EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0315

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 mei 2017.
Marcela Pešková en Jiří Peška tegen Travel Service a.s.
Verzoek van de Obvodní soud pro Prahu 6 om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Luchtvervoer – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Artikel 5, lid 3 – Compensatie voor passagiers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten – Omvang – Vrijstelling van de verplichting tot compensatie – Aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel – Begrip ‚buitengewone omstandigheden’ – Begrip ‚redelijke maatregelen’ om een buitengewone omstandigheid te voorkomen of de gevolgen ervan te ondervangen.
Zaak C-315/15.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:342

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

4 mei 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Luchtvervoer — Verordening (EG) nr. 261/2004 — Artikel 5, lid 3 — Compensatie voor passagiers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten — Draagwijdte — Bevrijding van de verplichting tot compensatie — Aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel — Begrip ‚buitengewone omstandigheden’ — Begrip ‚redelijke maatregelen’ om een buitengewone omstandigheid te voorkomen of de gevolgen ervan te ondervangen”

In zaak C‑315/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Obvodní soud pro Prahu 6 (districtsrechtbank van Praag 6, Tsjechië) bij beslissing van 28 april 2015, ingekomen bij het Hof op 26 juni 2015, in de procedure

Marcela Pešková

Jiří Peška

tegen

Travel Service a.s.,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Vilaras, J. Malenovský, M. Safjan en D. Šváby (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 juli 2016,

gelet op de opmerkingen van:

Marcela Pešková en Jiří Peška, vertegenwoordigd door D. Sekanina, advokát,

Travel Service a.s., vertegenwoordigd door J. Bureš, advokát,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčíl als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Kall als gemachtigde,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Di Matteo, avvocato dello Stato,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Simonsson en P. Ondrusek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 juli 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen enerzijds Marcela Pešková en Jiří Peška en anderzijds Travel Service a.s., een luchtvaartmaatschappij, over de weigering van laatstgenoemde om compensatie te betalen aan deze passagiers, van wie de vlucht een langdurige vertraging had opgelopen.

Toepasselijke bepalingen

3

De overwegingen 1, 7, 14 en 15 van verordening nr. 261/2004 luiden als volgt:

„(1)

Het optreden van de Gemeenschap moet onder meer gericht zijn op de waarborging van een hoog niveau van bescherming van de passagiers, met volledige inachtneming van de eisen op het gebied van consumentenbescherming in het algemeen.

[…]

(7)

Om de effectieve toepassing van deze verordening te waarborgen, dienen de bij de verordening gecreëerde verplichtingen te rusten op de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert of voornemens is de vlucht uit te voeren, met eigen dan wel inclusief of zonder bemanning geleasete vliegtuigen, of in enige andere vorm.

[…]

(14)

Evenals in het kader van het Verdrag van Montreal dienen de verplichtingen die worden opgelegd aan de luchtvaartmaatschappijen die de vluchten uitvoeren, te worden beperkt of uitgesloten in gevallen waarin een gebeurtenis het gevolg is van buitengewone omstandigheden die zelfs door het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden. Dergelijke omstandigheden kunnen zich met name voordoen in gevallen van politieke onstabiliteit, weersomstandigheden die uitvoering van de vlucht in kwestie verhinderen, beveiligingsproblemen, onverwachte vliegveiligheidsproblemen en stakingen die gevolgen hebben voor de vluchtuitvoering van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.

(15)

Er dient te worden geacht sprake te zijn van buitengewone omstandigheden wanneer een besluit van het luchtverkeersbeheer voor een specifiek vliegtuig op een specifieke dag een langdurige vertraging, een vertraging van een nacht of de annulering van één of meer vluchten van dat vliegtuig veroorzaakt, ook al heeft de betrokken luchtvaartmaatschappij alle redelijke inspanningen geleverd om de vertragingen of annuleringen te voorkomen.”

4

Artikel 5 van deze verordening bepaalt:

„1.   In geval van annulering van een vlucht:

[…]

c)

hebben de betrokken passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, […]

3.   Een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, is niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.

