This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document C:2021:189:FULL
Official Journal of the European Union, C 189, 17 May 2021
Publicatieblad van de Europese Unie, C 189, 17 mei 2021
Publicatieblad van de Europese Unie, C 189, 17 mei 2021
|
ISSN 1977-0995 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
64e jaargang |
|
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
|
2021/C 189/01 |
|
|
V Bekendmakingen |
|
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
|
Hof van Justitie |
|
|
2021/C 189/02 |
||
|
2021/C 189/03 |
||
|
2021/C 189/04 |
||
|
2021/C 189/05 |
||
|
2021/C 189/06 |
||
|
2021/C 189/07 |
||
|
2021/C 189/08 |
||
|
2021/C 189/09 |
||
|
2021/C 189/10 |
||
|
2021/C 189/11 |
||
|
2021/C 189/12 |
||
|
2021/C 189/13 |
||
|
2021/C 189/14 |
||
|
2021/C 189/15 |
||
|
2021/C 189/16 |
||
|
|
Gerecht |
|
|
2021/C 189/17 |
||
|
2021/C 189/18 |
||
|
2021/C 189/19 |
||
|
2021/C 189/20 |
Zaak T-127/21: Beroep ingesteld op 26 februari 2021 — Swissgrid/Commissie |
|
|
2021/C 189/21 |
Zaak T-151/21: Beroep ingesteld op 19 maart 2021 — Saure / Commissie |
|
|
2021/C 189/22 |
Zaak T-154/21: Beroep ingesteld op 23 maart 2021 — Saure/Commissie |
|
|
2021/C 189/23 |
||
|
2021/C 189/24 |
Zaak T-164/21: Beroep ingesteld op 26 maart 2021 — QM/Europol |
|
|
2021/C 189/25 |
Zaak T-165/21: Beroep ingesteld op 29 maart 2021 — Amort e.a. / Commissie |
|
|
2021/C 189/26 |
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2021/C 189/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/2 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 24 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Symvoulio tis Epikrateias — Griekenland) — NAMA Symvouloi Michanikoi kai Meletites A.E. — LDK Symvouloi Michanikoi A.E., NAMA Symvouloi Michanikoi kai Meletites A.E., LDK Symvouloi Michanikoi A.E. / Archi Exetasis Prodikastikon Prosfigon (AEPP), Attiko Metro A.E.
(Zaak C-771/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Plaatsing van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie - Richtlijn 92/13/EEG - Beroepsprocedures - Precontractuele fase - Beoordeling van de offerten - Afwijzing van een technische offerte en toelating van de offerte van een concurrent - Opschorting van de tenuitvoerlegging van deze handeling - Legitiem belang van de niet-geselecteerde inschrijver om de regelmatigheid van de offerte van de gekozen inschrijver te betwisten)
(2021/C 189/02)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Symvoulio tis Epikrateias
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: NAMA Symvouloi Michanikoi kai Meletites A.E. — LDK Symvouloi Michanikoi A.E., NAMA Symvouloi Michanikoi kai Meletites A.E., LDK Symvouloi Michanikoi A.E.
Verwerende partijen: Archi Exetasis Prodikastikon Prosfigon (AEPP), Attiko Metro A.E.
in tegenwoordigheid van: SALFO kai Synergates Anonymi Etairia Meletitikon Ypiresion Technikon Ergon — Grafeio Doxiadi Shymvouloi gia Anaptyxi kai Oikistiki AE — TPF Getinsa Euroestudios SL, SALFO kai Synergates Anonymi Etairia Meletitikon Ypiresion Technikon Ergon, Grafeio Doxiadi Shymvouloi gia Anaptyxi kai Oikistiki AE, TPF Getinsa Euroestudios SL
Dictum
Artikel 1, leden 1 en 3, artikel 2, lid 1, onder a) en b), en artikel 2 bis, lid 2, van richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014, moeten aldus worden uitgelegd dat een inschrijver die van een procedure voor de aanbesteding van een overheidsopdracht is uitgesloten in een stadium vóór het stadium waarin de opdracht wordt gegund, en wiens verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit waarbij hij van deze procedure werd uitgesloten, is verworpen, in zijn gelijktijdig ingediende verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit waarbij de offerte van een andere inschrijver werd toegelaten, alle middelen kan aanvoeren die betrekking hebben op schending van het Unierecht inzake overheidsopdrachten of de nationale voorschriften waarin dit recht is omgezet, met inbegrip van middelen die geen verband houden met de onregelmatigheden op grond waarvan zijn offerte is uitgesloten. Aan deze mogelijkheid wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat het bestuurlijke beroep dat deze inschrijver krachtens het nationale recht vooraf bij een onafhankelijke nationale instantie moet instellen tegen het besluit tot uitsluiting, is afgewezen, mits die afwijzing nog geen kracht van gewijsde heeft verkregen.
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/3 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 24 maart 2021 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Prefettura Ufficio territoriale del governo di Firenze / MI (C-870/19), TB (C-871/19)
(Gevoegde zaken C-870/19 en C-871/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Controleapparaat in het wegvervoer - Verordening (EEG) nr. 3821/85 - Artikel 15, lid 7 - Verordening (EG) nr. 561/2006 - Controleprocedure - Administratieve sanctie - Geen overlegging van registratiebladen van de tachograaf voor de dag zelf en de voorafgaande 28 dagen - Eén enkele of meervoudige inbreuk)
(2021/C 189/03)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Prefettura Ufficio territoriale del governo di Firenze
Verwerende partijen: MI (C-870/19), TB (C-871/19)
Dictum
Artikel 15, lid 7, van verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006, en artikel 19 van verordening nr. 561/2006 moeten aldus worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat waar een voertuig voor wegvervoer aan een controle wordt onderworpen, ten aanzien van de bestuurder van dat voertuig die voor meerdere gewerkte dagen binnen het tijdvak dat de dag van de controle en de 28 voorafgaande dagen bestrijkt, de registratiebladen van het controleapparaat niet overlegt, slechts één enkele inbreuk mogen vaststellen en hem hiervoor slechts één enkele sanctie mogen opleggen.
