EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62023CJ0183

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 11 april 2024.
Credit Agricole Bank Polska SA tegen AB.
Verzoek van de Sąd Rejonowy dla Warszawy – Śródmieścia w Warszawie om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 6, lid 1 – Toepassingsgebied – Overeenkomst die door een consument met de nationaliteit van een derde land is gesloten bij een in een lidstaat gevestigde bank – Tegen deze consument ingestelde rechtsvordering – Gerecht van de laatst bekende woonplaats van de consument op het grondgebied van een lidstaat.
Zaak C-183/23.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:297

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

11 april 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 6, lid 1 – Toepassingsgebied – Overeenkomst die door een consument met de nationaliteit van een derde land is gesloten bij een in een lidstaat gevestigde bank – Tegen deze consument ingestelde rechtsvordering – Gerecht van de laatst bekende woonplaats van de consument op het grondgebied van een lidstaat”

In zaak C‑183/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy – Śródmieścia w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau – zittingsplaats Warschau-Centrum, Polen) bij beslissing van 27 februari 2023, ingekomen bij het Hof op 22 maart 2023, in de procedure

Credit Agricole Bank Polska S.A.

tegen

AB,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: O. Spineanu-Matei (rapporteur), kamerpresident, J.‑C. Bonichot en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en M. Hellmann als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Hottiaux en S. Noë als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 26 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1, met rectificatie in PB 2017, L 104, blz. 28).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Credit Agricole Bank Polska S.A., gevestigd in Polen, en AB, een consument van wie de huidige woonplaats onbekend is, over de betaling van een geldsom die deze bank van hem vordert op grond van een consumentenkredietovereenkomst.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Overwegingen 6, 15 en 18 van verordening nr. 1215/2012 luiden:

„(6)      Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtsreeks toepasselijk besluit van de Unie neer te leggen.

[...]

(15)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. [...]

[...]

(18)      In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.”

4        Artikel 4, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

5        Artikel 5, lid 1, van die verordening luidt:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

6        Artikel 6, lid 1, van die verordening bepaalt:

„Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, wordt de bevoegdheid in elke lidstaat geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd artikel 18, lid 1, artikel 21, lid 2, en de artikelen 24 en 25.”

7        Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 is als volgt geformuleerd:

„Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6 en artikel 7, punt 5, wanneer:

a)      het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken;

b)      het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van de verkoop van zulke zaken, of

c)      in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.”

8        Artikel 18, leden 1 en 2, van deze verordening bepaalt:

„1.      De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij, ongeacht de woonplaats van de wederpartij, voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft.

2.      De rechtsvordering die tegen de consument wordt ingesteld door de wederpartij bij de overeenkomst kan slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.”

9        Artikel 26 van die verordening luidt als volgt:

„1.      Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening, is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, of indien er een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 24 bij uitsluiting bevoegd is.

2.      In aangelegenheden als bedoeld in afdelingen 3, 4 of 5, waarin de polishouder, de verzekerde, een begunstigde van een verzekeringsovereenkomst, de benadeelde partij, de consument of de werknemer verweerder is, vergewist het gerecht zich ervan, alvorens bevoegdheid op grond van lid 1 te aanvaarden, dat de verweerder op de hoogte is gebracht van zijn recht de bevoegdheid van het gerecht te betwisten en van de gevolgen van verschijnen of niet-verschijnen.”

10      Artikel 28, leden 1 en 2, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt:

„1.      Wanneer de verweerder die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, voor een gerecht van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, verklaart het gerecht zich ambtshalve onbevoegd indien zijn bevoegdheid niet berust op de bepalingen van deze verordening.

2.      Het gerecht is verplicht zijn uitspraak aan te houden zolang niet vaststaat dat de verweerder in de gelegenheid is gesteld het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, te ontvangen, of dat daartoe al het nodige is gedaan.”

11      Artikel 62 van verordening nr. 1215/2012 bepaalt het volgende:

„1.      Om vast te stellen of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is, past het gerecht zijn intern recht toe.

2.      Indien een partij geen woonplaats heeft in de lidstaat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is, past het gerecht voor de vaststelling of zij een woonplaats heeft in een andere lidstaat, het recht van die lidstaat toe.”

 Pools recht

12      Artikel 144 van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wet houdende invoering van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964 (Dz. U. nr. 43, volgnr. 296), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), luidt:

„De voorzitter van de rechtbank stelt een mandataris ad litem aan indien de eiser aantoont dat de woonplaats van de partij onbekend is. [...]”