[…]”

5

In lid 1 van artikel 7 van die verordening, „Recht op compensatie”, heet het:

„Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers compensatie ten belope van:

a)

250 EUR voor alle vluchten tot en met 1500 km;

[…]”

6

Artikel 13 van genoemde verordening, „Recht op schadevergoeding”, luidt:

„In gevallen waarin een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert compensatie betaalt of aan de overige verplichtingen voldoet die krachtens deze verordening op haar rusten, mag geen enkele bepaling van deze verordening worden uitgelegd als een beperking van het recht om volgens het geldend recht compensatie te verlangen van enige persoon, inclusief derden. Deze verordening beperkt met name geenszins het recht van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert om terugbetaling te eisen van een touroperator of enige andere persoon waarmee de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert een overeenkomst heeft. Ook mag geen enkele bepaling van deze verordening worden uitgelegd als een beperking van het recht van een touroperator of een andere derde partij dan een passagier met wie een luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert een overeenkomst heeft, om volgens de relevante rechtsregels, terugbetaling of compensatie te verlangen van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

7

Verzoekers in het hoofdgeding hebben bij Travel Service een vlucht geboekt van Burgas (Bulgarije) naar Ostrava (Tsjechië).

8

Deze vlucht is op 10 augustus 2013 uitgevoerd met een aankomstvertraging van vijf uur en twintig minuten.

9

De vlucht maakte deel uit van het volgende vluchtschema: Praag – Burgas – Brno (Tsjechië) – Burgas – Ostrava.

10

Tijdens de vlucht van Praag naar Burgas is er een technisch probleem met een terugslagventiel geconstateerd. Het herstel van dit probleem heeft één uur en vijfenveertig minuten in beslag genomen.

11

Tijdens de landing van de vlucht van Burgas naar Brno heeft het luchtvaartuig volgens Travel Service een vogel geraakt, hetgeen aanleiding vormde voor een controle van het luchtvaartuig, waarbij geen schade is vastgesteld. Een technicus van Travel Service is evenwel met een privévliegtuig vanuit Slaný (Tsjechië) naar Brno gevlogen om dat luchtvaartuig weer operationeel te maken. Hij kreeg daar van de bemanning van dat luchtvaartuig te horen dat er al een controle was uitgevoerd door een ander bedrijf, maar dat de autorisatie van dat bedrijf voor het uitvoeren van die controle niet was aanvaard door Sunwing, de eigenaar van het toestel. Travel Service heeft het al schoongemaakte botspunt nogmaals gecontroleerd en daarbij geen sporen op de motoren of andere delen van het luchtvaartuig aangetroffen.

12

Het luchtvaartuig is vervolgens van Brno doorgevlogen naar Burgas en daarna van Burgas naar Ostrava, zijnde de vlucht van verzoekers.

13

Bij op 26 november 2013 bij de Obvodní soud pro Prahu 6 (districtsrechtbank van Praag 6, Tsjechië) neergelegd verzoekschrift hebben verzoekers in het hoofdgeding elk betaling gevorderd van een bedrag van ongeveer 6825 Tsjechische kronen (CZK) (ongeveer 250 EUR) uit hoofde van artikel 7, lid 1, onder a), van verordening nr. 261/2004. Bij uitspraak van 22 mei 2014 heeft deze rechter hun vordering toegewezen op grond dat de omstandigheden van het geval niet konden worden aangemerkt als „buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 5, lid 3, van die verordening aangezien het aan Travel Service is om te bepalen via welke procedure zij een toestel na een technisch incident zoals een aanvaring met een vogel, weer operationeel maakt. In dit verband heeft de Obvodní soud pro Prahu 6 nog opgemerkt dat Travel Service niet had aangetoond dat zij alles in haar vermogen had gedaan om ervoor te zorgen dat de vlucht niet zou worden vertraagd, aangezien zij enkel heeft gesteld dat „het nodig was” om na de aanvaring met een vogel te wachten tot de komst van de geautoriseerde technicus.

