstaten de concurrentieverstorende praktijk niet hebben beëindigd binnen negen maanden vanaf de datum van de in lid 2, onder a), van dit artikel bedoelde kennisgeving; op verzoek van een betrokken lidstaat kan de Commissie die periode in terdege gerechtvaardigde gevallen met maximaal drie maanden verlengen. |
Artikel 7
Samenwerking met de lidstaten in procedures met betrekking tot gevallen die onder hoofdstuk III vallen
1. De betrokken lidstaat stelt de Commissie in kennis van alle relevante vergaderingen die in het kader van de overeenkomst inzake luchtvervoer of luchtdiensten of van bepalingen op het gebied van luchtvervoerdiensten in een andere met het betrokken derde land gesloten overeenkomst zijn gepland om het voorwerp van het onderzoek te bespreken. De betrokken lidstaat verstrekt de Commissie de agenda en alle relevante informatie die inzicht verschaft in de thema's die in deze vergaderingen moeten worden besproken.
2. De betrokken lidstaat houdt de Commissie op de hoogte van het verloop van alle geschillenbeslechtingsprocedures in een overeenkomst inzake luchtvervoer of luchtdiensten of in bepalingen op het gebied van luchtvervoersdiensten in een andere met het betrokken derde land gesloten overeenkomst, en nodigt in voorkomend geval de Commissie uit om die procedures bij te wonen. De Commissie kan de betrokken lidstaat om nadere inlichtingen verzoeken.
Artikel 8
Vertrouwelijkheid
1. Indien daarvoor geldige redenen worden opgegeven, behandelt de Commissie vertrouwelijke informatie als dusdanig, met inbegrip van maar niet beperkt tot informatie die, wanneer ze zou worden bekendgemaakt, een aanzienlijk concurrentievoordeel zou opleveren voor een concurrent of een aanzienlijk nadeel zou hebben voor de persoon die de informatie verstrekt of de persoon van wie de persoon die de informatie verstrekt, deze heeft verkregen, of die door partijen bij een onderzoek op vertrouwelijke basis wordt verstrekt.
2. Belanghebbenden die vertrouwelijke informatie verstrekken, dienen daarvan een niet-vertrouwelijke samenvatting toe te zenden. Die samenvatting moet voldoende gedetailleerd zijn om een redelijk inzicht te verschaffen in de wezenlijke inhoud van de in vertrouwen verstrekte informatie. In buitengewone omstandigheden kunnen belanghebbenden aangeven dat de vertrouwelijke informatie niet mag worden samengevat. In dergelijke uitzonderlijke omstandigheden worden de redenen aangegeven waarom een samenvatting niet mogelijk is.
3. De op grond van deze verordening verkregen informatie wordt uitsluitend gebruikt voor het doel waarvoor zij werd gevraagd. Dit lid sluit niet uit dat informatie die in het kader van een onderzoek is ontvangen, wordt gebruikt voor het inleiden van een ander onderzoek overeenkomstig deze verordening.
4. De Commissie noch de lidstaten, met inbegrip van hun respectieve functionarissen, maken de op grond van deze verordening verkregen informatie die een vertrouwelijk karakter heeft of door een bij een onderzoek betrokken partij op vertrouwelijke basis is verstrekt, bekend, tenzij de partij die de informatie heeft verstrekt daarvoor uitdrukkelijk toestemming geeft. Informatie die tussen de Commissie en de lidstaten wordt uitgewisseld of interne documenten die door de autoriteiten van de Unie of van de lidstaten zijn opgesteld, worden, behalve wanneer in deze verordening anders is bepaald, niet bekendgemaakt.
5. Wanneer blijkt dat een verzoek om vertrouwelijke behandeling niet gerechtvaardigd is en degene die de informatie heeft verstrekt deze niet openbaar wil maken, noch machtiging wil geven tot bekendmaking ervan, in haar geheel of samengevat, kan deze informatie buiten beschouwing worden gelaten.
6. Dit artikel vormt geen beletsel voor de bekendmaking van algemene informatie door de autoriteiten van de Unie en, in het bijzonder, van de motivering van besluiten die op grond van deze verordening zijn genomen of voor de bekendmaking van de bewijzen waarop de autoriteiten van de Unie steunen, voor zover het noodzakelijk is deze motivering in gerechtelijke procedures toe te lichten. Bij die bekendmaking moet rekening worden gehouden met het rechtmatige belang van de betrokkenen bij een vertrouwelijke behandeling van hun zaken- of overheidsgeheimen.
7. De lidstaten nemen alle nodige en passende maatregelen ter waarborging van de vertrouwelijkheid van de informatie die relevant is voor de toepassing van deze verordening en mits zij in overeenstemming zijn met de voorwaarden daarvan.
Artikel 9
Basis voor bevindingen in geval van niet-medewerking
Als de toegang tot de noodzakelijke informatie wordt geweigerd of anderszins niet wordt verleend binnen de in deze verordening voorgeschreven termijnen, of als het onderzoek ernstig wordt gehinderd, kunnen op basis van de beschikbare feiten en bewijzen voorlopige of definitieve bevindingen, bevestigend of negatief, worden gedaan. Als de Commissie vaststelt dat onjuiste of misleidende informatie is verstrekt, wordt die informatie buiten beschouwing gelaten.
Artikel 10
Bekendmaking
1. De Commissie maakt de essentiële feiten en overwegingen op basis waarvan ze overweegt om overeenkomstig artikel 13, lid 2, of artikel 14, lid 1, herstelmaatregelen vast te stellen of de procedure te beëindigen zonder vaststelling van herstelmaatregelen, uiterlijk één maand voordat het in artikel 16 bedoelde comité wordt bijeengeroepen bekend aan het betrokken derde land, de betrokken entiteit uit het derde land, de betrokken luchtvaartmaatschappij uit het derde land, alsmede aan de klager, de belanghebbenden, de betrokken lidstaten en de betrokken luchtvaartmaatschappijen uit de Unie.
2. De in lid 1 bedoelde bekendmaking doet geen afbreuk aan eventuele besluiten die later door de Commissie kunnen worden genomen. Als de Commissie voornemens is een dergelijk besluit te baseren op aanvullende of andere feiten en overwegingen, dan worden deze zo spoedig mogelijk bekendgemaakt.
3. Aanvullende informatie die na de bekendmaking is verstrekt, wordt uitsluitend in aanmerking genomen indien zij is ontvangen binnen een termijn die de Commissie in elk afzonderlijk geval met inachtneming van de urgentie van de zaak vaststelt, doch die ten minste 14 dagen bedraagt. Indien een aanvullende definitieve bekendmaking moet worden gedaan, kan een kortere termijn worden vastgesteld.
Artikel 11
Duur van de procedure en schorsing
1. De procedure wordt binnen twintig maanden beëindigd. In gemotiveerde gevallen kan die periode worden verlengd. In het geval van een schorsing van de procedure als bedoeld in lid 4, wordt die schorsingsperiode niet meegerekend in de duur van de procedure.
2. Het onderzoek wordt binnen twaalf maanden beëindigd. In gemotiveerde gevallen kan die periode worden verlengd. In het geval van een schorsing van het onderzoek als bedoeld in artikel 6, wordt die periode van schorsing niet meegerekend in de duur van het onderzoek. Wanneer de termijn voor het onderzoek wordt verlengd, wordt de duur van de verlenging opgeteld bij de totale duur van de lid 1 van dit artikel neergelegde procedure.
3. In dringende gevallen, dat wil zeggen in situaties waarin volgens duidelijke door de klager of de belanghebbenden verstrekt bewijs, de schade voor luchtvaartmaatschappijen uit de Unie onherstelbaar kan zijn, kan de procedure worden verkort tot negen maanden.
4. De Commissie schorst de procedure wanneer het derde land of de betrokken entiteit uit het derde land beslissende stappen heeft ondernomen om een einde te maken aan de concurrentieverstorende praktijk, ofwel de schade of dreigende schade voor de betrokken luchtvaartmaatschappijen uit de Unie.
5. In de in lid 4 bedoelde gevallen hervat de Commissie de procedure indien de concurrentieverstorende praktijk, de schade of de dreigende schade voor luchtvaartmaatschappijen uit de Unie niet binnen een redelijke termijn, die ten hoogste zes maanden mag bedragen, zijn verholpen.