13      Artikel 69, lid 3, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dat van overeenkomstige toepassing is op de op grond van artikel 144 van dit wetboek aangewezen mandataris ad litem, bepaalt:

„De op grond van lid 1 aangewezen mandataris ad litem is bevoegd om alle handelingen in verband met de betrokken zaak te verrichten.”

14      Artikel 1391 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:

„1.      Indien de verweerder, ondanks een nieuwe betekening overeenkomstig artikel 139, lid 1, tweede zin, het verzoekschrift of enig ander processtuk waaruit de noodzaak blijkt om zijn rechten te verdedigen, niet heeft afgehaald, en geen enkel stuk hem vooraf op de in de voorgaande artikelen bepaalde wijze is betekend of ter kennis gebracht en artikel 139, leden 2 tot en met 31, of enige andere bijzondere bepaling die in een betekening voorziet, niet van toepassing is, stelt de voorzitter de eiser hiervan in kennis door hem een afschrift toe te zenden van het stuk dat voor de verweerder bestemd is en draagt hij hem op dit stuk door tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder aan de verweerder te betekenen.

2.      De eiser moet binnen twee maanden na de datum waarop hem de in lid 1 bedoelde verplichting is betekend, hetzij een bevestiging van de betekening van het stuk aan de verweerder door een gerechtsdeurwaarder bij het dossier voegen, hetzij het stuk terugzenden en het actuele adres van de verweerder vermelden of het bewijs leveren dat de verweerder op het in het verzoekschrift vermelde adres woont. Zodra de termijn zonder gevolg is verstreken, is artikel 177, lid 1, punt 6, van toepassing.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Met een op 22 december 2021 bij de Sąd Rejonowy dla Warszawy Śródmieścia w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau – zittingsplaats Warschau-Centrum, Polen), de verwijzende rechter, ingediende vordering vraagt Credit Agricole Bank Polska dat AB, een derdelander die de hoedanigheid van consument heeft, wordt veroordeeld tot betaling van een geldbedrag van 10 591,64 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 2 250 EUR), vermeerderd met de toepasselijke rente en de gerechtskosten.

16      Deze vordering is gebaseerd op een consumentenkredietovereenkomst die op 16 juli 2020 tussen verzoekster in het hoofdgeding en verweerder in het hoofdgeding is gesloten met het oog op de aankoop door laatstgenoemde van een mobiele telefoon. Het in het verzoekschrift vermelde adres van verweerder in het hoofdgeding kwam overeen met het in die overeenkomst vermelde adres.

17      Op 30 maart 2022 heeft een gerechtelijke ambtenaar bij de verwijzende rechter (hierna: „gerechtelijk ambtenaar”) een betalingsbevel tegen AB uitgevaardigd, waarbij hij AB heeft gelast aan verzoekster in het hoofdgeding een bedrag van 10 591,64 PLN te betalen, vermeerderd met de contractuele vertragingsrente, de gerechtskosten en de wettelijke vertragingsrente, berekend vanaf de datum waarop dit betalingsbevel definitief is geworden tot de datum van de gevorderde betaling.

18      Een afschrift van dit verzoekschrift en van dat betalingsbevel, alsmede van andere informatie ter attentie van verweerder in het hoofdgeding is per post verzonden naar het in dat verzoekschrift vermelde adres van die persoon. Op 5 mei 2022 is de betreffende brief teruggezonden omdat deze niet door de geadresseerde was afgehaald.

19      De gerechtelijke ambtenaar heeft de vertegenwoordiger van verzoekster in het hoofdgeding gelast om, overeenkomstig het Poolse recht, een afschrift van het verzoekschrift en het betalingsbevel via een gerechtsdeurwaarder aan verweerder in het hoofdgeding te betekenen, op straffe van schorsing van de procedure. Bij brief van 15 september 2022 heeft deze vertegenwoordiger de verwijzende rechter meegedeeld dat de betrokken betekening niet had kunnen plaatsvinden, aangezien verweerder in het hoofdgeding niet bekend was op het opgegeven adres.

20      Bij beschikking van 4 oktober 2022 heeft de gerechtelijke ambtenaar ten gunste van de laatstgenoemde persoon een mandataris ad litem aangewezen.