14

Op 2 juli 2014 heeft Travel Service tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 17 juli 2014 heeft de Městský soud v Praze (gerechtshof te Praag, Tsjechië) dit hoger beroep verworpen op grond dat het niet-ontvankelijk was vanwege het feit dat bij de uitspraak van de Obvodní soud pro Prahu 6 werd beslist op twee afzonderlijke vorderingen die elk niet hoger waren dan 10000 CZK (ongeveer 365 EUR).

15

Op 18 augustus 2014 heeft Travel Service tegen de uitspraak van de Obvodní soud pro Prahu 6 van 22 mei 2014 grondwettelijk beroep ingesteld bij de Ústavní soud (grondwettelijk hof, Tsjechië). Bij uitspraak van 20 november 2014 heeft de Ústavní soud dit beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Obvodní soud pro Prahu 6 vernietigd op grond dat die rechter het grondrecht van Travel Service op een eerlijk proces en haar grondrecht op een door de wet toegewezen rechter had geschonden, aangezien deze, als rechter in laatste aanleg, gehouden was om op grond van artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof. Uit verordening nr. 261/2004 en de rechtspraak van het Hof blijkt volgens de Ústavní soud namelijk niet duidelijk welk antwoord moet worden gegeven op de vraag of de aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel, in samenhang met andere gebeurtenissen van technische aard, moet worden aangemerkt als „buitengewone omstandigheid” in de zin van artikel 5, lid 3, van die verordening.

16

De zaak is terugverwezen naar de Obvodní soud pro Prahu 6. Deze rechter twijfelt om te beginnen over het antwoord op de vraag of de aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel valt onder het begrip „gebeurtenis” in de zin van punt 22 van het arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C‑549/07, EU:C:2008:771), of onder het begrip „buitengewone omstandigheid” in de zin van overweging 14 van die verordening, zoals uitgelegd in het arrest van 31 januari 2013, McDonagh (C‑12/11, EU:C:2013:43), dan wel of deze beide begrippen met elkaar samenvallen. Hij vraagt zich vervolgens af of dergelijke gebeurtenissen inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van een luchtvaartmaatschappij, rekening houdend met de frequentie ervan en met de omstandigheid dat de luchtvaartmaatschappij deze niet kan voorzien of controleren, aangezien deze controle wordt uitgevoerd door luchthavenexploitanten. Hij stelt zich verder de vraag of de technische problemen als gevolg van die aanvaring en de daarvoor genomen administratieve en technische maatregelen eveneens moeten worden aangemerkt als buitengewone omstandigheden, en in hoeverre die maatregelen als noodzakelijk kunnen worden beschouwd. Ten slotte vraagt hij zich af hoe een vertraging van drie uur of meer moet worden beoordeeld die, zoals in het hoofdgeding, is veroorzaakt door een samenloop van verschillende oorzaken, te weten de reparatie van een technisch probleem en vervolgens de naar aanleiding van een aanvaring met een vogel te volgen controleprocedures.

17

Daarop heeft de Obvodní soud pro Prahu 6 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel een ‚gebeurtenis’ in de zin van punt 22 van het arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C‑549/07, EU:C:2008:771), of is dit een ‚buitengewone omstandigheid’ in de zin van overweging 14 van verordening nr. 261/2004, of kan [die aanvaring] onder geen van deze begrippen worden geclassificeerd?

2)

Indien de aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel een buitengewone omstandigheid in de zin van overweging 14 van [verordening nr. 261/2004] is, mag de luchtvaartmaatschappij er dan van uitgaan dat in het bijzonder rondom luchthavens opgestelde preventieve controlesystemen (zoals akoestische vogelafschrikmiddelen, samenwerking met ornithologen, verwijderen van ruimten waar vogels zich normaal gesproken verzamelen of heen vliegen, gebruik van licht als afschrikmiddel, enzovoort) redelijke maatregelen zijn om een dergelijke botsing te voorkomen? Wat is in dit geval de ‚gebeurtenis’ in de zin van punt 22 van [het arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C‑549/07, EU:C:2008:771)]?