HOOFDSTUK III
CONCURRENTIEVERSTORENDE PRAKTIJKEN
Artikel 12
Vaststelling van schade of dreigende schade
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk moet een vaststelling van schade gebaseerd zijn op bewijzen en rekening houden met de relevante factoren, met name:
|
a) |
de situatie van de betrokken luchtvaartmaatschappijen uit de Unie, in het bijzonder wat betreft aspecten zoals frequentie van de diensten, bezettingsgraad, netwerkeffect, verkoop, marktaandeel, winst, rendabiliteit, investeringen en werkgelegenheid; |
|
b) |
de algemene situatie op de getroffen luchtvervoersmarkten, in het bijzonder wat betreft het niveau van de tarieven of ticketprijzen, de capaciteit en frequentie van luchtvervoersdiensten of het gebruik van het netwerk. |
2. Vaststelling van dreigende schade dient op duidelijk bewijs te berusten en niet louter op beweringen, gissingen of vergezochte mogelijkheden. De ontwikkeling tot schade moet duidelijk te voorspellen, zeer waarschijnlijk en imminent zijn, en buiten redelijke twijfel kunnen worden toegeschreven aan een actie of beslissing door een derde land of een entiteit van een derde land.
3. Bij het bepalen van het bestaan van dreigende schade worden onder meer de volgende factoren in aanmerking genomen:
|
a) |
de voorspelbare evolutie van de situatie van de betrokken luchtvaartmaatschappijen uit de Unie, met name wat betreft frequentie van de diensten, bezettingsgraad, netwerkeffect, verkoop, marktaandeel, winst, rendabiliteit, investeringen en werkgelegenheid; |
|
b) |
de voorspelbare evolutie van de algemene situatie op de mogelijk getroffen luchtvervoersmarkten, met name wat betreft het niveau van de tarieven of ticketprijzen, de capaciteit en frequentie van luchtvervoersdiensten of het gebruik van het netwerk. |
Hoewel geen van de factoren genoemd in de punten a) en b) op zich doorslaggevend is, zijn alle in overweging genomen factoren zodanig dat ze tot de conclusie leiden, dat een verdere concurrentieverstorende praktijk imminent is en dat, tenzij actie wordt ondernomen, schade zal optreden.
4. De Commissie bepaalt een onderzoeksperiode die de periode omvat waarin de schade naar verluidt veroorzaakt zou zijn, maar niet daartoe beperkt is, en analyseert de relevante bewijzen voor die periode.
5. Indien de schade of dreigende schade aan de betrokken luchtvaartmaatschappijen uit de Unie wordt veroorzaakt door andere factoren dan de concurrentieverstorende praktijk, worden deze niet toegeschreven aan de onderzochte praktijk en buiten beschouwing gelaten.
Artikel 13
Beëindiging zonder herstelmaatregelen
1. De Commissie beëindigt het onderzoek zonder vaststelling van herstelmaatregelen wanneer de klacht wordt ingetrokken, tenzij de Commissie het onderzoek op eigen initiatief voortzet.
2. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast, waarbij het overeenkomstig artikel 5 verrichte onderzoek zonder herstelmaatregelen wordt beëindigd wanneer:
|
a) |
zij concludeert dat een van de volgende punten niet is vastgesteld:
|
|
b) |
zij concludeert dat de vaststelling van herstelmaatregelen overeenkomstig artikel 14 in strijd zou zijn met het belang van de Unie; |
|
c) |
het betrokken derde land of de betrokken entiteit uit het derde land de concurrentieverstorende praktijk heeft stopgezet, of |
|
d) |
het betrokken derde land of de betrokken entiteit uit het derde land een einde heeft gesteld aan de schade of dreigende schade voor de betrokken luchtvaartmaatschappijen uit de Unie. |
Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 16, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
3. Het besluit om het onderzoek overeenkomstig lid 2 te beëindigen, gaat vergezeld van een motivering en wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 14
Herstelmaatregelen
1. Onverminderd artikel 13 stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast waarin herstelmaatregelen zijn neergelegd, als uit het krachtens artikel 5 gevoerde onderzoek blijkt dat een concurrentieverstorende praktijk van een derde land of een entiteit uit een derde land schade heeft toegebracht aan de betrokken luchtvaartmaatschappijen uit de Unie.
De uitvoeringshandelingen waarin in lid 3, onder a), van dit artikel bedoelde herstelmaatregelen zijn neergelegd, worden volgens de in artikel 16, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
De uitvoeringshandelingen waarin in lid 3, onder b), van dit artikel bedoelde herstelmaatregelen zijn neergelegd, worden volgens de in artikel 16, leden 2 en 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
2. Onverminderd artikel 13 kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen waarin herstelmaatregelen zijn neergelegd, als uit het krachtens artikel 5 gevoerde onderzoek blijkt dat een concurrentieverstorende praktijk van een derde land of een entiteit uit een derde land dreigende schade overeenkomstig artikel 12, leden 2 en 3, veroorzaakt voor de betrokken luchtvaartmaatschappijen uit de Unie. Die herstelmaatregelen treden niet in werking voordat de dreigende schade zich heeft ontwikkeld tot werkelijke schade.
De uitvoeringshandelingen waarin in lid 3, onder a), van dit artikel bedoelde herstelmaatregelen zijn neergelegd, worden volgens de in artikel 16, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
De uitvoeringshandelingen waarin in lid 3, onder b), van dit artikel bedoelde herstelmaatregelen zijn neergelegd, worden volgens de in artikel 16, leden 2 en 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde herstelmaatregelen worden opgelegd aan de luchtvaartmaatschappijen uit het derde land die voordeel halen uit de concurrentieverstorende praktijk en kunnen een van de volgende vormen aannemen:
|
a) |
financiële heffingen; |
|
b) |
een operationele maatregel van gelijke of lagere waarde, zoals de schorsing van concessies, van verschuldigde diensten of van andere rechten van de luchtvaartmaatschappij uit het derde land. Voorrang wordt gegeven aan wederzijdse operationele maatregelen, mits die niet in strijd zijn met het belang van de Unie of onverenigbaar zijn met het Unierecht of met internationale verplichtingen. |
4. De in de leden 1 en 2 bedoelde herstelmaatregelen gaan niet verder dan wat nodig is om de schade voor de betrokken luchtvaartmaatschappijen uit de Unie te compenseren. Te dien einde kunnen die herstelmaatregelen tot een specifiek geografisch gebied of in de tijd worden beperkt.
5. De herstelmaatregelen bestaan niet uit de schorsing of beperking van vervoersrechten die door een lidstaat aan een derde land zijn toegekend in het kader van een overeenkomst inzake luchtvervoer of luchtdiensten of bepalingen op het gebied van luchtvervoersdiensten in een andere met dat derde land gesloten overeenkomst.
6. De in de leden 1 en 2 bedoelde herstelmaatregelen leiden er niet toe dat de Unie of de betrokken lidstaten inbreuk plegen op overeenkomsten inzake luchtvervoer of luchtdiensten, of bepalingen op het gebied van luchtvervoersdiensten in een met het betrokken derde land gesloten handelsovereenkomst of andere overeenkomst.
7. Het besluit om het onderzoek te beëindigen met de vaststelling van de in de leden 1 en 2 bedoelde herstelmaatregelen gaat vergezeld van een motivering en wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 15
Toetsing van herstelmaatregelen
1. De in artikel 14 bedoelde herstelmaatregelen blijven slechts van kracht zolang als en voor zover de concurrentieverstorende praktijk en de daaruit voortvloeiende schade blijven voortduren. Dit wordt getoetst overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van dit artikel. De Commissie verstrekt regelmatig een schriftelijk verslag aan het Europees Parlement en aan de Raad over de doeltreffendheid en het effect van herstelmaatregelen.
2. Indien de omstandigheden zulks rechtvaardigen, kan op initiatief van de Commissie of de klager of op basis van een met redenen omkleed verzoek van de betrokken lidstaten, het derde land of de betrokken entiteit uit het derde land worden getoetst of de herstelmaatregelen in hun initiële vorm van kracht moeten blijven.
3. Tijdens die toetsing gaat de Commissie na of de concurrentieverstorende praktijk, de schade en het oorzakelijk verband tussen de praktijk en de schade nog steeds bestaan.
4. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast tot de intrekking, wijziging of handhaving, al naargelang het geval, van de in artikel 14 bedoelde herstelmaatregelen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 16, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
HOOFDSTUK IV
SLOTBEPALINGEN
Artikel 16
Comitéprocedure
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
3. Indien het comité geen advies uitbrengt, neemt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet aan en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
Artikel 17
Verslaglegging en informatie
1. De Commissie brengt regelmatig verslag uit aan het Europees Parlement en aan de Raad over de toepassing en uitvoering van deze verordening. Met inachtneming van de bescherming van vertrouwelijke informatie in de zin van artikel 8, omvat het verslag informatie over de toepassing van de herstelmaatregelen, de beëindiging van onderzoeken zonder herstelmaatregelen, toetsingen van herstelmaatregelen, en samenwerking met de lidstaten, belanghebbenden en derde landen.
2. Het Europees Parlement en de Raad kunnen de Commissie verzoeken problemen in verband met de toepassing van deze verordening aan de orde te stellen en toe te lichten.