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/4 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Helsingin hallinto-oikeus — Finland) — procedure ingeleid door A
(Zaak C-950/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vennootschapsrecht - Richtlijn 2006/43/EG - Wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen - Artikel 22 bis, lid 1, onder a) - Dienstverband van een wettelijke auditor bij een gecontroleerde entiteit - Wachttijd - Verbod op aanvaarding van een voorname leidinggevende functie in de gecontroleerde entiteit - Schending - Ernst en duur van de inbreuk - Uitdrukking “een functie aanvaarden” - Strekking - Sluiting van een arbeidsovereenkomst met de gecontroleerde entiteit - Onafhankelijkheid van wettelijke auditors - Extern aspect)
(2021/C 189/04)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Helsingin hallinto-oikeus
Partijen in het hoofdgeding
A
in tegenwoordigheid van: Patentti- ja rekisterihallituksen tilintarkastuslautakunta
Dictum
Artikel 22 bis, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van richtlijn 84/253/EEG van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/56/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014, moet aldus worden uitgelegd dat een wettelijke auditor, zoals de voornaamste vennoot die namens een auditkantoor de wettelijke controle van financiële overzichten uitvoert, een voorname leidinggevende functie bij een gecontroleerde entiteit aanvaardt in de zin van die bepaling op het moment dat hij met die entiteit een arbeidsovereenkomst voor die functie sluit, ook al is hij nog niet begonnen zijn werkzaamheden in die functie daadwerkelijk uit te oefenen.
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/4 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Attunda tingsrätt — Zweden) — Airhelp Ltd / Scandinavian Airlines System SAS
(Zaak C-28/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikel 5, lid 3 - Gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij annulering of langdurige vertraging van vluchten - Vrijstelling van de verplichting tot compensatie - Begrip “buitengewone omstandigheden” - Met inachtneming van de wettelijke voorschriften georganiseerde pilotenstaking - Omstandigheden die “intern” dan wel “extern” zijn aan het bedrijf van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert - Artikelen 16, 17 en 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Geen afbreuk aan de vrijheid van ondernemerschap, het recht op eigendom en het recht van de luchtvaartmaatschappij op collectieve onderhandelingen)
(2021/C 189/05)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Attunda tingsrätt
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Airhelp Ltd
Verwerende partij: Scandinavian Airlines System SAS
Dictum
Artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 moet aldus worden uitgelegd dat een stakingsactie die is begonnen na de oproep daartoe van een vakbond voor het personeel van een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, waarbij de voorwaarden van de nationale wettelijke regeling en in het bijzonder de daarin bepaalde aanzegtermijn worden geëerbiedigd, die ertoe dient de eisen van de werknemers van deze luchtvaartmaatschappij kracht bij te zetten en waarbij zich een personeelscategorie heeft aangesloten die nodig is voor de uitvoering van een vlucht, niet onder het begrip “buitengewone omstandigheid” in de zin van deze bepaling valt.
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/5 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Family Division — Verenigd Koninkrijk) — SS / MCP
(Zaak C-603/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Artikel 10 - Bevoegdheid ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid - Ontvoering van een kind - Bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat - Territoriale werkingssfeer - Overbrenging van een kind naar een derde staat - Gewone verblijfplaats in die derde staat)
(2021/C 189/06)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice of England and Wales, Family Division
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SS
Verwerende partij: MCP
Dictum
Artikel 10 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2116/2004 van de Raad van 2 december 2004, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een geval waarin wordt vastgesteld dat een kind op het tijdstip van indiening van het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft verworven, nadat het naar die staat was ontvoerd. In een dergelijk geval zal de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, moeten worden bepaald aan de hand van de toepasselijke internationale verdragen of, bij gebreke van een dergelijk internationaal verdrag, overeenkomstig artikel 14 van deze verordening.
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 2 de Madrid (Spanje) op 15 januari 2021 — ZA, AZ, BX, CV, DU en ET / Repsol Comercial de Productos Petrolíferos S.A.
(Zaak C-25/21)
(2021/C 189/07)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Mercantil no 2 de Madrid
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: ZA, AZ, BX, CV, DU en ET
Verwerende partij: Repsol Comercial de Productos Petrolíferos S.A.
Prejudiciële vragen
|
1) |
Indien verzoekster aantoont dat haar contractuele relatie inzake exclusieve afname en gebruik van de handelsnaam (commissieovereenkomst of overeenkomst tot definitieve verkoop met referentieprijs voor wederverkoop met korting) met REPSOL onder de geografische en temporele werkingssfeer valt die de nationale mededingingsautoriteit heeft onderzocht, moet de contractuele relatie dan worden geacht onderworpen te zijn aan de beslissing van de Tribunal de Defensa de la Competencia (mededingingsrechter, Spanje) van 11 juli 2001 (dossier 490/00 REPSOL) en/of het besluit van de Comisión Nacional de la Competencia (nationale mededingingscommissie, Spanje) van 30 juli 2009 (dossier 652/07 REPSOL/CEPSA/BP) en dat uit hoofde daarvan derhalve is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2 van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) inzake de bewijslast ter zake van de inbreuk? |
|
2) |
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord en in casu wordt aangetoond dat de contractuele relatie onderworpen is aan de beslissing van de Tribunal de Defensa de la Competencia van 11 juli 2001 (dossier 490/00 REPSOL) en/of het besluit van de Comisión Nacional de la Competencia van 30 juli 2009 (dossier 652/07 REPSOL/CEPSA/BP), moet de overeenkomst dan overeenkomstig artikel 101, lid 2, VWEU niet van rechtswege nietig worden verklaard? |
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landgericht Ravensburg (Duitsland) op 28 januari 2021 — F. F., B. A. / C. Bank AG, Bank D. K. AG
(Zaak C-47/21)
(2021/C 189/08)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Ravensburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: F. F., B. A.