3)

Indien een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel een gebeurtenis is in de zin van punt 22 van [het arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C‑549/07, EU:C:2008:771)], kan deze dan ook worden aangemerkt als een gebeurtenis in de zin van overweging 14 van de verordening, en kan in dat geval worden aangenomen dat het geheel van technische en administratieve maatregelen die een luchtvaartmaatschappij moet toepassen na een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel die evenwel niet heeft geleid tot schade aan het luchtvaartuig, een buitengewone omstandigheid in de zin van overweging 14 van [verordening nr. 261/2004] is?

4)

Indien het geheel van technische en administratieve maatregelen die zijn getroffen na een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel die evenwel niet heeft geleid tot schade aan het luchtvaartuig, een ‚buitengewone omstandigheid’ in de zin van overweging 14 van [verordening nr. 261/2004] is, kan dan van de luchtvaartmaatschappij worden verlangd dat zij in het kader van het treffen van redelijke maatregelen bij de planning van de vlucht rekening houdt met de kans dat na een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel zodanige technische en administratieve maatregelen moeten worden genomen, en dit gegeven verdisconteert in het vluchtschema?

5)

Hoe dient te worden beoordeeld of de luchtvaartmaatschappij verplicht is om compensatie als bedoeld in artikel 7 van [verordening nr. 261/2004] te betalen, wanneer de vertraging niet alleen is veroorzaakt door administratieve en technische maatregelen die zijn getroffen na een aanvaring tussen het luchtvaartuig en een vogel die niet heeft geleid tot schade aan het luchtvaartuig, maar in aanzienlijke mate ook door de reparatie van een technisch probleem dat losstaat van de aanvaring?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

18

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel onder het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van die bepaling valt.

19

Vooraf dient te worden opgemerkt dat de Uniewetgever voor gevallen van annulering van een vlucht of langdurige vertraging – dat wil zeggen van een duur van drie uur of meer – de in artikel 5, lid 1, van verordening nr. 261/2004 vervatte verplichtingen van luchtvaartmaatschappijen heeft willen aanpassen (arrest van 23 oktober 2012, Nelson e.a., C‑581/10 en C‑629/10, EU:C:2012:657, punt 40).

20

Volgens de bewoordingen van de overwegingen 14 en 15 en van artikel 5, lid 3, van die verordening is de luchtvaartmaatschappij, in afwijking van het bepaalde in lid 1 van hetzelfde artikel, dus bevrijd van haar verplichting tot compensatie van de passagiers op basis van artikel 7 van verordening nr. 261/2004 indien zij in staat is om aan te tonen dat de annulering of de aankomstvertraging van drie uur of meer het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen (zie in deze zin arresten van 19 november 2009, Sturgeon e.a., C‑402/07 en C‑432/07, EU:C:2009:716, punt 69, en van 31 januari 2013, McDonagh, C‑12/11, EU:C:2013:43, punt 38).

21

In dit verband geldt dat dergelijke omstandigheden zich volgens overweging 14 van die verordening met name kunnen voordoen in gevallen van politieke onstabiliteit, weersomstandigheden die uitvoering van de vlucht in kwestie verhinderen, beveiligingsproblemen, onverwachte vliegveiligheidsproblemen en stakingen die gevolgen hebben voor de vluchtuitvoering van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert (zie arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann, C‑549/07, EU:C:2008:771, punt 21).

22

Daaruit heeft het Hof afgeleid dat als buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 kunnen worden aangemerkt gebeurtenissen die vanwege hun aard of oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken luchtvaartmaatschappij en waarop laatstgenoemde geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen (zie in deze zin arresten van 22 december 2008, Wallentin-Hermann, C‑549/07, EU:C:2008:771, punt 23, van 31 januari 2013, McDonagh, C‑12/11, EU:C:2013:43, punt 29, en van 17 september 2015, Van der Lans, C‑257/14, EU:C:2015:618, punt 36).

23

Omgekeerd volgt uit de rechtspraak van het Hof dat niet als buitengewone omstandigheid geldt een voortijdig defect van sommige onderdelen van het luchtvaartuig, nu een dergelijke storing wezenlijk verbonden is met het systeem voor de werking van het toestel. Op deze onverwachte gebeurtenis kan de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, immers daadwerkelijke invloed uitoefenen, aangezien de luchtvaartmaatschappij dient te zorgen voor het onderhoud en het goed functioneren van de luchtvaartuigen die zij voor haar economische activiteiten gebruikt (zie in deze zin arrest van 17 september 2015, Van der Lans, C‑257/14, EU:C:2015:618, punten 41 en 43).