Artikel 18
Intrekking
Verordening (EG) nr. 868/2004 wordt ingetrokken. Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening.
Artikel 19
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Straatsburg, 17 april 2019.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
A. TAJANI
Voor de Raad
De voorzitter
G. CIAMBA
(1) PB C 197 van 8.6.2018, blz. 58.
(2) Standpunt van het Europees Parlement van 14 maart 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 9 april 2019.
(3) Verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad van 18 januari 1993 betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van slots op communautaire luchthavens (PB L 14 van 22.1.1993, blz. 1).
(4) Richtlijn 96/67/EG van de Raad van 15 oktober 1996 betreffende de toegang tot de grondafhandelingsmarkt op de luchthavens van de Gemeenschap (PB L 272 van 25.10.1996, blz. 36).
(5) Verordening (EG) nr. 868/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende bescherming tegen aan communautaire luchtvaartmaatschappijen schadetoebrengende subsidiëring en oneerlijke tariefpraktijken bij de levering van luchtdiensten vanuit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 162 van 30.4.2004, blz. 1).
(6) Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
(7) Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (PB L 293 van 31.10.2008, blz. 3).
RICHTLIJNEN
|
10.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 123/18 |
RICHTLIJN (EU) 2019/713 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 17 april 2019
betreffende de bestrijding van fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/413/JBZ van de Raad
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 83, lid 1,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
Fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen vormen een bedreiging voor de veiligheid aangezien zij een bron van inkomsten voor georganiseerde criminaliteit vormen en daardoor andere criminele activiteiten, zoals terrorisme, handel in verdovende middelen en mensenhandel, mogelijk maken. |
|
(2) |
Door fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen wordt tevens de digitale eengemaakte markt belemmerd aangezien het consumentenvertrouwen wordt aangetast en rechtstreekse economische verliezen worden veroorzaakt. |
|
(3) |
Kaderbesluit 2001/413/JBZ (3) van de Raad dient te worden geactualiseerd en aangevuld met het oog op de opname van nadere bepalingen inzake strafbare feiten, met name met betrekking tot computergerelateerde fraude, en inzake straffen, preventie, ondersteuning aan slachtoffers en grensoverschrijdende samenwerking. |
|
(4) |
Aanzienlijke lacunes en verschillen in de wetgeving van de lidstaten op het gebied van fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen kunnen de preventie, de opsporing en de bestraffing van dit soort criminaliteit en andere vormen van zware en georganiseerde criminaliteit, die daarmee verband houden en daardoor mogelijk worden gemaakt, belemmeren, en maken politiële en justitiële samenwerking op dit gebied moeilijker en derhalve minder doeltreffend, met negatieve gevolgen voor de veiligheid. |
|
(5) |
Fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen hebben een belangrijke grensoverschrijdende dimensie, die wordt versterkt door een steeds sterkere digitale component, hetgeen de noodzaak tot verdere onderlinge afstemming van de strafwetgeving op het gebied van fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen onderstreept. |
|
(6) |
De afgelopen jaren is niet alleen de digitale economie exponentieel gegroeid, maar is ook de innovatie op velerlei gebieden, waaronder betaaltechnologieën, sterk toegenomen. Nieuwe betaaltechnologieën maken gebruik van nieuwe soorten betaalinstrumenten, die niet alleen nieuwe kansen voor consumenten en ondernemingen bieden, maar ook nieuwe mogelijkheden tot fraude bieden. Gezien die technologische ontwikkelingen moet ervoor worden gezorgd dat het rechtskader relevant en actueel blijft, op basis van een technologieneutrale aanpak. |
|
(7) |
Fraude dient niet alleen de financiering van criminele groeperingen, maar remt ook de ontwikkeling van de digitale eengemaakte markt en weerhoudt mensen ervan om aankopen te doen. |
|
(8) |
Gemeenschappelijke definities op het gebied van fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen zijn van belang om ervoor te zorgen dat deze richtlijn in de lidstaten consistent wordt toegepast, en om de informatie-uitwisseling en samenwerking tussen bevoegde autoriteiten te vergemakkelijken. Ook nieuwe soorten niet-contante betaalinstrumenten, waarmee elektronisch geld en virtuele valuta kunnen worden overgemaakt, dienen onder de definities te vallen. In de definitie van niet-contant betaalinstrument moet worden onderkend dat een dergelijk instrument uit een aantal onderling samenhangende elementen kan bestaan, bijvoorbeeld een mobiele betaaltoepassing met bijbehorende machtiging (bijv. door middel van een wachtwoord). Voor de toepassing van deze richtlijn wordt ervan uitgegaan dat een niet-contant betaalinstrument de houder of de gebruiker ervan daadwerkelijk in staat stelt om geld of een monetaire waarde over te maken, of om een betaalopdracht te initiëren. Zo kan de onrechtmatige verkrijging van een mobiele betaaltoepassing zonder de vereiste machtiging niet worden beschouwd als een onrechtmatige verkrijging van een niet-contant betaalinstrument aangezien de gebruiker daarmee feitelijk geen geld of een monetaire waarde kan overmaken. |
|
(9) |
Deze richtlijn dient slechts van toepassing te zijn voor zover het de betaalfunctie van niet-contante betaalinstrumenten betreft. |
|
(10) |
Deze richtlijn dient slechts betrekking te hebben op virtuele valuta voor zover zij gangbaar kunnen worden gebruikt om betalingen te verrichten. De lidstaten dienen ertoe te worden aangemoedigd om er in hun nationale wetgeving voor te zorgen dat toekomstige virtuele valuta die door hun centrale bank of andere overheidsinstanties worden uitgegeven, hetzelfde beschermingsniveau tegen fraudedelicten genieten als niet-contante betaalmiddelen in het algemeen. Digitale portefeuilles waarmee virtuele valuta kunnen worden overgemaakt, dienen in dezelfde mate onder deze richtlijn te vallen als niet-contante betaalinstrumenten. De definitie van het begrip "digitaal betaalmiddel" dient duidelijk te maken dat digitale portefeuilles voor het overmaken van virtuele valuta de kenmerken van een betaalinstrument kunnen maar niet hoeven te hebben, en dienen de definitie van "betaalinstrument" niet uit te breiden. |
|
(11) |
Het verzenden van valse facturen om betalingslegitimatiegegevens te verkrijgen, moet worden beschouwd als een poging tot wederrechtelijke toe-eigening binnen de werkingssfeer van deze richtlijn. |
|
(12) |
Door strafrechtelijke bescherming hoofdzakelijk te bieden voor betaalinstrumenten die van een speciale vorm van bescherming tegen namaak of misbruik zijn voorzien, moeten aanbieders worden aangemoedigd de door hen uitgegeven betaalinstrumenten van dergelijke speciale vormen van bescherming te voorzien. |
|
(13) |
Effectieve en efficiënte strafrechtelijke maatregelen zijn essentieel om niet-contante betaalmiddelen tegen fraude en vervalsing te beschermen. In het bijzonder is er een gemeenschappelijke strafrechtelijke benadering nodig wat betreft de bestanddelen van crimineel gedrag die bijdragen tot of het pad effenen voor het daadwerkelijk frauduleus gebruik van niet-contante betaalmiddelen. Gedragingen als het verzamelen en het bezitten van betaalinstrumenten met het oogmerk fraude te plegen door middel van, bijvoorbeeld, phishing, skimming of het (om)leiden van gebruikers van betalingsdiensten naar nagebootste websites, alsook de verspreiding van betaalinstrumenten, bijvoorbeeld door de onlineverkoop van creditcardgegevens, moeten dus eigenstandige strafbare feiten worden, zonder dat daarvoor het daadwerkelijk frauduleus gebruik van niet-contante betaalmiddelen vereist is. Gevallen waarin het bezit, de aanschaf of de verspreiding niet noodzakelijkerwijs tot het frauduleus gebruik van dergelijke betaalinstrumenten leiden, moeten daarom als strafbare gedraging worden aangemerkt. Waar bij deze richtlijn bezit en voorhanden hebben strafbaar wordt gesteld, dient enkele omissie echter niet strafbaar te worden gesteld. Deze richtlijn dient geen sanctie te verbinden aan het rechtmatig gebruik van een betaalinstrument, met in begrip van en betrekking tot het verstrekken van innovatieve betaaldiensten, zoals diensten die gewoonlijk door fintechbedrijven worden ontwikkeld. |
|
(14) |
Wat de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten betreft, is het begrip "opzet" van toepassing op alle bestanddelen van die strafbare feiten overeenkomstig nationaal recht. De opzettelijke aard van een handeling kan, evenals enige als bestanddeel van een strafbaar feit vereiste wetenschap of oogmerk, worden afgeleid uit objectieve, feitelijke omstandigheden. Strafbare feiten die zonder opzet worden gepleegd, dienen niet onder deze richtlijn te vallen. |