Verwerende partijen: C. Bank AG, Bank D. K. AG
Prejudiciële vragen
|
1) |
Wat betreft de wettigheidsfictie als bedoeld in artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB [Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuche (invoeringswet van het burgerlijk wetboek)]:
|
|
2) |
Wat betreft de verplichte informatie als bedoeld in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48/EG:
|
|
3) |
Wat betreft het verval van het in artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48/EG bedoelde herroepingsrecht:
|
|
4) |
Wat betreft de aanname dat er sprake is van misbruik van recht bij de uitoefening van het in artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48/EG bedoelde herroepingsrecht:
|
|
5) |
Ongeacht de beantwoording van de voorgaande vragen:
|
|
6) |
Is § 348a, lid 2, punt 1, ZPO [Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke rechtsvordering)], voor zover deze bepaling ook betrekking heeft op verwijzingsbeslissingen als bedoeld in artikel 267, tweede alinea, VWEU, onverenigbaar met de verwijzingsbevoegdheid waarover nationale rechterlijke instanties beschikken op grond van artikel 267, tweede alinea, VWEU, en moet die bepaling dus met betrekking tot het geven van verwijzingsbeslissingen buiten toepassing worden gelaten? |
(1) Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 2 februari 2021 — Leinfelder Uhren München GmbH & Co. KG / E. Leinfelder GmbH, TL, SW en WL
(Zaak C-62/21)
(2021/C 189/09)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Leinfelder Uhren München GmbH & Co. KG
Verwerende partijen: E. Leinfelder GmbH, TL, SW en WL
Prejudiciële vragen
|
1) |
Heeft de omstandigheid in artikel 56, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 (1) en artikel 63, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 (2) dat een vordering tot vervallenverklaring van een Uniemerk wegens niet-gebruik kan worden ingesteld door iedere natuurlijke of rechtspersoon, alsmede iedere belangengroepering die bevoegd is in eigen naam in rechte op te treden, tot gevolg dat er geen beroep kan worden gedaan op een contractuele overeenkomst waarbij een derde jegens de houder van een Uniemerk de verplichting op zich neemt om geen vordering tot vervallenverklaring van dat Uniemerk wegens niet-gebruik in te stellen bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie? |
|
2) |
Houdt de omstandigheid in artikel 56, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 en artikel 63, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001 dat een vordering tot vervallenverklaring van een Uniemerk wegens niet-gebruik kan worden ingesteld door iedere natuurlijke of rechtspersoon, alsmede iedere belangengroepering die bevoegd is in eigen naam in rechte op te treden, in dat een onherroepelijk vonnis van een rechterlijke instantie van een lidstaat waarbij de verweerder wordt gelast de door hemzelf of namens hem ingestelde vordering tot vervallenverklaring van een Uniemerk wegens niet-gebruik in te trekken, in een procedure tot vervallenverklaring bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie en de Unierechter buiten beschouwing moet worden gelaten? |
(1) Verordening van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1).
(2) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla y León (Spanje) op 11 februari 2021 — Gerencia Regional de Salud de Castilla y León / Delia
(Zaak C-86/21)
(2021/C 189/10)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Castilla y León
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Gerencia Regional de Salud de Castilla y León
Verwerende partij: Delia
Prejudiciële vragen
|
1) |
Verzetten artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening (EU) nr. [492]/2011 (1) zich tegen een nationale bepaling als artikel 6, lid 2, onder c), van Decreto 43/2009, de 2 de julio (besluit 43/2009 van 2 juli 2009), die in de weg staat aan de erkenning van het tijdvak van dienstverrichting in een bepaalde beroepscategorie in het openbare gezondheidszorgstelsel van een andere lidstaat van de Europese Unie? |
|
2) |
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, zou dan aan de erkenning van het tijdvak van dienstverrichting voor het openbare gezondheidszorgstelsel van een lidstaat de voorwaarde kunnen worden gesteld dat er eerst algemene criteria voor de erkenning van loopbaanstelsels voor personeel van gezondheidsdiensten van de lidstaten van de Europese Unie moeten zijn vastgesteld? |
(1) Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1).