24

In dit geval zijn de aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel alsmede de eventuele daardoor ontstane schade niet vanwege hun aard of oorsprong inherent aan de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken luchtvaartmaatschappij en kan deze hierop geen daadwerkelijke invloed uitoefenen aangezien zij niet wezenlijk zijn verbonden met het systeem voor de werking van het toestel. Die aanvaring moet derhalve worden aangemerkt als „buitengewone omstandigheid” in de zin van artikel 5, lid 3, van de verordening nr. 261/2004.

25

In dit verband maakt het geen verschil of deze aanvaring daadwerkelijk schade heeft toegebracht aan het betrokken luchtvaartuig. De doelstelling om een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen, zoals die blijkens overweging 1 van verordening nr. 261/2004 met deze verordening wordt nagestreefd, brengt immers met zich dat luchtvaartmaatschappijen er niet toe mogen worden gebracht om ervan af te zien de bij een dergelijk incident vereiste maatregelen te treffen en voorrang te geven aan de handhaving en punctualiteit van hun vluchten boven de nagestreefde veiligheid van die passagiers.

26

Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel onder het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van die bepaling valt.

Tweede en derde vraag

Opmerkingen vooraf

27

Zoals is opgemerkt in punt 20 van dit arrest, is de luchtvaartmaatschappij bevrijd van haar verplichting tot compensatie van de passagiers op basis van artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7 van verordening nr. 261/2004 indien zij in staat is om aan te tonen dat de annulering of de aankomstvertraging van drie uur of meer het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen.

28

Aangezien dus niet alle buitengewone omstandigheden aanleiding geven tot vrijstelling, moet degene die zich op dergelijke omstandigheden wil beroepen, aantonen dat de genoemde omstandigheden hoe dan ook niet voorkomen hadden kunnen worden door het treffen van aan de situatie aangepaste maatregelen, dat wil zeggen maatregelen die op het tijdstip van de buitengewone omstandigheden met name voldoen aan voor de betrokken luchtvaartmaatschappij aanvaardbare technische en economische voorwaarden (zie arrest van 12 mei 2011, Eglītis en Ratnieks, C‑294/10, EU:C:2011:303, punt 25en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Zij dient dus aan te tonen dat zij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële, financiële en personeelsmiddelen kennelijk niet had kunnen vermijden – behoudens indien zij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming had gebracht – dat de buitengewone omstandigheden waarmee zij werd geconfronteerd tot annulering van de vlucht of tot een aankomstvertraging van die vlucht van drie uur of meer leidden (zie in deze zin arresten van 19 november 2009, Sturgeon e.a., C‑402/07 en C‑432/07, EU:C:2009:716, punt 61, en van 12 mei 2011, Eglītis en Ratnieks, C‑294/10, EU:C:2011:303, punt 25).

30

Het Hof heeft aan het begrip „redelijke maatregel” dus een flexibele en geïndividualiseerde invulling gegeven waarbij het aan de nationale rechterlijke instantie wordt overgelaten om uit te maken of de luchtvaartmaatschappij in de omstandigheden van het concrete geval kan worden geacht aan de situatie aangepaste maatregelen te hebben genomen (zie in deze zin arrest van 12 mei 2011, Eglītis en Ratnieks, C‑294/10, EU:C:2011:303, punt 30).

31

In het licht van de voorgaande overwegingen dient te worden geantwoord op de tweede en de derde vraag, waarmee de verwijzende rechter zich afvraagt welke maatregelen een luchtvaartmaatschappij moet nemen om te worden bevrijd van haar verplichting om de passagiers op grond van artikel 7 van verordening nr. 261/2004 een compensatie te betalen, wanneer er een aanvaring plaatsvindt tussen het luchtvaartuig en een vogel die bij aankomst een vluchtvertraging van drie uur of meer tot gevolg heeft.