21      Op 26 oktober 2022 heeft deze mandataris ad litem tegen het op 30 maart 2022 uitgevaardigde betalingsbevel bezwaar aangetekend op grond dat verzoekster in het hoofdgeding niet had aangetoond dat zij schuldeiser was ten belope van het in haar vordering geëiste bedrag. De mandataris ad litem heeft tevens aangegeven dat hij niet in staat was om de woonplaats van verweerder in het hoofdgeding vast te stellen, maar heeft geen exceptie opgeworpen met betrekking tot de internationale bevoegdheid van de verwijzende rechter om kennis te nemen van het hoofdgeding op grond van de artikelen 17 en 18 van verordening nr. 1215/2012.

22      Op basis van de stappen die deze rechter, de vertegenwoordiger van verzoekster in het hoofdgeding en de mandataris ad litem van verweerder in het hoofdgeding hebben ondernomen, kon niet worden vastgesteld waar verweerder in het hoofdgeding zijn verblijfplaats of woonplaats had. Er is enkel vastgesteld dat verweerder op 29 september 2017 in Polen was aangekomen, dat hij het adres had verlaten waar hij in 2018 in die lidstaat was geregistreerd en dat hij ten tijde van de verrichte verificaties niet van zijn vrijheid was beroofd op het grondgebied van die lidstaat.

23      Volgens de verwijzende rechter kan niet worden uitgesloten dat de verweerder in het hoofdgeding het Poolse grondgebied heeft verlaten, hoewel dit niet met zekerheid kan worden vastgesteld, aangezien aan bepaalde landgrenzen van de Republiek Polen geen controles plaatsvinden.

24      De verwijzende rechter vraagt zich om te beginnen af of hij, gelet op artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, zijn bevoegdheid moet bepalen overeenkomstig de regels van zijn interne recht of overeenkomstig de uniforme bevoegdheidsregels die in deze verordening zijn neergelegd.

25      Volgens deze rechter volgt uit de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 17 november 2011, Hypoteční banka (C‑327/10, EU:C:2011:745), en 15 maart 2012, G (C‑292/10, EU:C:2012:142), dat toepassing van het nationale recht – en niet van de uniforme bevoegdheidsregels – slechts mogelijk is indien het aangezochte gerecht over afdoende aanwijzingen beschikt die de conclusie wettigen dat de verweerder, een burger van de Unie zonder woonplaats in de lidstaat van dat gerecht, daadwerkelijk buiten het grondgebied van de Europese Unie woont.

26      De verwijzende rechter vraagt zich af of deze rechtspraak ook moet worden toegepast in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de betrokken verweerder een persoon is die niet de nationaliteit van een lidstaat bezit, maar die waarschijnlijk op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft. Hij merkt op dat de eerbiediging van het in het Unierecht verankerde beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, met name wanneer het gaat om consumenten, voor een bevestigend antwoord op deze vraag zou kunnen pleiten.

27      De verwijzende rechter vraagt zich vervolgens af of, gelet op artikel 26 van verordening nr. 1215/2012, verweerder in het hoofdgeding kan worden geacht te zijn verschenen, en bijgevolg de bevoegdheid van het aangezochte gerecht te hebben aanvaard, wanneer het geding wordt gevoerd in aanwezigheid van diens mandataris ad litem.

28      De verwijzende rechter wijst erop dat met het aanstellen van een vertegenwoordiger bij afwezigheid wordt beoogd om het recht op een rechterlijke instantie te waarborgen aan een eiser die om redenen buiten zijn wil niet in staat is de woonplaats van de betrokken verweerder vast te stellen. Hij geeft aan dat, zoals blijkt uit de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 2 april 2009, Gambazzi (C‑394/07, EU:C:2009:219), en 17 november 2011, Hypoteční banka (C‑327/10, EU:C:2011:745), de mogelijkheid om de procedure voort te zetten zonder medeweten van de verweerder diens recht van verdediging weliswaar kan beperken doordat, zoals in het hoofdgeding, de vordering wordt betekend aan een mandataris ad litem die is aangewezen door de aangezochte rechter, maar dat die beperking gerechtvaardigd is uit het oogpunt van het recht van de eiser op effectieve rechterlijke bescherming.

29      De verwijzende rechter betwijfelt echter of de mandataris ad litem van een afwezige consument wiens verblijfplaats onbekend is, de bevoegdheid van een gerecht, dat in werkelijkheid op grond van verordening nr. 1215/2012 onbevoegd is, kan aanvaarden door voor dit gerecht te verschijnen.