|
(15) |
Deze richtlijn heeft betrekking op klassieke vormen van criminele gedragingen, zoals fraude, vervalsing, diefstal en wederrechtelijke toe-eigening, die reeds vóór het digitale tijdperk in nationaal recht zijn ontwikkeld. De uitbreiding van het toepassingsgebied van deze richtlijn tot immateriële betaalinstrumenten vereist derhalve dat gelijkwaardige soorten gedragingen in de digitale ruimte worden gedefinieerd, ter aanvulling op en versterking van Richtlijn 2013/40/EU van het Europees Parlement en van de Raad (4). De onrechtmatige verkrijging van een immaterieel niet-contant betaalinstrument moet als strafbaar feit worden aangemerkt, althans indien bij dat verkrijgen een van de in de artikelen 3 tot en met 6 van Richtlijn 2013/40/EU bedoelde strafbare feiten is gepleegd of sprake is geweest van onrechtmatig gebruik van een immaterieel niet-contant betaalinstrument. Onder "onrechtmatig gebruik" moet worden begrepen de handeling waarbij een persoon aan wie een immaterieel niet-contant betaalinstrument is toevertrouwd, dat instrument bewust onrechtmatig gebruikt in zijn eigen voordeel of in het voordeel van een ander persoon. De aanschaf met het oog op frauduleus gebruik van een aldus onrechtmatig verkregen instrument moet strafbaar worden gesteld, zonder dat alle feitelijke elementen van de onrechtmatig verkrijging moeten worden vastgesteld of een voorafgaande of gelijktijdige veroordeling vereist is voor het basisdelict dat tot de onrechtmatig verkrijging heeft geleid. |
|
(16) |
Tevens wordt er in deze richtlijn melding gemaakt van middelen die kunnen worden gebruikt voor het plegen van de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten. Om strafbaarstelling te voorkomen ingeval dergelijke middelen voor legitieme doeleinden worden vervaardigd en in de handel worden gebracht, en derhalve op zichzelf geen bedreiging vormen hoewel zij voor het plegen van strafbare feiten zouden kunnen worden gebruikt, moeten enkel middelen die hoofdzakelijk zijn ontworpen of specifiek geschikt zijn gemaakt voor het plegen van de strafbare feiten in de zin van onderhavige richtlijn, strafbaar worden gesteld. |
|
(17) |
De sancties en straffen voor fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen dienen in de hele Unie doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de individualisering en toepassing van sancties en uitvoering van veroordelingen overeenkomstig de concrete omstandigheden van elk geval en de algemene regels van het nationaal strafrecht. |
|
(18) |
Aangezien deze richtlijn voorziet in minimumvoorschriften, staat het de lidstaten vrij om strengere strafrechtelijke bepalingen met betrekking tot fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen vast te stellen of te handhaven, onder meer door een bredere omschrijving van strafbare feiten. |
|
(19) |
Ten aanzien van gevallen waarin een strafbaar feit wordt gepleegd in het kader van een criminele organisatie in de zin van Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad (5), is het passend in strengere sancties te voorzien. De lidstaten mogen niet worden verplicht te voorzien in specifieke verzwarende omstandigheden indien in nationaal recht is voorzien in afzonderlijke strafbare feiten en zulks tot strengere straffen zou kunnen leiden. Indien een persoon een strafbaar feit in de zin van deze richtlijn pleegt in samenhang met een ander daarin bedoeld door hem gepleegd strafbaar feit, en een van die strafbare feiten feitelijk een noodzakelijk element van het andere strafbare feit vormt, kan een lidstaat, overeenkomstig de algemene beginselen van het nationale recht, bepalen dat dergelijk handelen als verzwarende omstandigheid bij het hoofddelict wordt beschouwd. |
|
(20) |
Regels inzake rechtsmacht moeten ervoor zorgen dat de in deze richtlijn omschreven strafbare feiten doeltreffend worden vervolgd. Algemeen beschouwd kunnen strafbare feiten het best worden behandeld door het strafrechtsysteem van het land waar zij worden gepleegd. De lidstaten moeten daarom hun rechtsmacht vaststellen ten aanzien van strafbare feiten die op hun grondgebied zijn gepleegd, evenals ten aanzien van strafbare feiten die door hun onderdanen zijn gepleegd. De lidstaten kunnen tevens rechtsmacht vaststellen ten aanzien van strafbare feiten die schade veroorzaken op hun grondgebied. Zij worden daartoe sterk aangemoedigd. |
|
(21) |
Indachtig de verplichtingen uit hoofde van Kaderbesluit 2009/948/JBZ van de Raad (6) en Besluit 2002/187/JBZ van de Raad (7) worden de bevoegde autoriteiten aangemoedigd om bij rechtsmachtsconflicten gebruik te maken van de mogelijkheid rechtstreeks te overleggen, met de bijstand van het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust). |
|
(22) |
Gelet op de behoefte aan speciale middelen voor het doeltreffend opsporen van fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen en op het belang van die middelen voor een doeltreffende internationale samenwerking tussen nationale autoriteiten, dienen de opsporingsmiddelen die gewoonlijk worden gebruikt bij gevallen van georganiseerde of andere zware criminaliteit beschikbaar te zijn voor de bevoegde autoriteiten van alle lidstaten, indien en voor zover het gebruik van die middelen passend en evenredig is met de aard en de ernst van de strafbare feiten als omschreven in het nationale recht. Voorts moeten rechtshandhavingsautoriteiten en andere bevoegde autoriteiten tijdig toegang tot relevante informatie hebben voor de opsporing en vervolging van de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten. De lidstaten worden ertoe aangemoedigd adequate personele en financiële middelen toe te wijzen aan de bevoegde autoriteiten zodat zij de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten behoorlijk kunnen opsporen en vervolgen. |
|
(23) |
De nationale autoriteiten die de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten opsporen en vervolgen, dienen de bevoegdheid te hebben met andere nationale autoriteiten binnen dezelfde lidstaat en met hun collega's in andere lidstaten samen te werken. |
|
(24) |
Vaak liggen criminele activiteiten ten grondslag aan incidenten die overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/1148 van het Europees Parlement en de Raad (8) aan de betrokken nationale bevoegde autoriteiten moeten worden gemeld. Het kan worden vermoed dat dergelijke incidenten een crimineel karakter hebben, zelfs indien in die fase onvoldoende bewijs van een strafbaar feit voorhanden is. In dit verband moeten de relevante aanbieders van essentiële diensten en van digitale diensten worden aangemoedigd om de krachtens Richtlijn (EU) 2016/1148 vereiste verslagen te delen met rechtshandhavingsautoriteiten teneinde doeltreffend en omvattend te kunnen reageren en toerekening aan en het ter verantwoording roepen van daders te faciliteren. De bevordering van een veilige, beveiligde en veerkrachtigere omgeving vereist, in het bijzonder, dat incidenten waarvan wordt vermoed dat ze van ernstige criminele aard zijn, systematisch aan de rechtshandhavingsautoriteiten worden gemeld. Voorts moeten, in voorkomend geval, de uit hoofde van Richtlijn (EU) 2016/1148 aangewezen Computer security incident response teams worden betrokken bij rechtshandhavingsopsporingen teneinde, voor zover op nationaal niveau passend geacht, informatie te verstrekken en specifieke deskundigheid te bieden op het gebied van informatiesystemen. |
|
(25) |
Grote beveiligingsincidenten als bedoeld in Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad (9) kunnen een criminele oorsprong hebben. In voorkomend geval dienen betalingsdienstaanbieders te worden aangemoedigd om de verslagen die zij krachtens Richtlijn (EU) 2015/2366 aan de bevoegde autoriteit in hun lidstaat van herkomst moeten overleggen, te delen met rechtshandhavingsautoriteiten. |
|
(26) |
Er bestaat op Unieniveau een aantal instrumenten en mechanismen voor de uitwisseling van informatie tussen nationale rechtshandhavingsautoriteiten ten behoeve van de opsporing en vervolging van misdrijven. Om de samenwerking tussen nationale rechtshandhavingsautoriteiten te vergemakkelijken en te bespoedigen en ervoor te zorgen dat die instrumenten en mechanismen optimaal worden gebruikt, dient deze richtlijn het belang van de bij Kaderbesluit 2001/413/JBZ ingevoerde operationele contactpunten te versterken. De lidstaten moeten kunnen besluiten gebruik te maken van het bestaande netwerk van operationele contactpunten, zoals het bij Richtlijn 2013/40/EU ingestelde netwerk. De contactpunten dienen effectieve bijstand te verlenen, bijvoorbeeld door het vergemakkelijken van de uitwisseling van relevante informatie en het verstrekken van technisch advies of juridische informatie. Om ervoor te zorgen dat het netwerk soepel functioneert, dient elk contactpunt snel met de contactpunten van andere lidstaten te kunnen communiceren. Gezien de aanzienlijke grensoverschrijdende dimensie van de onder deze richtlijn vallende misdrijven en, in het bijzonder, het vluchtige karakter van elektronisch bewijs moeten de lidstaten in staat zijn dringende verzoeken van dit netwerk snel te behandelen en binnen acht uur te reageren. In zeer dringende en ernstige gevallen moeten de lidstaten het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) verwittigen. |