Derde vraag

32

Met zijn derde vraag, die als eerste moet worden beoordeeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de annulering of langdurige vertraging van een vlucht het gevolg is van buitengewone omstandigheden wanneer die annulering of vertraging voortvloeit uit het feit dat een luchtvaartmaatschappij een deskundige van haar keuze inschakelt om de vanwege een aanvaring met een vogel vereiste veiligheidsinspecties nogmaals uit te voeren nadat deze reeds zijn uitgevoerd door een op basis van de toepasselijke regelgeving bevoegde deskundige.

33

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat het betrokken, door Travel Service geëxploiteerde luchtvaartuig na de landing door een bevoegd bedrijf is onderworpen aan een veiligheidscontrole naar aanleiding van een aanvaring met een vogel, en dat daarbij geen schade aan het luchtvaartuig is vastgesteld. Travel Service heeft desondanks een technicus laten komen om een tweede veiligheidscontrole te verrichten, omdat de eigenaar van het luchtvaartuig had geweigerd de autorisatie te erkennen van het bedrijf dat de eerste controle had uitgevoerd.

34

In dit verband dient te worden opgemerkt dat het aan de luchtvaartmaatschappij is om, wanneer zij wordt geconfronteerd met een buitengewone omstandigheid zoals de aanvaring van haar luchtvaartuig met een vogel, aan de situatie aangepaste maatregelen te nemen door met inzet van alle beschikbare materiële, financiële en personeelsmiddelen, in de mate van het mogelijke te vermijden dat haar vluchten worden geannuleerd of een langdurige vertraging oplopen.

35

Verordening nr. 261/2004 doet dus weliswaar geen afbreuk aan de vrijheid van luchtvaartmaatschappijen om controles die zijn vereist vanwege een aanvaring met een vogel, te laten uitvoeren door deskundigen van hun keuze, maar dat laat onverlet dat niet kan worden geoordeeld dat een tweede controle die voor de betrokken vlucht onvermijdelijk leidt tot een aankomstvertraging van drie uur of meer, een aan de situatie aangepaste maatregel vormt in de zin van de rechtspraak zoals aangehaald in punt 28 van dit arrest, wanneer er naar aanleiding van die aanvaring reeds een controle is uitgevoerd door een daartoe op grond van de toepasselijke regelgeving bevoegde deskundige. Het is aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

36

Wat betreft de omstandigheid dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de eigenaar van het luchtvaartuig had geweigerd om de autorisatie van het plaatselijke bedrijf dat de controle van het betrokken toestel had uitgevoerd te erkennen, dient verder te worden opgemerkt dat de nakoming van de verplichtingen op grond van verordening nr. 261/2004 de in artikel 13 van deze verordening vervatte mogelijkheid voor de luchtvaartmaatschappijen om van eenieder die de vertraging heeft veroorzaakt, ook van derden, schadevergoeding te vorderen, onverlet laat. Deze schadevergoeding kan de financiële lasten die deze luchtvaartmaatschappijen als gevolg van die verplichtingen dragen, dus gedeeltelijk of zelfs geheel compenseren (arrest van 17 september 2015, Van der Lans, C‑257/14, EU:C:2015:618, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de annulering of langdurige vertraging van een vlucht niet het gevolg van buitengewone omstandigheden is wanneer die annulering of vertraging voortvloeit uit het feit dat een luchtvaartmaatschappij een deskundige van haar keuze inschakelt om de vanwege een aanvaring met een vogel vereiste veiligheidsinspecties nogmaals uit te voeren nadat deze reeds zijn uitgevoerd door een op basis van de toepasselijke regelgeving bevoegde deskundige.

Tweede vraag

38

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de „redelijke maatregelen” die een luchtvaartmaatschappij moet nemen om de risico’s van een aanvaring met een vogel te verkleinen of zelfs weg te nemen en zich op die manier te bevrijden van haar verplichting om de passagiers op grond van artikel 7 van die verordening te compenseren, mede de inzet omvatten van preventieve controlemaatregelen ten aanzien van die vogels.