30      In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat het hoofdgeding verschilt van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 10 oktober 1996, Hendrikman en Feyen (C‑78/95, EU:C:1996:380), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de verschijning van een niet rechtsgeldig aangewezen vertegenwoordiger van een verweerder niet kan worden beschouwd als verschijning van die verweerder. In casu is de mandataris ad litem van verweerder in het hoofdgeding namelijk rechtsgeldig naar Pools recht benoemd en is deze mandataris ad litem gemachtigd om namens verweerder, wiens verblijfplaats tijdens de procedure vooralsnog onbekend is gebleven, alle handelingen in verband met het hoofdgeding te verrichten.

31      Volgens de verwijzende rechter volgt uit artikel 26, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 dat een consument slechts kan worden geacht de bevoegdheid van een gerecht die niet voortvloeit uit deze verordening, met name uit artikel 18, lid 2, ervan, te hebben aanvaard indien deze consument op de hoogte is gebracht van zijn recht om de bevoegdheid van dat gerecht te betwisten en van de gevolgen van zijn verschijnen of niet-verschijnen. De opvatting dat deze informatie kan worden vervangen door het informeren van de vertegenwoordiger van die consument, zou derhalve in strijd zijn met het wezenlijke doel van artikel 26, lid 2, van verordening nr. 1215/2012, namelijk de bescherming van de consument.

32      In deze omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy – Śródmieścia w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel 6, lid 1, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn op de vaststelling van de rechterlijke bevoegdheid in een zaak tegen een consument zonder bekende verblijfplaats die geen onderdaan van een lidstaat is, van wie bekend is dat hij zijn laatst bekende woonplaats in een lidstaat had en met betrekking tot wie er betrouwbare gegevens zijn op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij zijn woonplaats niet meer op het grondgebied van die lidstaat heeft, terwijl er geen betrouwbare gegevens zijn op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij het grondgebied van de Unie heeft verlaten en is teruggekeerd naar de staat waarvan hij onderdaan is?

2)      Moet artikel 26, leden 1 en 2, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat de verschijning in een geding door een mandataris ad litem die volgens het nationale recht van een lidstaat is aangesteld om een consument zonder bekende verblijfplaats te vertegenwoordigen, in de plaats komt van de verschijning van die consument en het mogelijk maakt dat wordt aangenomen dat een gerecht van een lidstaat bevoegd is, hoewel er betrouwbare informatie is waaruit kan worden afgeleid dat de consument zijn woonplaats niet meer in die lidstaat heeft?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

33      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat, aangezien verordening nr. 1215/2012 strekt tot opheffing en vervanging van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) – die op haar beurt het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag, had vervangen –, de door het Hof aan de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten gegeven uitlegging ook geldt voor verordening nr. 1215/2012 voor zover deze bepalingen als „gelijkwaardig” kunnen worden beschouwd (arrest van 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation, C‑343/19, EU:C:2020:534, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter zowel in de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing als in de vragen zelf afwisselend verwijst naar de woonplaats en de verblijfplaats van verweerder in het hoofdgeding.

35      Opgemerkt zij evenwel dat verordening nr. 1215/2012 enkel verwijst naar het begrip „woonplaats” van de verweerder, dat het algemene aanknopingscriterium vormt op grond waarvan de internationale bevoegdheid van een gerecht overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die verordening kan worden vastgesteld.

36      Zoals uitdrukkelijk blijkt uit het rapport van Jenard over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1), waarvan het commentaar op de vaststelling van de woonplaats ook geldt voor de uitlegging van verordening nr. 1215/2012, is de keuze van de Uniewetgever om het criterium van de woonplaats van de verweerder toe te passen, en niet het criterium van de gewone verblijfplaats van de verweerder of beide criteria tegelijk, ingegeven door de noodzaak om te voorkomen dat meerdere fora bevoegd zijn.

37      Verordening nr. 1215/2012 geeft, net als het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd, en verordening nr. 44/2001, geen definitie van het begrip „woonplaats”. Zo verwijst artikel 62, lid 1, van laatstgenoemde verordening naar het recht van de lidstaat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is, om vast te stellen of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van die lidstaat. Artikel 62, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt dat „[i]ndien een partij geen woonplaats heeft in de lidstaat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is [...] het gerecht voor de vaststelling of zij een woonplaats heeft in een andere lidstaat, het recht van die lidstaat [toepast]”.

38      Gelet op een en ander moet worden opgemerkt dat het aan de verwijzende rechter staat om bij het bepalen of hij bevoegd is om kennis te nemen van het hoofdgeding rekening te houden met het begrip „woonplaats” zoals dat in het Poolse recht is vastgesteld.