|
(27) |
Het onverwijld melden van misdrijven aan overheidsinstanties is van groot belang in de strijd tegen fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen aangezien een melding vaak het startpunt van de strafrechtelijke opsporing vormt. Er moeten maatregelen worden genomen die natuurlijke en rechtspersonen, met name financiële instellingen, aanmoedigen om aangifte te doen bij justitiële en rechtshandhavingsautoriteiten. Deze maatregelen kunnen worden gebaseerd op verschillende soorten van optreden, zowel van wetgevende aard, zoals verplichtingen om vermoedelijke fraude te melden, als van niet-wetgevende aard, zoals de oprichting of ondersteuning van organisaties of mechanismen die informatie-uitwisseling of bewustmaking bevorderen. Elk van die maatregelen die de verwerking van persoonsgegevens van natuurlijke personen inhoudt, moet worden uitgevoerd overeenkomstig Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (10). In het bijzonder, dient elke doorgifte van informatie over de voorkoming en bestrijding van strafbare feiten met betrekking tot fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen te voldoen aan de vereisten van deze verordening, met name wat betreft de rechtsgronden voor verwerking. |
|
(28) |
Om de snelle en rechtstreekse melding van misdrijven te vergemakkelijken, moet de Commissie zorgvuldig overwegen of er door de lidstaten doeltreffende onlinesystemen voor fraudemeldingen moeten worden opgezet en of er op Unieniveau standaardmodellen voor meldingen moeten komen. Dergelijke systemen zouden het eenvoudiger kunnen maken om fraude in verband met niet-contante betaalmiddelen — die vaak online wordt gepleegd — te melden en bieden zo betere ondersteuning aan slachtoffers, identificatie en analyse van cyberdreigingen, en werkzaamheden en grensoverschrijdende samenwerking van bevoegde nationale autoriteiten. |
|
(29) |
De in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten hebben vaak een grensoverschrijdend karakter. Daarom is voor het bestrijden van deze strafbare feiten nauwe samenwerking tussen de lidstaten nodig. De lidstaten worden ertoe aangemoedigd om in passende mate te zorgen voor de doeltreffende toepassing van instrumenten voor wederzijdse erkenning en juridische bijstand ten aanzien van strafbare feiten die onder deze richtlijn vallen. |
|
(30) |
De opsporing en vervolging van alle soorten fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen, ook wanneer het om kleine geldbedragen gaat, is bijzonder belangrijk om hen doeltreffend te bestrijden. Meldingsplichten, informatie-uitwisseling en statistische verslagen zijn efficiënte methoden om frauduleuze activiteiten op te sporen, met name gelijksoortige activiteiten waarbij het — afzonderlijk beschouwd — om kleine geldbedragen gaat. |
|
(31) |
Fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen kunnen voor de slachtoffers ervan ernstige economische en niet-economische gevolgen hebben. Indien dergelijke fraude gepaard gaat met bijvoorbeeld identiteitsdiefstal, zijn de gevolgen ervan vaak nog ernstiger vanwege reputatie- en beroepsschade, aantasting van de kredietwaardigheid van een persoon en ernstige emotionele schade. De lidstaten dienen bijstands-, hulp- en beschermingsmaatregelen vast te stellen teneinde die gevolgen te verzachten. |
|
(32) |
Vaak duurt het een tijd voordat slachtoffers erachter komen dat ze schade hebben geleden als gevolg van fraude of vervalsing. In die tijd kan er een aaneenschakeling van samenhangende misdrijven plaatsvinden waardoor de nadelige gevolgen voor de slachtoffers nog toenemen. |
|
(33) |
Natuurlijke personen die het slachtoffer zijn van fraude met betrekking tot niet-contante betaalmiddelen beschikken krachtens Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad (11) over bepaalde rechten. De lidstaten dienen maatregelen vast te stellen waarmee zulke slachtoffers bijstand en ondersteuning kunnen ontvangen, die voortbouwen op de door die richtlijn voorgeschreven maatregelen, maar meer rechtstreeks tegemoet komen aan de specifieke behoeften van slachtoffers van fraude in verband met identiteitsdiefstal. Hierbij moet het met name gaan om de verstrekking van een lijst van instellingen die zich specifiek bezighouden met de verschillende aspecten van identiteitsfraude en ondersteuning aan slachtoffers, gespecialiseerde psychologische ondersteuning en advies over financiële, praktische en juridische zaken, en met hulp bij het verkrijgen van een schadevergoeding, indien beschikbaar. De lidstaten moeten aangemoedigd worden om één nationaal online-informatie-hulpmiddel op te zetten waarmee slachtoffers gemakkelijker toegang krijgen tot bijstand en ondersteuning. Ook rechtspersonen dient specifieke informatie en advies te worden geboden over bescherming tegen de negatieve gevolgen van dergelijke misdrijven. |
|
(34) |
In deze richtlijn moet worden bepaald dat rechtspersonen, overeenkomstig het nationaal recht, recht hebben op informatie over klachtprocedures. Met name kleine en middelgrote ondernemingen hebben behoefte aan dit recht, dat moet bijdragen aan een vriendelijker ondernemingsklimaat voor die ondernemingen. Natuurlijke personen genieten dit recht reeds op grond van Richtlijn 2012/29/EU. |
|
(35) |
De lidstaten moeten, bijgestaan door de Commissie, beleid ter voorkoming van fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen bepalen of versterken, alsmede maatregelen die het risico op dergelijke strafbare feiten verminderen, bijvoorbeeld in de vorm van voorlichtings- en bewustwordingscampagnes. In dit kader zouden de lidstaten in een eenvoudig te begrijpen vorm, een permanent online-bewustmakingsmiddel met praktische voorbeelden van frauduleuze praktijken kunnen ontwikkelen en bijwerken. Dat middel kan gekoppeld zijn aan of deel uitmaken van het enkele nationale online-informatie-hulpmiddel voor slachtoffers. De lidstaten zouden tevens onderzoeks- en opleidingsprogramma's op kunnen stellen. Er moet speciale aandacht uitgaan naar de behoeften en belangen van kwetsbare personen. De lidstaten worden ertoe aangemoedigd voldoende financiële middelen beschikbaar te stellen voor dergelijke campagnes. |
|
(36) |
Het is nodig statistische gegevens te verzamelen over fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen, en daarom moeten de lidstaten worden verplicht te zorgen voor een passend systeem voor het registreren, aanmaken en verstrekken van statistische gegevens over de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten. |
|
(37) |
Met deze richtlijn wordt beoogd de bepalingen van Kaderbesluit 2001/413/JBZ te wijzigen en uit te breiden. Aangezien die wijzigingen zowel qua aantal als aard substantieel zijn, dient Kaderbesluit 2001/413/JBZ ter wille van de duidelijkheid integraal te worden vervangen voor de lidstaten die door deze richtlijn gebonden zijn. |
|
(38) |
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en onverminderd artikel 4 van dat protocol, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in die lidstaten. |
|
(39) |
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaat. |
|
(40) |
Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen bestraffen met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties en de grensoverschrijdende samenwerking tussen bevoegde autoriteiten en tussen natuurlijke en rechtspersonen en bevoegde autoriteiten verbeteren en bevorderen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen nemen overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken. |
|
(41) |
Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die uitdrukkelijk zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waaronder het recht op vrijheid en veiligheid, het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, de bescherming van persoonsgegevens, de vrijheid van ondernemerschap, het recht op eigendom, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, het vermoeden van onschuld en de rechten van verdediging, het legaliteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel inzake strafbare feiten en straffen, en het recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde strafbare feit te worden berecht of gestraft. Deze richtlijn strekt ertoe die rechten en beginselen volledig te waarborgen en moet dienovereenkomstig ten uitvoer worden gelegd, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
TITEL I:
ONDERWERP EN DEFINITIES
Artikel 1
Onderwerp
Bij deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld met betrekking tot de omschrijving van strafbare feiten en sancties op het gebied van fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen. Deze richtlijn vergemakkelijkt het voorkomen van dergelijke strafbare feiten, alsmede de bijstand en ondersteuning aan slachtoffers.