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 25 februari 2021 — X BV tegen Classic Coach Company vof, Y, Z
(Zaak C-112/21)
(2021/C 189/11)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: X BV
Verweerders: Classic Coach Company vof, Y, Z
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is voor de vaststelling dat sprake is van een “ouder recht” van een derde als bedoeld in artikel 6, lid 2, van de ingetrokken richtlijn 2008/95/EG (1)
|
|
2) |
Is bij de beantwoording van vraag 1 nog van belang of de merkhouder een nog ouder (in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend) recht heeft ten aanzien van het als merk ingeschreven teken en zo ja, is dan van belang of de merkhouder op grond van dit nog oudere erkende recht het gebruik door de derde van het gestelde “ouder recht” kan verbieden? |
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2008, L 299, blz. 25)
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het hof van beroep te Brussel (België) op 2 maart 2021 — Proximus NV tegen Gegevensbeschermingsautoriteit
(Zaak C-129/21)
(2021/C 189/12)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van beroep te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Proximus NV
Verweerster: Gegevensbeschermingsautoriteit
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 12.2 van de e-Privacyrichtlijn 2002/58/EG (1), samen gelezen met artikel 2.f) van deze richtlijn en met artikel 95 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (2), zo worden uitgelegd dat het toelaat dat een nationale toezichthoudende autoriteit een “toestemming” van de abonnee in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming vereist als grondslag voor de publicatie van diens persoonsgegevens in openbare telefoongidsen en telefooninlichtingendiensten, zowel die uitgegeven door de operator zelf als door derde aanbieders, bij gebreke aan andersluidende nationale wetgeving terzake? |
|
2) |
Moet het recht op gegevenswissing uit artikel 17 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming zo worden geïnterpreteerd dat het zich ertegen verzet dat een nationale toezichthoudende autoriteit een verzoek van een abonnee om uit openbare telefoongidsen en — inlichtingendiensten te worden verwijderd als een verzoek tot gegevenswissing in de zin van artikel 17 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming kwalificeert? |
|
3) |
Moeten artikel 24 en artikel 5.2 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming zo worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een nationale toezichthoudende autoriteit uit de daarin verankerde verantwoordingsplicht afleidt dat de verwerkingsverantwoordelijke de passende technische en organisatorische maatregelen dient te nemen om derde verwerkingsverantwoordelijken, te weten de telefoondienstaanbieder en andere aanbieders van telefoongidsen en telefooninlichtingendiensten die gegevens van deze verwerkingsverantwoordelijke hebben ontvangen, te informeren omtrent het intrekken van de toestemming door de betrokkene overeenkomstig artikel 6 juncto artikel 7 van de verordening? |
|
4) |
Moet artikel 17.2 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming zo worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale toezichthoudende autoriteit een aanbieder van openbare telefoongidsen en telefooninlichtingendiensten die wordt verzocht de gegevens van een persoon niet langer openbaar te maken, beveelt om redelijke maatregelen te nemen om zoekmachines op de hoogte te stellen van dat verzoek tot gegevenswissing? |
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (PB 2002, L 201, blz. 37)
(2) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1)
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Constitucional (Portugal) op 3 maart 2021 — Autoridade Tributária e Aduaneira / VectorImpacto — Automóveis Unipessoal Lda
(Zaak C-136/21)
(2021/C 189/13)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal Constitucional
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira
Verwerende partij: VectorImpacto — Automóveis Unipessoal Lda
Prejudiciële vraag
Kan artikel 110 VWEU, afzonderlijk of gelezen in samenhang met artikel 191 VWEU, met name met lid 2 ervan, aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die bij de toepassing van verlagingen — op basis van de gemiddelde vermindering van de waarde van het voertuig op de nationale markt — op de belasting op tweedehandsvoertuigen met een door een andere lidstaat van de Europese Unie toegekend definitief Uniekenteken, geen rekening houdt met de milieucomponent, waardoor het mogelijk is dat de aldus berekende belasting hoger is dan die op gelijkwaardige binnenlandse tweedehandsvoertuigen?
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal d’arrondissement (Luxemburg) op 8 maart 2021 — Christian Louboutin / Amazon Europe Core Sàrl, Amazon EU Sàrl, Amazon Services Europe Sàrl
(Zaak C-148/21)
(2021/C 189/14)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal d’arrondissement
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Christian Louboutin
Verwerende partijen: Amazon Europe Core Sàrl, Amazon EU Sàrl, Amazon Services Europe Sàrl
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 9, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (1) aldus worden uitgelegd dat het gebruik van een aan een merk gelijk teken in een verkoopaanbieding op een website kan worden toegerekend aan de beheerder van die website of aan economisch daarmee verbonden entiteiten, gezien de op deze website bestaande mix van eigen verkoopaanbiedingen van de beheerder of de economisch verbonden entiteiten en verkoopaanbiedingen van externe verkopers, door de inpassing van deze verkoopaanbiedingen in de eigen commerciële communicatie van de beheerder of de economisch verbonden entiteiten? Komt een dergelijke inpassing nadrukkelijker tot uiting door het feit dat:
|
|
2) |
Moet artikel 9, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk aldus worden uitgelegd dat het gebruik van een aan een merk gelijk teken in een verkoopaanbieding op een onlinemarktplaats in beginsel kan worden toegerekend aan de beheerder daarvan of aan economisch daarmee verbonden entiteiten, wanneer bij een normaal geïnformeerde en redelijk oplettende internetgebruiker de perceptie heerst dat deze beheerder of een economisch verbonden entiteit een actieve rol heeft vervuld bij de totstandkoming van deze verkoopaanbieding of dat deze verkoopaanbieding deel uitmaakt van de eigen commerciële communicatie van deze beheerder? Wordt die perceptie beïnvloed door:
|
|
3) |
Moet artikel 9, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk aldus worden uitgelegd dat aan de expediteur die een waar voorzien van een aan een merk gelijk teken zonder toestemming van de merkhouder in het economische verkeer brengt door deze waar te verzenden naar de eindverbruiker, alleen dan het gebruik van dit teken kan worden toegerekend indien hij daadwerkelijk ervan op de hoogte is dat dit teken op de waar is aangebracht? Maakt een dergelijke expediteur gebruik van het betrokken teken wanneer hijzelf of een economisch verbonden entiteit aan de eindverbruiker heeft gemeld dat hij deze verzending op zich zal nemen, nadat hijzelf of een economisch verbonden entiteit de waar met het oog daarop in voorraad heeft gehad? Maakt een dergelijke expediteur gebruik van het betrokken teken wanneer hijzelf of een economisch verbonden entiteit eerst actief heeft bijgedragen aan het tonen, in het economische verkeer, van een verkoopaanbieding voor de waar voorzien van dit teken, of de bestelling heeft geregistreerd die de eindverbruiker heeft geplaatst op basis van deze verkoopaanbieding? |
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door tribunal administratif (Luxemburg) op 5 maart 2021 — A, B en C, wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders / Ministre de l’Immigration et de l'Asile
(Zaak C-153/21)
(2021/C 189/15)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal administratif
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: A, B en C, wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders
Verwerende partij: Ministre de l’Immigration et de l'Asile
Prejudiciële vraag
Kan artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013] betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (1), gelezen in samenhang met artikel 23 van richtlijn 2011/95/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011] inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (2), en met artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in die zin worden uitgelegd dat het verzoek om internationale bescherming dat de ouders namens hun minderjarige kind hebben ingediend in een andere lidstaat (in casu Luxemburg) dan de lidstaat die eerder alleen aan de ouders en broers en zusters van het kind internationale bescherming heeft verleend (in casu Griekenland), niet-ontvankelijk mag worden verklaard op grond dat de autoriteiten van het land dat aan die ouders, broers en zusters, vóór hun vertrek en vóór de geboorte van het kind, internationale bescherming heeft verleend, verzekeren dat dit kind bij zijn aankomst en bij de terugkeer van de overige gezinsleden, een verblijfstitel en dezelfde voordelen zal kunnen verkrijgen als die welke worden toegekend aan personen die internationale bescherming genieten, maar zij echter niet stellen dat aan het kind een eigen status van internationale bescherming zal worden toegekend?