 Eerste vraag

39      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de laatst bekende woonplaats van een verweerder die derdelander is en de hoedanigheid van consument heeft, zich op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht bevindt en dit gerecht er niet in slaagt de huidige woonplaats van die verweerder te bepalen en evenmin over afdoende aanwijzingen beschikt op grond waarvan kan worden vastgesteld dat hij daadwerkelijk woonplaats heeft op het grondgebied van een andere lidstaat of buiten het grondgebied van de Unie, de bevoegdheid om kennis te nemen van dit geschil wordt bepaald door het recht van de lidstaat van dat gerecht.

40      Er dient aan te worden herinnerd dat verordening nr. 1215/2012 is gericht op het creëren van eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken door te voorzien in bevoegdheidsregels die in hoge mate voorspelbaar zijn. Deze verordening streeft dus een doelstelling van rechtszekerheid na en wil de rechtsbescherming van de in de Unie gevestigde personen vergroten door te verzekeren dat de eiser gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken en de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (arrest van 4 oktober 2018, Feniks, C‑337/17, EU:C:2018:805, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt dat indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, de bevoegdheid in elke lidstaat wordt geregeld door de wetgeving van die staat, onverminderd artikel 18, lid 1, artikel 21, lid 2, en de artikelen 24 en 25 van deze verordening.

42      Aangezien artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 het mogelijk maakt om in plaats van de uniforme bevoegdheidsregels van deze verordening de regels van het recht van elke lidstaat toe te passen, moet de aanname die aan de toepassing van deze bepaling ten grondslag ligt, namelijk dat de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, strikt worden uitgelegd.

43      Die strikte uitlegging is des te meer gerechtvaardigd wanneer de verweerder de hoedanigheid van consument heeft en aldus overeenkomstig artikel 18 van verordening nr. 1215/2012 een verhoogde bescherming geniet doordat er een bijzondere bevoegdheidsregel is ingevoerd ten gunste van de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij zijn woonplaats heeft. Het kan namelijk niet worden uitgesloten dat een dergelijke consument het risico loopt deze bescherming te verliezen wanneer de bevoegdheidsregels van het nationale recht worden toegepast.

44      Om die reden heeft het Hof geoordeeld dat, indien de woonplaats van een gedaagde consument die onderdaan is van een lidstaat onbekend is, artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001, waarvan de bewoordingen in wezen overeenkomen met die van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, enkel van toepassing is wanneer de nationale rechter over afdoende aanwijzingen beschikt voor de vaststelling dat die verweerder daadwerkelijk zijn woonplaats buiten de Unie heeft (zie in die zin arresten van 17 november 2011, Hypoteční banka, C‑327/10, EU:C:2011:745, punt 42, en 15 maart 2012, G, C‑292/10, EU:C:2012:142, punt 42).

45      Het Hof heeft daarentegen geoordeeld dat indien de nationale rechter niet beschikt over afdoende aanwijzingen voor de vaststelling dat de gedaagde consument daadwerkelijk zijn woonplaats buiten de Unie heeft en er niet in slaagt te bepalen waar die consument zijn woonplaats heeft, de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 16, lid 2, van verordening nr. 44/2001, thans artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 – volgens welke de rechtsvordering die tegen de betrokken consument wordt ingesteld door de wederpartij bij de overeenkomst moet worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft – eveneens doelt op de laatst bekende woonplaats van de consument (zie in die zin arrest van 17 november 2011, Hypoteční banka, C‑327/10, EU:C:2011:745, punt 42).

46      De verwijzende rechter vraagt zich af of de in de punten 44 en 45 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak ook van toepassing is in een situatie zoals die in het hoofdgeding, waarin een vordering wordt ingesteld tegen een consument die geen onderdaan van een lidstaat is, maar een derdelander wiens laatst bekende woonplaats zich bevindt op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht, zonder dat met zekerheid kan worden vastgesteld dat deze consument dat grondgebied voor een andere lidstaat heeft verlaten of het grondgebied van de Unie heeft verlaten.

47      In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, verordening nr. 1215/2012 is gestoeld op het criterium van de woonplaats van de verweerder, en niet op het criterium van diens nationaliteit. Artikel 4, lid 1, van deze verordening bepaalt immers dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.