Artikel 2
Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) "niet-contant betaalinstrument": een immaterieel of materieel, beveiligd apparaat of voorwerp of een immateriële of materiële, beveiligde registratie, of een combinatie daarvan, met uitzondering van wettige betaalmiddelen, waarmee de houder of gebruiker, al dan niet in combinatie met een procedure of geheel van procedures, geld of monetaire waarde kan overmaken, waaronder door middel van digitale betaalmiddelen;
b) "beveiligd apparaat of voorwerp of beveiligde registratie": een apparaat, voorwerp of registratie dat of die beschermd is tegen namaak of frauduleus gebruik, bijvoorbeeld door middel van ontwerp, codering of ondertekening;
c) "digitaal betaalmiddel": elektronisch geld als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad (12) of virtuele valuta;
d) "virtuele valuta": een digitale weergave van waarde die niet door een centrale bank of een overheid wordt uitgegeven of gegarandeerd, die niet noodzakelijk aan een wettelijk vastgestelde valuta is gekoppeld en die niet de juridische status van valuta of geld heeft, maar die door natuurlijke of rechtspersonen als ruilmiddel wordt aanvaard en die elektronisch kan worden overgedragen, opgeslagen en verhandeld;
e) "informatiesysteem": een informatiesysteem als gedefinieerd in artikel 2, onder a), van Richtlijn 2013/40/EU;
f) "computergegevens": computergegevens als gedefinieerd in artikel 2, onder b) van Richtlijn 2013/40/EU;
g) "rechtspersoon": een entiteit met rechtspersoonlijkheid krachtens het toepasselijke recht, met uitzondering van staten of overheidsinstanties in de uitoefening van het openbaar gezag en met uitzondering van publiekrechtelijke internationale organisaties.
TITEL II:
STRAFBARE FEITEN
Artikel 3
Frauduleus gebruik van niet-contante betaalinstrumenten
De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat de volgende handelingen, indien met opzet gepleegd, strafbaar worden gesteld:
|
a) |
het frauduleus gebruik van een gestolen of anderszins wederrechtelijk toegeëigend of onrechtmatig verkregen niet-contant betaalinstrument; |
|
b) |
het frauduleus gebruik van een nagemaakt of vervalst niet-contant betaalinstrument. |
Artikel 4
Strafbare feiten in verband met het frauduleus gebruik van materiële niet-contante betaalinstrumenten
De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat de volgende handelingen, indien met opzet gepleegd, strafbaar worden gesteld:
|
a) |
de diefstal of het zich anderszins wederrechtelijk toe-eigenen van een materieel niet-contant betaalinstrument; |
|
b) |
de frauduleuze namaak of vervalsing van een materieel niet-contant betaalinstrument; |
|
c) |
het bezit van een gestolen, anderszins wederrechtelijk toegeëigend, nagemaakt of vervalst materieel niet-contant betaalinstrument met het oog op het frauduleus gebruik ervan; |
|
d) |
de aanschaf voor zichzelf of een ander, waaronder de ontvangst, toe-eigening, aankoop, overdracht, invoer, uitvoer, verkoop, het vervoer of de verspreiding van een gestolen, nagemaakt of vervalst materieel niet-contant betaalinstrument met het oog op het frauduleus gebruik ervan. |
Artikel 5
Strafbare feiten in verband met het frauduleus gebruik van immateriële niet-contante betaalinstrumenten
De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat de volgende handelingen, indien met opzet gepleegd, strafbaar worden gesteld:
|
a) |
de onrechtmatig verkrijging van een immaterieel niet-contant betaalinstrument, althans indien bij die verkrijging een van de in de artikelen 3 tot en met 6 van Richtlijn 2013/40/EU bedoelde strafbare feiten is gepleegd, of het onrechtmatig gebruik van een immaterieel niet-contant betaalinstrument; |
|
b) |
de frauduleuze namaak of vervalsing van een immaterieel niet-contant betaalinstrument; |
|
c) |
het voorhanden hebben van een onrechtmatig verkregen, nagemaakt of vervalst immaterieel niet-contant betaalinstrument met het oog op het frauduleus gebruik ervan, althans indien de onrechtmatige herkomst bekend is ten tijde van het voorhanden hebben van het instrument; |
|
d) |
de aanschaf voor zichzelf of een ander, waaronder de verkoop, overdracht of verspreiding of het beschikbaar maken van een onrechtmatig verkregen, nagemaakt of vervalst immaterieel niet-contant betaalinstrument met het oog op het frauduleus gebruik ervan. |
Artikel 6
Fraude met betrekking tot informatiesystemen
De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat het overmaken, dan wel het bewerkstelligen van het overmaken van geld, monetaire waarde of virtuele valuta waardoor een andere persoon op ongeoorloofde wijze in zijn eigendom wordt aangetast, met het oogmerk een wederrechtelijk voordeel voor de dader of een derde te behalen, strafbaar wordt gesteld indien dit opzettelijk geschiedt door:
|
a) |
het onrechtmatig hinderen van of ingrijpen in de werking van een informatiesysteem; |
|
b) |
het onrechtmatig invoeren, wijzigen, verwijderen, doorgeven of onderdrukken van computergegevens. |
Artikel 7
Middelen voor het plegen van strafbare feiten
De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat de vervaardiging, de aanschaf voor zichzelf of een ander, waaronder de invoer, uitvoer, verkoop, het vervoer of de verspreiding of het beschikbaar maken van een apparaat of instrument, computergegevens of enig ander middel dat hoofdzakelijk is ontworpen of specifiek geschikt is gemaakt voor het plegen van een van de in artikel 4, onder a) en b), artikel 5, onder a) en b), en artikel 6 bedoelde strafbare feiten, althans indien de feiten worden gepleegd met het oogmerk deze middelen daarvoor te gebruiken, strafbaar worden gesteld.
Artikel 8
Uitlokking, medeplichtigheid en poging
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat uitlokking van en medeplichtigheid aan een in de artikelen 3 tot en met 7 bedoeld strafbaar feit strafbaar worden gesteld.
2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat poging tot het plegen van een in artikel 3, artikel 4, onder a), b) of d), artikel 5, onder a) of b), of artikel 6 bedoeld strafbaar feit, strafbaar wordt gesteld. Met betrekking tot artikel 5, onder d), nemen de lidstaten de nodige maatregelen opdat op zijn minst een poging tot frauduleuze aanschaf van een onrechtmatig verkregen, nagemaakt of vervalst immaterieel niet-contant betaalinstrument, voor zichzelf of een ander, strafbaar wordt gesteld.
Artikel 9
Sancties voor natuurlijke personen
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat op de in de artikelen 3 tot en met 8 bedoelde strafbare feiten doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden gesteld.
2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat de in artikel 3, artikel 4, onder a) en b), en artikel 5, onder a) en b), bedoelde strafbare feiten strafbaar worden gesteld met een maximale gevangenisstraf van ten minste twee jaar.
3. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat de in artikel 4, onder c) en d), en artikel 5, onder c) en d), bedoelde strafbare feiten strafbaar worden gesteld met een maximale gevangenisstraf van ten minste één jaar.
4. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat het in artikel 6 bedoelde strafbaar feit strafbaar wordt gesteld met een maximale gevangenisstraf van ten minste drie jaar.
5. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat het in artikel 7 bedoelde strafbaar feit strafbaar wordt gesteld met een maximale gevangenisstraf van ten minste twee jaar.
6. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat de in de artikelen 3 tot en met 6, bedoelde strafbare feiten strafbaar worden gesteld met een maximale gevangenisstraf van ten minste vijf jaar indien zij gepleegd zijn in het kader van een criminele organisatie als omschreven in Kaderbesluit 2008/841/JBZ, ongeacht de bij dat besluit vastgestelde straf.
Artikel 10
Aansprakelijkheid van rechtspersonen
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de in de artikelen 3 tot en met 8 bedoelde strafbare feiten indien die feiten in hun voordeel zijn gepleegd door personen die individueel dan wel als lid van een orgaan van de rechtspersoon handelen en die binnen de rechtspersoon een leidende functie bekleden op grond van:
|
a) |
de bevoegdheid de rechtspersoon te vertegenwoordigen; |
|
b) |
de bevoegdheid namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of |
|
c) |
de bevoegdheid binnen de rechtspersoon controle uit te oefenen. |
2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld wanneer ten gevolge van een gebrek aan toezicht of controle door een in lid 1 bedoelde persoon, strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 8 konden worden gepleegd ten voordele van de rechtspersoon door een onder het gezag daarvan staande persoon.
3. De aansprakelijkheid van rechtspersonen op grond van de leden 1 en 2 sluit de strafvervolging van natuurlijke personen die strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 8, plegen of uitlokken dan wel aan die feiten medeplichtig zijn, niet uit.