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā rajona tiesa (Letland) op 12 maart 2021 — SIA BALTIJAS STARPTAUTISKĀ AKADĒMIJA / Latvijas Zinātnes padome
(Zaak C-164/21)
(2021/C 189/16)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Administratīvā rajona tiesa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SIA BALTIJAS STARPTAUTISKĀ AKADĒMIJA
Verwerende partij: Latvijas Zinātnes padome
Prejudiciële vragen
|
1) |
Kan een (privaatrechtelijke) organisatie die verschillende hoofdactiviteiten heeft, waaronder het verrichten van onderzoek, maar waarvan de inkomsten in meerderheid worden verkregen uit het tegen betaling verrichten van onderwijsdiensten, worden aangemerkt als een entiteit in de zin van artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 (1)? |
|
2) |
Is het gerechtvaardigd om de voorwaarde betreffende het aandeel van de financiering (inkomsten en uitgaven) van de economische respectievelijk de niet-economische activiteiten toe te passen om te bepalen of de entiteit voldoet aan het vereiste van artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 dat de entiteit zich in hoofdzaak bezighoudt met het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling en met het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wat is dan de verhouding tussen de financiering van economische activiteiten en die van niet-economische activiteiten die moet worden toegepast om het hoofddoel van de activiteiten van de entiteit te kunnen bepalen? |
|
3) |
Is het ingevolge artikel 2, punt 83, verordening nr. 651/2014 gerechtvaardigd om te vereisen dat de uit de hoofdactiviteit van de betrokken entiteit verkregen inkomsten opnieuw worden geïnvesteerd (geherinvesteerd) in die hoofdactiviteit, en moeten daarnaast ook andere aspecten worden beoordeeld om het hoofddoel van de activiteiten van de entiteit die het projectvoorstel indient te kunnen bepalen? Wordt die beoordeling beïnvloed door de wijze waarop de verkregen inkomsten worden gebruikt (herinvestering in de hoofdactiviteit, of, in het geval van een particuliere oprichter, uitkering als dividenden aan de aandeelhouders), ook indien het merendeel van de inkomsten wordt verkregen uit vergoedingen voor onderwijsdiensten? |
|
4) |
Is de rechtspersoonlijkheid van de leden van de entiteit die het betrokken projectvoorstel indient een essentieel element om te beoordelen of die entiteit beantwoordt aan de definitie in artikel 2, punt 83, verordening nr. 651/2014, dat wil zeggen of de entiteit een vennootschap naar burgerlijk recht is die is opgericht om, met een winstoogmerk, (tegen betaling) een economische activiteit te verrichten [artikel 1 van de Komerclikums (Letse wetboek van koophandel)], dan wel dat haar leden of aandeelhouders natuurlijke of rechtspersonen met een winstoogmerk zijn (door bijvoorbeeld tegen betaling onderwijsdiensten te verrichten) of zijn opgericht zonder winstoogmerk (bijvoorbeeld als vereniging of stichting)? |
|
5) |
Zijn de verhouding tussen enerzijds het aantal nationale studenten en studenten uit andere lidstaten en anderzijds het aantal studenten uit derde landen, en de omstandigheid dat het doel van de hoofdactiviteit van de entiteit erin is gelegen de studenten te voorzien van hoger onderwijs en een kwalificatie die conform de huidige internationale eisen concurrerend zijn in de internationale arbeidsmarkt (artikel 5 van de statuten van verzoekster), essentiële elementen voor het beoordelen van de economische aard van de activiteit van de entiteit die het projectvoorstel indient? |
(1) Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PB 2014, L 187, blz. 1).