48      Bijgevolg is de in punt 45 van het onderhavige arrest bedoelde bevoegdheidsregel die is gebaseerd op de laatst bekende woonplaats van de gedaagde consument op het grondgebied van een lidstaat, van toepassing ongeacht de nationaliteit van die consument.

49      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de laatst bekende woonplaats van een verweerder die derdelander is en de hoedanigheid van consument heeft, zich op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht bevindt en dit gerecht er niet in slaagt de huidige woonplaats van die verweerder te bepalen en evenmin over afdoende aanwijzingen beschikt op grond waarvan kan worden vastgesteld dat hij daadwerkelijk woonplaats heeft op het grondgebied van een andere lidstaat of buiten het grondgebied van de Europese Unie, de bevoegdheid om kennis te nemen van dit geschil niet wordt bepaald door het recht van de lidstaat van dat gerecht, maar door artikel 18, lid 2, van die verordening, dat de bevoegdheid om kennis te nemen van een dergelijk geschil verleent aan het gerecht in het rechtsgebied waarvan de laatst bekende woonplaats van die verweerder zich bevindt.

 Tweede vraag

50      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 26, leden 1 en 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat de verschijning voor een rechter van een mandataris ad litem die door een nationale rechter is benoemd om een afwezige gedaagde consument wiens woonplaats niet bekend is te vertegenwoordigen, gelijk kan worden gesteld met de verschijning van die consument voor die rechter, zodat kan worden aangenomen dat die rechter internationaal bevoegd is.

51      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 26 van verordening nr. 1215/2012 is opgenomen in afdeling 7 van hoofdstuk II ervan, die als opschrift „Door partijen aangewezen bevoegd gerecht” heeft.

52      Artikel 26, lid 1, van deze verordening voorziet voor alle geschillen waarin de bevoegdheid van het aangezochte gerecht niet voortvloeit uit andere bepalingen van die verordening, in een bevoegdheidsregel die is gebaseerd op de verschijning van de verweerder. Uitzondering daarop zijn geschillen waarvoor krachtens artikel 24 van die verordening een exclusievebevoegdheidsregel geldt en waarvoor de verschijning van de verweerder niet leidt tot aanwijzing van de bevoegde rechter.

53      Artikel 26, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 legt ter zake van verzekerings-, consumenten- en individuele arbeidsovereenkomsten de rechter die zich op grond van lid 1 van dat artikel bevoegd acht, de verplichting op om de zwakste partij te informeren alvorens zich bevoegd te verklaren. Wanneer een gedaagde consument verschijnt voor een ander gerecht dan dat van zijn woonplaats, dat krachtens artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 bevoegd is, moet de aangezochte rechter zich er dus van vergewissen dat deze consument wordt geïnformeerd over zijn recht om de bevoegdheid van het gerecht te betwisten en over de gevolgen van zijn verschijning.

54      Uit het voorgaande volgt dat de vraag of er sprake is van aanwijzing van het bevoegde gerecht doordat de gedaagde consument of, in voorkomend geval, zijn mandataris ad litem is verschenen, zich alleen voordoet in de situatie waarin de aangezochte rechter zijn bevoegdheid om kennis te nemen van het betrokken geschil niet aan andere bepalingen dan artikel 26, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 ontleent.

55      Zoals blijkt uit het antwoord op de eerste vraag, ontleent de verwijzende rechter in casu – als gerecht van de laatst bekende woonplaats van de betrokken consument – zijn bevoegdheid evenwel aan artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1215/2012, aangezien hij er niet in slaagt de woonplaats van die consument te bepalen en er geen afdoende aanwijzingen zijn dat deze het grondgebied van de Unie daadwerkelijk heeft verlaten.

56      Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

57      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 6, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

moet aldus worden uitgelegd dat

wanneer de laatst bekende woonplaats van een verweerder die derdelander is en de hoedanigheid van consument heeft, zich op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht bevindt en dit gerecht er niet in slaagt de huidige woonplaats van die verweerder te bepalen en evenmin over afdoende aanwijzingen beschikt op grond waarvan kan worden vastgesteld dat hij daadwerkelijk woonplaats heeft op het grondgebied van een andere lidstaat of buiten het grondgebied van de Europese Unie, de bevoegdheid om kennis te nemen van dit geschil niet wordt bepaald door het recht van de lidstaat van dat gerecht, maar door artikel 18, lid 2, van die verordening, dat de bevoegdheid om kennis te nemen van een dergelijk geschil verleent aan het gerecht in het rechtsgebied waarvan de laatst bekende woonplaats van die verweerder zich bevindt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.

Top