Artikel 11
Sancties voor rechtspersonen
De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat een rechtspersoon die op grond van artikel 10, lid 1 of 2, aansprakelijk is gesteld, doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden opgelegd, die al dan niet strafrechtelijke boeten omvatten, alsmede andere sancties kunnen omvatten, zoals:
|
a) |
uitsluiting van door de overheid verleende uitkeringen of steun; |
|
b) |
tijdelijke uitsluiting van toegang tot overheidsfinanciering, waaronder aanbestedingsprocedures, subsidies en concessies; |
|
c) |
tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten; |
|
d) |
plaatsing onder toezicht van de rechter; |
|
e) |
gerechtelijke ontbinding; |
|
f) |
tijdelijke of permanente sluiting van vestigingen die voor het plegen van het strafbaar feit zijn gebruikt. |
TITEL III:
RECHTSMACHT EN OPSPORING
Artikel 12
Rechtsmacht
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen ter vaststelling van zijn rechtsmacht ten aanzien van de in de artikelen 3 tot en met 8 bedoelde strafbare feiten indien een of meer van de volgende situaties van toepassing zijn:
|
a) |
het strafbaar feit is geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied gepleegd, |
|
b) |
de dader is onderdaan van de lidstaat. |
2. Voor de toepassing van lid 1, onder a), wordt een strafbaar feit geacht geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van een lidstaat te zijn gepleegd wanneer de dader het strafbaar feit pleegt terwijl hij zich fysiek op dat grondgebied bevindt, ongeacht of het strafbaar feit wordt gepleegd met behulp van een informatiesysteem op dat grondgebied.
3. Elke lidstaat stelt de Commissie in kennis van een besluit tot vaststelling van rechtsmacht ten aanzien van een in de artikelen 3 tot en met 8 bedoeld strafbaar feit dat buiten zijn grondgebied is gepleegd, onder meer indien:
|
a) |
de dader zijn vaste woon- of verblijfplaats op zijn grondgebied heeft; |
|
b) |
het strafbaar feit is gepleegd ten voordele van een op zijn grondgebied gevestigde rechtspersoon; |
|
c) |
het strafbaar feit is gepleegd jegens een eigen onderdaan of een persoon die zijn vaste woon- of verblijfplaats op zijn grondgebied heeft. |
Artikel 13
Doeltreffende opsporing en samenwerking
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat de opsporingsmiddelen, zoals die welke in de strijd tegen georganiseerde of andere zware criminaliteit worden ingezet, doeltreffend zijn, in verhouding staan tot het gepleegde strafbare feit en beschikbaar zijn voor de personen, eenheden en diensten die met de opsporing en vervolging van de in de artikelen 3 tot en met 8 bedoelde strafbare feiten belast zijn.
2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat, indien natuurlijke en rechtspersonen op grond van nationaal recht verplicht zijn informatie te verstrekken over de in de artikelen 3 tot en met 8 bedoelde strafbare feiten, dergelijke informatie onverwijld ter kennis wordt gebracht van de autoriteiten die die strafbare feiten opsporen of vervolgen.
TITEL IV:
UITWISSELING VAN INFORMATIE EN MELDING VAN MISDRIJVEN
Artikel 14
Informatie-uitwisseling
1. De lidstaten zorgen met het oog op de informatie-uitwisseling over de in de artikelen 3 tot en met 8 bedoelde strafbare feiten ervoor dat zij beschikken over een operationeel nationaal contactpunt dat vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week bereikbaar is. De lidstaten zorgen er tevens voor dat er procedures van kracht zijn in het kader waarvan dringende verzoeken om bijstand snel in behandeling kunnen worden genomen en de bevoegde autoriteit binnen acht uur na ontvangst van het verzoek reageert, waarbij ten minste wordt aangegeven of het verzoek in behandeling zal worden genomen, alsmede de vorm van een dergelijk antwoord en het tijdstip waarop dit naar verwachting zal gebeuren. De lidstaten kunnen besluiten gebruik te maken van de bestaande netwerken van operationele contactpunten.
2. De lidstaten stellen de Commissie, Europol en Eurojust in kennis van de aanwijzing van het in lid 1 bedoelde contactpunt. Zij werken die informatie, indien nodig, bij. De Commissie geeft die informatie door aan de andere lidstaten.
Artikel 15
Melding van misdrijven
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat er passende meldkanalen beschikbaar zijn zodat de melding van de in de artikelen 3 tot en met 8 genoemde strafbare feiten aan de rechtshandhavingsautoriteiten en andere bevoegde nationale autoriteiten wordt vergemakkelijkt.
2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om financiële instellingen en andere rechtspersonen die op hun grondgebied actief zijn, aan te moedigen om vermoedelijke fraude onverwijld te melden aan rechtshandhavingsautoriteiten en andere bevoegde autoriteiten, met het oog op het vaststellen, voorkomen, opsporen of vervolgen van de in de artikelen 3 tot en met 8 bedoelde strafbare feiten.
Artikel 16
Bijstand en ondersteuning aan slachtoffers
1. De lidstaten zorgen ervoor dat natuurlijke personen en rechtspersonen die schade hebben geleden als gevolg van in de artikelen 3 tot en met 8 bedoelde strafbare feiten die zijn gepleegd door misbruik van persoonsgegevens:
|
a) |
specifieke informatie en specifiek advies wordt geboden over manieren om zichzelf te beschermen tegen de negatieve gevolgen van deze strafbare feiten, zoals reputatieschade, en |
|
b) |
een lijst ontvangen van instellingen die zich specifiek met verschillende aspecten van identiteitsgerelateerde criminaliteit en ondersteuning aan slachtoffers ervan bezighouden. |
2. Elke lidstaat wordt ertoe aangemoedigd één nationaal online-informatie-hulpmiddel op te zetten om natuurlijke en rechtspersonen die schade hebben geleden als gevolg van in de artikelen 3 tot en met 8 bedoelde strafbare feiten die zijn gepleegd door misbruik van persoonsgegevens, gemakkelijker toegang te verlenen tot bijstand en ondersteuning.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat rechtspersonen die het slachtoffer zijn van in de artikelen 3 tot en met 8 van deze richtlijn bedoelde strafbare feiten, na hun eerste contact met een bevoegde autoriteit onverwijld de volgende informatie wordt gegeven:
|
a) |
de procedures voor het indienen van een klacht met betrekking tot het strafbaar feit en de rol van het slachtoffer in dergelijke procedures; |
|
b) |
het recht om informatie te ontvangen over de zaak overeenkomstig het nationaal recht; |
|
c) |
de procedures die beschikbaar zijn voor het indienen van een klacht ingeval de bevoegde autoriteit de rechten van het slachtoffer tijdens de strafprocedure niet eerbiedigt; |
|
d) |
de contactgegevens voor communicatie over hun zaak. |
Artikel 17
Preventie
De lidstaten nemen passende maatregelen, onder meer via het internet, zoals voorlichtings- en bewustmakingscampagnes en onderzoeks- en onderwijsprogramma's, om fraude in het algemeen te doen afnemen, het publiek bewuster te maken en het risico het slachtoffer van fraude te worden te verminderen. Waar nuttig, werken de lidstaten met betrokkenen samen.
Artikel 18
Monitoring en statistieken
1. Uiterlijk op 31 augustus 2019 stelt de Commissie een gedetailleerd programma vast voor de monitoring van de uitkomsten, resultaten en effecten van deze richtlijn. In het monitoringprogramma wordt vermeld met welke middelen en welke frequentie de noodzakelijke gegevens en andere bewijsstukken zullen worden verzameld. Het vermeldt de maatregelen die de Commissie en de lidstaten moeten nemen voor het verzamelen, delen en analyseren van de gegevens en ander bewijsmateriaal.
2. De lidstaten zorgen voor een systeem voor het registreren, aanmaken en verstrekken van geanonimiseerde statistische gegevens ter kwantificering van de meldings-, opsporings- en gerechtelijke fasen inzake de in de artikelen 3 tot en met 8 bedoelde strafbare feiten.
3. De in lid 2 bedoelde statistische gegevens omvatten ten minste de beschikbare gegevens over het aantal in de artikelen 3 tot en met 8 bedoelde strafbare feiten die door de lidstaten zijn geregistreerd en het aantal personen dat in verband met de in de artikelen 3 tot en met 7 bedoelde strafbare feiten is vervolgd en veroordeeld.
4. De lidstaten verstrekken de Commissie eenmaal per jaar de ingevolge de leden 1, 2 en 3 verzamelde gegevens. De Commissie zorgt ervoor dat ieder jaar een geconsolideerd overzicht van de statistische verslagen wordt gepubliceerd en bij de bevoegde gespecialiseerde agentschappen en organen van de Unie wordt ingediend.