Gerecht
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/16 |
Arrest van het Gerecht van 24 februari 2021 — Braesch e.a./Commissie
(Zaak T-161/18) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Steun voor de preventieve herstructurering van Banca Monte dei Paschi di Siena - Inleidende onderzoeksfase - Besluit waarbij de steunmaatregel verenigbaar wordt verklaard met de interne markt - Exceptie van niet-ontvankelijkheid - Hoedanigheid van belanghebbende - Procesbelang - Procesbevoegdheid - Ontvankelijkheid”)
(2021/C 189/17)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Anthony Braesch (Luxemburg, Luxemburg), Trinity Investments DAC (Dublin, Ierland), Bybrook Capital Master Fund LP (Grand Cayman, Kaaimaneilanden), Bybrook Capital Hazelton Master Fund LP (Grand Cayman), Bybrook Capital Badminton Fund LP (Grand Cayman) (vertegenwoordigers: M. Siragusa, A. Champsaur, G. Faella en L. Prosperetti, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Blanck en A. Bouchagiar, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2017) 4690 final van de Commissie van 4 juli 2017 betreffende steunmaatregel SA.47677 (2017/N) — Italië, nieuwe steun en gewijzigd herstructureringsplan van Banca Monte dei Paschi di Siena
Dictum
|
1) |
De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt afgewezen. |
|
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/16 |
Arrest van het Gerecht van 10 maart 2021 — AM / EIB
(Zaak T-134/19) (1)
(Openbare dienst - Personeel van de EIB - Beloning - Ontvankelijkheid - Termijn voor indiening van het verzoek tot inleiding van de verzoeningsprocedure - Bezwarende handeling - Geografischemobiliteitsvergoeding - Overplaatsing naar een extern bureau - Weigering om de vergoeding toe te kennen - Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding)
(2021/C 189/18)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: AM (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Champetier, advocaten)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: G. Faedo en M. Loizou, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat strekt tot, ten eerste, nietigverklaring van de besluiten van de EIB van 30 juni en 11 december 2017 alsook, voor zover nodig, van het besluit van de president van de EIB van 20 november 2018 houdende bevestiging van die besluiten, waarbij de EIB heeft geweigerd om verzoeker de geografischemobiliteitsvergoeding toe te kennen, en tot, ten tweede, vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker stelt te hebben geleden ten gevolge van die besluiten.
Dictum
|
1) |
De besluiten van de Europese Investeringsbank (EIB) van 30 juni en 11 december 2017 worden nietig verklaard voor zover daarbij aan AM de geografischemobiliteitsvergoeding wordt geweigerd. |
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
3) |
De EIB wordt behalve in haar eigen kosten ook verwezen in de kosten van AM. |
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/17 |
Arrest van het Gerecht van 17 maart 2021 — Alvargonzález Ramos/EUIPO — Ursus-3 Capital, A.V. (URSUS Kapital)
(Zaak T-114/20) (1)
(“Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Uniebeeldmerk URSUS Kapital - Normaal gebruik van het merk - Gedeeltelijke vervallenverklaring - Artikel 18, lid 1, en artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 - Bewijs van het normale gebruik - Beoordeling van de bewijzen - Kwalificatie van de diensten”)
(2021/C 189/19)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Pablo Erik Alvargonzález Ramos (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: E. Sugrañes Coca, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Ursus-3 Capital, A.V., SA (Madrid)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 10 december 2019 (zaak R 711/2019-5) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Ursus-3 Capital, A.V. en Pablo Erik Alvargonzález Ramos
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Pablo Erik Alvargonzález Ramos wordt verwezen in de kosten. |
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/18 |
Beroep ingesteld op 26 februari 2021 — Swissgrid/Commissie
(Zaak T-127/21)
(2021/C 189/20)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Swissgrid AG (Aarau, Zwitserland) (vertegenwoordigers: P. De Baere, P. L’Ecluse, K. T’Syen en V. Lefever, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het bestreden besluit nietig verklaren; |
|
— |
verweerster verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar beroep vordert verzoekster nietigverklaring van het besluit van de Commissie dat is vervat in haar brief van 17 december 2020 en waarbij zij de transmissiesysteembeheerders (TSB’s) ervan in kennis heeft gesteld dat verzoekster niet gekwalificeerd is om deel te nemen aan Europese platforms voor de uitwisseling van standaardproducten voor balanceringsenergie, waaronder de Trans European Replacement Reserves Exchange (Trans-Europese uitwisseling van vervangingsreserves; hierna: “TERRE”), en de TSB’s van de TERRE heeft gelast uiterlijk op 1 maart 2020 verzoekster uit te sluiten van het TERRE-platform.
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster vier middelen aan.
|
1. |
Het bestreden besluit omvat een onjuiste toepassing van artikel 1, lid 6, van verordening (EU) 2017/2195 van de Commissie van 23 november 2017 (1).
|
|
2. |
Het bestreden besluit geeft een onjuiste toepassing aan artikel 1, lid 7, van verordening (EU) 2017/2195
|
|
3. |
Het bestreden besluit is in strijd met artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met verzoeksters rechten van verdediging, omdat de Europese Commissie de door verzoekster in haar brieven aan de Europese Commissie van 29 september 2020 en 8 december 2020 aangevoerde argumenten niet heeft onderzocht en niet op die argumenten heeft gereageerd. |
|
4. |
Het bestreden besluit is in strijd met artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 296 VWEU, omdat het (i) geen passende motivering bevat voor het besluit van de Europese Commissie om (a) de door verzoekster in haar brieven aan de Europese Commissie van 29 september 2020 en 8 december 2020 aangevoerde argumenten, (b) het advies van alle TSB’s en (c) het advies van het ACER buiten beschouwing te laten; en (ii) een tegenstrijdige en ontoereikende motivering bevat. |
(1) Verordening (EU) 2017/2195 van de Commissie van 23 november 2017 tot vaststelling van richtsnoeren voor elektriciteitsbalancering (Voor de EER relevante tekst) (PB 2017, L 312, blz. 6).
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/19 |
Beroep ingesteld op 19 maart 2021 — Saure / Commissie
(Zaak T-151/21)
(2021/C 189/21)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Hans-Wilhelm Saure (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Partsch, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 27 januari 2021 tot afwijzing van verzoekers verzoek tot inzage in documenten van de Commissie middels afgifte van kopieën van de volledige correspondentie die de Commissie sinds 1 april 2020 heeft gevoerd
|
|
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.
|
1. |
Eerste middel: verzoeker stelt dat hij krachtens artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) een recht van toegang tot de litigieuze documenten van de Europese Commissie heeft. |
|
2. |
Tweede middel: artikel 4, lid 2, punt 1, van verordening (EG) nr. 1049/2001 staat niet in de weg aan het recht van toegang tot de litigieuze informatie. De openbaarmaking van de informatie zou niet leiden tot ondermijning van de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon. De gevraagde informatie bevat geen bedrijfsgeheimen in de zin van richtlijn (EU) 2016/943 (2). |
|
3. |
Derde middel: artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 1049/2001 staat niet in de weg aan het recht van toegang tot de litigieuze informatie. Deze bepaling beschermt alleen het lopende besluitvormingsproces. Verzoekers verzoek tot inzage heeft evenwel betrekking op documenten inzake de onderhandelingen van verweerster over de leveringen van vaccins. Die onderhandelingen zijn reeds afgerond. Voorts gebiedt een hoger openbaar belang dat de litigieuze informatie openbaar wordt gemaakt, aangezien de aankoop door de EU van vaccins al weken in heel Europa onderwerp van discussie is en in de media komt. |
(1) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).
(2) Richtlijn (EU) 2016/943 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (PB 2016, L 157, blz. 1).
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/20 |
Beroep ingesteld op 23 maart 2021 — Saure/Commissie
(Zaak T-154/21)
(2021/C 189/22)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Hans-Wilhelm Saure (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Partsch, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van de afwijzing van verzoekers verzoek tot inzage in documenten van de Commissie, met referentienummer Gestdem 2021/0592, middels afgifte van kopieën van alle notulen, samenvattingen, mededelingen, nota’s, documenten met betrekking tot vergaderingen, onderhandelingen, besluiten, voorstellen, processen-verbaal, e-mailverkeer, briefwisseling, transcripties van telefoongesprekken — in het bijzonder in verband met Advance Purchase Agreements (aankoopovereenkomsten) — en specifieke overeenkomsten van het zogeheten “Steering Committee” (stuurgroep) en het “Joint Negotiation Team” (gezamenlijke onderhandelingsteam) met farmaceutische bedrijven over de levering van Covid-19-vaccins ter bestrijding van de corona-epidemie. Onder Advance Purchase Agreements (aankoopovereenkomsten) verstaan wij elke overeenkomst voor de aankoop, levering, beveiliging, reservering of ontwikkeling van Covid-19-vaccins voor EU-lidstaten; |
|
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.
Eerste middel: verzoeker stelt dat hij krachtens artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) een recht van toegang tot de litigieuze documenten van de Europese Commissie heeft. De afwijzing door de Commissie is in strijd met deze bepaling.
Tweede middel: geen van de uitsluitingsgronden van verordening (EG) nr. 1049/2001 staat in de weg aan verzoekers recht van toegang. De Commissie heeft geen uitsluitingsgronden aangevoerd en er komt evenmin enige uitsluitingsgrond in aanmerking.
(1) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/21 |
Beroep ingesteld op 22 maart 2021 — BZ / ECB
(Zaak T-162/21)
(2021/C 189/23)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: BZ (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
nietigverklaring van het besluit van het dagelijks bestuur van 17 november 2020 en 12 januari 2021 betreffende de uitvoering van het arrest van 28 mei 2020 in zaak T-483/16 RENV, voor zover bij dat besluit een (ontoereikende) vergoeding van slechts 50 000 EUR wordt vastgesteld en haar een geheimhoudingsplicht wordt opgelegd met betrekking tot de brief van de ECB van 12 januari 2021; |
|
— |
toekenning van een vergoeding van 30 000 EUR aan haar voor de materiële en immateriële schade die zij heeft geleden als gevolg van het verzuim van de ECB om het arrest van 28 mei 2020 in zaak T-483/16 RENV op de juiste wijze uit te voeren; |
|
— |
verwijzing van de verwerende partij in alle kosten van de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
|
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 266 VWEU, met inbegrip van het verzuim om (a) de gevolgen van de nietig verklaarde besluiten uit het verleden te herstellen; (b) haar een redelijke vergoeding te bieden voor alle nadelen en gevolgen die zij heeft ondervonden; (c) haar op de juiste wijze op de hoogte te stellen van het uitvoeringsbesluit van het dagelijks bestuur van 17 november 2020 of althans van de belangrijkste onderdelen van dat besluit; en (d) haar toestemming te geven om anderen binnen en buiten de ECB deelgenoot te maken van de brief van de ECB van 12 januari 2021. |
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van de beginselen van transparantie en behoorlijk bestuur alsmede van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. |
|
3. |
Derde middel, ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht jegens het personeel en schending van de artikelen 21 en 31 van het Handvest. |
|
4. |
Vierde middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht alsmede schending van artikel 41 van het Handvest. |
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/21 |
Beroep ingesteld op 26 maart 2021 — QM/Europol
(Zaak T-164/21)
(2021/C 189/24)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: QM (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)
Verwerende partij: Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het besluit van 27 mei 2020 nietig te verklaren om verzoekers overeenkomst niet te verlengen met een overeenkomst voor onbepaalde tijd; |
|
— |
het besluit van 18 december 2020 tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren voor zover de motivering daarbij wordt aangevuld; |