Artikel 19
Vervanging van Kaderbesluit 2001/413/JBZ
Kaderbesluit 2001/413/JBZ wordt vervangen ten aanzien van de door deze richtlijn gebonden lidstaten, onverminderd de verplichtingen van die lidstaten betreffende de datum van omzetting van dat kaderbesluit in nationaal recht.
Voor de lidstaten die gebonden zijn door deze richtlijn, gelden verwijzingen naar Kaderbesluit 2001/413/JBZ als verwijzingen naar deze richtlijn.
Artikel 20
Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 mei 2021 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 21
Evaluatie en verslaglegging
1. De Commissie dient uiterlijk op 31 mei 2023 een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad waarin wordt beoordeeld in welke mate de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om aan deze richtlijn te voldoen. De lidstaten verstrekken de Commissie de nodige gegevens voor het opstellen van dat verslag.
2. De Commissie voert uiterlijk op 31 mei 2026 een evaluatie uit van deze richtlijn betreffende de bestrijding van fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen, alsook van de gevolgen van deze richtlijn voor de grondrechten, en dient bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in. De lidstaten verstrekken de Commissie de nodige gegevens voor het opstellen van dat verslag.
3. In het kader van de in lid 2 van dit artikel bedoelde evaluatie brengt de Commissie ook verslag uit over de noodzaak, de haalbaarheid en de doeltreffendheid van het opzetten van beveiligde nationale onlinesystemen om slachtoffers in staat te stellen alle in de artikelen 3 tot en met 8 bedoelde strafbare feiten te melden, alsook van de invoering van een gestandaardiseerd Uniemodel voor meldingen, die de lidstaten tot basis zal dienen.
Artikel 22
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.
Gedaan te Straatsburg, 17 april 2019.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
A. TAJANI
Voor de Raad
De voorzitter
G. CIAMBA
(1) PB C 197 van 8.6.2018, blz. 24.
(2) Standpunt van het Europees Parlement van 13 maart 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 9 april 2019.
(3) Kaderbesluit 2001/413/JBZ van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten (PB L 149 van 2.6.2001, blz. 1).
(4) Richtlijn 2013/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 over aanvallen op informatiesystemen en ter vervanging van Kaderbesluit 2005/222/JBZ van de Raad (PB L 218 van 14.8.2013, blz. 8).
(5) Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit (PB L 300 van 11.11.2008, blz. 42).
(6) Kaderbesluit 2009/948/JBZ van de Raad van 30 november 2009 over het voorkomen en beslechten van geschillen over de uitoefening van rechtsmacht bij strafprocedures (PB L 328 van 15.12.2009, blz. 42).
(7) Besluit 2002/187/JBZ van de Raad van 28 februari 2002 betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken (PB L 63 van 6.3.2002, blz. 1).
(8) Richtlijn (EU) 2016/1148 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 houdende maatregelen voor een hoog gemeenschappelijk niveau van beveiliging van netwerk- en informatiesystemen in de Unie (PB L 194 van 19.7.2016, blz. 1).
(9) Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35).
(10) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).
(11) Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 57).
(12) Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de Richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van Richtlijn 2000/46/EG (PB L 267 van 10.10.2009, blz. 7).
II Niet-wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
|
10.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 123/30 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2019/714 VAN DE COMMISSIE
van 7 maart 2019
tot vervanging van bijlage I en tot wijziging van de bijlagen II en VII bij Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad over het burgerinitiatief
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 over het burgerinitiatief (1), en met name artikel 16,
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
In artikel 7, lid 2, van Verordening (EU) nr. 211/2011 wordt bepaald dat in ten minste een vierde van de lidstaten het minimumaantal ondertekenaars van een burgerinitiatief in elke lidstaat dient overeen te komen met het aantal in elke lidstaat gekozen leden van het Europees Parlement, vermenigvuldigd met 750. Deze minimumaantallen zijn vastgesteld in bijlage I bij die verordening. |
|
(2) |
Op 29 maart 2017 heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (hierna "het Verenigd Koninkrijk" genoemd) kennisgegeven van zijn voornemen om zich uit de Unie terug te trekken krachtens artikel 50 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. De Verdragen zullen niet meer van toepassing zijn op het Verenigd Koninkrijk met ingang van de datum van inwerkingtreding van een terugtrekkingsakkoord of, bij gebreke daarvan, na verloop van twee jaar na die kennisgeving, dat wil zeggen met ingang van 30 maart 2019, tenzij de Europese Raad met instemming van het Verenigd Koninkrijk met eenparigheid van stemmen tot verlenging van die termijn besluit. |
|
(3) |
Op 28 juni 2018 heeft de Europese Raad Besluit (EU) 2018/937 van de Europese Raad (2) inzake de samenstelling van het Europees Parlement vastgesteld. Bij dat besluit, dat op 3 juli 2018 in werking is getreden, wordt voor de zittingsperiode 2019-2024, die begint op 2 juli 2019, het aantal in elke lidstaat gekozen leden van het Europees Parlement vastgesteld. Om het minimumaantal ondertekenaars vermeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 211/2011 met die regels in overeenstemming te brengen, is het dienstig bijlage I bij Verordening (EU) nr. 211/2011 te wijzigen. Die wijziging moet ingaan op 2 juli 2019, wanneer de zittingsperiode 2019-2024 begint. Mocht de termijn van twee jaar bedoeld in artikel 50, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie echter worden verlengd tot na die datum, dan wordt de wijziging pas van toepassing nadat de verlengde termijn is verstreken. Voor de duidelijkheid dient bijlage I te worden vervangen. |
|
(4) |
Artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 211/2011 bepaalt dat de organisatoren verplicht zijn om een voorgesteld burgerinitiatief te laten registreren bij de Commissie en daarbij de in bijlage II bij de verordening genoemde informatie te verstrekken. |
|
(5) |
Artikel 9 van Verordening (EU) nr. 211/2011 bepaalt dat de organisatoren voor de indiening van het burgerinitiatief bij de Commissie gebruik dienen te maken van het formulier in bijlage VII bij die verordening. |
|
(6) |
De formulieren in de bijlagen II en VII bij Verordening (EU) nr. 211/2011 bevatten een voetnoot met informatie over de wijze waarop de persoonsgegevens van de organisatoren en de sponsors van een initiatief worden verwerkt. De informatie in die voetnoot moet worden ingekort en vereenvoudigd, teneinde verwarring te voorkomen met de voor de betrokken gegevensverwerking gebruikte privacyverklaring. |
|
(7) |
In de voetnoten wordt verwezen naar Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (3). Verordening (EG) nr. 45/2001 is met ingang van 11 december 2018 ingetrokken bij en vervangen door Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad (4). De verwijzing naar Verordening (EG) nr. 45/2001 dient dus uit die voetnoten te worden geschrapt. |
|
(8) |
Daarom moet bijlage I bij Verordening (EU) nr. 211/2011 worden vervangen en moeten bijlagen II en VII bij die verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Verordening (EU) nr. 211/2011 wordt als volgt gewijzigd:
|
1) |
Bijlage I wordt vervangen door de tekst die is opgenomen in de bijlage bij deze verordening. |
|
2) |
In bijlage II wordt de tekst in de voetnoot (1) vervangen door:
|
|
3) |
In bijlage VII wordt de tekst in de voetnoot (1) vervangen door:
|
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 1, punt 1, is van toepassing vanaf 2 juli 2019 of vanaf de dag na die waarop de Verdragen niet langer van toepassing zijn op het Verenigd Koninkrijk krachtens artikel 50, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, als dat later is.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 7 maart 2019.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 65 van 11.3.2011, blz. 1.
(2) Besluit (EU) 2018/937 van de Europese Raad van 28 juni 2018 inzake de samenstelling van het Europees Parlement (PB L 165 I van 2.7.2018, blz. 1),
(3) Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).
(4) Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen, bureaus en agentschappen van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).
BIJLAGE
MINIMUMAANTAL ONDERTEKENAARS PER LIDSTAAT
|
België |
15 750 |
|
Bulgarije |
12 750 |
|
Tsjechië |
15 750 |
|
Denemarken |
10 500 |
|
Duitsland |
72 000 |
|
Estland |
5 250 |
|
Ierland |
9 750 |
|
Griekenland |
15 750 |
|
Spanje |
44 250 |
|
Frankrijk |
59 250 |
|
Kroatië |
9 000 |
|
Italië |
57 000 |
|
Cyprus |
4 500 |
|
Letland |
6 000 |
|
Litouwen |
8 250 |
|
Luxemburg |
4 500 |
|
Hongarije |
15 750 |
|
Malta |
4 500 |
|
Nederland |
21 750 |
|
Oostenrijk |
14 250 |
|
Polen |
39 000 |
|
Portugal |
15 750 |
|
Roemenië |
24 750 |
|
Slovenië |
6 000 |
|
Slowakije |
10 500 |
|
Finland |
10 500 |
|
Zweden |
15 750 |