|
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
|
1. |
Eerste middel, ontleend aan de vergissing van het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (TAOBG) bij de toepassing van de criteria voor de beoordeling van de voor verlenging in aanmerking komende kandidaat en meer in het bijzonder bij de uitlegging van het begrip “voorzienbare toekomstige behoeften”, waarover op de dag waarop het besluit werd aangenomen nog nooit een beslissing was genomen en welke zelfs niet waren vastgesteld. |
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van het recht om vóór de vaststelling van het bezwarend besluit effectief te worden gehoord. |
|
3. |
Derde middel, ontleend aan niet-nakoming van de verplichting tot behoorlijk bestuur en schending van verzoekers legitieme recht om te worden beoordeeld op basis van de aangetoonde vaardigheden die nodig zijn voor de functie. Het besluit is genomen op basis van vooroordelen en vrees, maar zonder dat zijn capaciteiten daadwerkelijk zijn onderzocht. |
|
4. |
Vierde middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout van het TAOBG bij de beoordeling van verzoekers profiel en capaciteiten. |
|
5. |
Vijfde middel, ontleend aan misbruik van recht en niet-nakoming van de zorgplicht. |
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/22 |
Beroep ingesteld op 29 maart 2021 — Amort e.a. / Commissie
(Zaak T-165/21)
(2021/C 189/25)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Heidi Amort (Jenesien, Italië) en 31 andere verzoekers (vertegenwoordiger: R. Holzeisen, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoekers verzoeken het Gerecht het bestreden uitvoeringsbesluit, zoals gewijzigd en aangevuld, nietig te verklaren.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep tegen uitvoeringsbesluit C(2021) 698 final van de Europese Commissie van 29 januari 2021 tot verlening van een voorwaardelijke vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel voor menselijk gebruik “COVID-19-vaccin AstraZeneca — COVID-19-vaccin [ChAdOx1-S(recombinant)]” overeenkomstig verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad voeren verzoekers de volgende middelen aan:
|
1. |
Eerste middel: het bestreden uitvoeringsbesluit is in strijd met artikel 2, punten 1 en 2, van verordening (EG) nr. 507/2006 (1). Het is wetenschappelijk aangetoond dat de wereldwijde paniek om het hoge sterftecijfer dat verbonden zou zijn met besmetting door SARS-CoV-2, ongegrond is. Voorts hebben de WHO en de EU niet naar behoren erkend dat er sprake is van een noodsituatie in de zin van een bedreiging van de volksgezondheid. |
|
2. |
Tweede middel: het bestreden uitvoeringsbesluit is in strijd met artikel 4 van verordening (EG) nr. 507/2006 wegens:
|
|
3. |
Derde middel: schending van verordening (EG) nr. 1394/2007 (3), richtlijn 2001/83/EG en verordening (EG) nr. 726/2004 (4). |
|
4. |
Vierde middel: ernstige schending van de artikelen 168 en 169 VWEU alsmede van de artikelen 3, 35 en 38 van het EU-Handvest. |
(1) Verordening (EG) nr. 507/2006 van de Commissie van 29 maart 2006 betreffende voorwaardelijke vergunningen voor het in de handel brengen van geneesmiddelen voor menselijk gebruik die binnen het toepassingsgebied van verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad vallen (PB 2006, L 92, blz. 6).
(2) Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB 2001, L 311, blz. 67).
(3) Verordening (EG) nr. 1394/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende geneesmiddelen voor geavanceerde therapie en tot wijziging van richtlijn 2001/83/EG en verordening (EG) nr. 726/2004 (PB 2007, L 324, blz. 121).
(4) Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PB 2004, L 136, blz. 1).
|
17.5.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 189/23 |
Beroep ingesteld op 29 maart 2021 — Autorità di sistema portuale del Mare Ligure occidentale e.a. / Commissie
(Zaak T-166/21)
(2021/C 189/26)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partijen: Autorità di sistema portuale del Mare Ligure occidentale en 15 andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: F. Munari, I. Perego, G. Roberti, S. Zunarelli, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
de artikelen 1, 2, 3 en 4 van het besluit van de Commissie nietig te verklaren; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit C(2020) 8498 final van de Commissie van 4 december 2020 betreffende de door Italië ten uitvoer gelegde steunregeling SA.38399 2019/C (ex 2018/E) — Belastingregeling voor havens in Italië.
In dit besluit is de vrijstelling van vennootschapsbelasting die de havenautoriteiten in Italië genieten, als staatssteun aangemerkt.
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen volgende middelen en argumenten aan.
|
1. |
Het besluit bevat onjuistheden en schendt voorts artikel 107, lid 1, VWEU, voor zover daarin wordt vastgesteld dat de havenautoriteiten een economische activiteit uitoefenen in de door de Commissie bedoelde zin. Dienaangaande wordt aangevoerd dat de Commissie ten onrechte van mening was dat zij de criteria die in de praktijk en in de rechtspraak waren ontwikkeld met betrekking tot havens in andere lidstaten, of met betrekking tot andere soorten infrastructuur, naar analogie kon toepassen, in strijd met de algemene beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur. |
|
2. |
Dit besluit bevat onjuistheden en is in strijd met artikel 107, lid 1, VWEU, voor zover de Commissie de door Italië aangevoerde middelen betreffende het ontbreken van een markt onjuist heeft opgevat, aangezien deze sector niet openstaat voor mededinging op grond van een keuze van de nationale wetgever. |
|
3. |
De Commissie heeft ook artikel 345 VWEU, de artikelen 3, 7 en 121 VWEU en verschillende beginselen van Unierecht geschonden, aangezien zij geen rekening heeft gehouden met het feit dat het Verdrag geen afbreuk doet aan het recht van de lidstaten om de openbare eigendom van havenactiva en -infrastructuur te behouden en de regeling en het beheer daarvan uitsluitend toe te vertrouwen en voor te behouden aan infra-statelijke lichamen zoals de havenautoriteiten. |
|
4. |
Het besluit bevat onjuistheden en is in strijd met artikel 107, lid 1, VWEU voor zover daarin is vastgesteld dat:
|
|
5. |
Het besluit is ook gebrekkig wegens het ontbreken van een onderzoek en een motivering. |