39

De verwijzende rechter noemt bij wijze van voorbeeld middelen ter afschrikking van vogels met geluid of licht, samenwerking met ornithologen dan wel het verwijderen van ruimten waar vogels zich kunnen verzamelen of heen kunnen vliegen. Ter terechtzitting bij het Hof zijn voorts andere technische voorzieningen genoemd die aan boord van het luchtvaartuig kunnen worden gebracht.

40

Uit de verwijzingsbeslissing en de mondelinge behandeling bij het Hof is verder naar voren gekomen dat de preventieve controle van vogels de verantwoordelijkheid kan zijn van verschillende actoren in de luchtvaartsector, zoals met name luchtvaartmaatschappijen, luchthavenexploitanten en luchtverkeersleiders van de lidstaten.

41

De tweede vraag dient binnen deze context te worden beantwoord.

42

Zoals blijkt uit artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in samenhang met overweging 7 ervan, rust de verplichting om redelijke maatregelen te treffen om langdurige vertraging of annulering van vluchten te voorkomen, op de luchtvaartmaatschappij zelf.

43

Daaruit vloeit voort dat voor de beoordeling of een luchtvaartmaatschappij daadwerkelijk de nodige preventieve maatregelen heeft getroffen om de risico’s van een eventuele aanvaring met vogels te verkleinen of zelfs weg te nemen zodat zij bevrijd is van haar verplichting om passagiers op grond van artikel 7 van de genoemde verordening te compenseren, uitsluitend rekening mag worden gehouden met de maatregelen waarvan de verplichting om deze te treffen daadwerkelijk op haar kan rusten, onder uitsluiting van de maatregelen die onder de verantwoordelijkheid van derden vallen, waaronder met name de bevoegde luchthavenexploitanten en luchtverkeersleiders.

44

In het kader van de individuele beoordeling die overeenkomstig de in punt 30 van dit arrest aangehaalde rechtspraak door de nationale rechter dient te worden verricht, moet deze rechter dus allereerst nagaan of de betrokken luchtvaartmaatschappij in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding met name uit technisch en administratief oogpunt daadwerkelijk in staat was om direct of indirect preventieve maatregelen te treffen om de risico’s van een aanvaring met vogels te verkleinen of zelfs weg te nemen.

45

Zo niet, dan is de luchtvaartmaatschappij niet gehouden om de passagiers op grond van artikel 7 van verordening nr. 261/2004 te compenseren.

46

Ingeval de betrokken luchtvaartmaatschappij daadwerkelijk in staat was om zulke maatregelen te nemen, dient de nationale rechter zich er overeenkomstig de in punt 29 van dit arrest genoemde rechtspraak vervolgens van te vergewissen dat de betrokken maatregelen van haar geen onaanvaardbare offers verlangen uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming.

47

Indien de betrokken luchtvaartmaatschappij dergelijke maatregelen kon treffen zonder daarbij onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming te brengen, dient zij ten slotte aan te tonen dat die maatregelen voor de vlucht waarvoor de aanvaring met een vogel negatieve gevolgen heeft gehad, daadwerkelijk zijn genomen.

48

Uit het voorgaande volgt dat op de tweede vraag dient te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de „redelijke maatregelen” die een luchtvaartmaatschappij moet nemen om de risico’s van een aanvaring met een vogel te verkleinen of zelfs weg te nemen en zich op die manier te bevrijden van haar verplichting om de passagiers op grond van artikel 7 van die verordening te compenseren, mede de inzet omvatten van preventieve controlemaatregelen ten aanzien van die vogels, mits deze luchtvaartmaatschappij met name uit technisch en administratief oogpunt daadwerkelijk in staat is die maatregelen te nemen, die maatregelen van haar geen onaanvaardbare offers verlangen uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming, en deze luchtvaartmaatschappij heeft aangetoond dat die maatregelen voor de vlucht waarvoor de aanvaring met een vogel gevolgen heeft gehad, daadwerkelijk zijn genomen. Het is aan de verwijzende rechter om zich ervan te vergewissen dat aan deze voorwaarden is voldaan.

Vijfde vraag

49

Met zijn vijfde vraag, die als volgende moet worden beoordeeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat, ingeval een vlucht een aankomstvertraging van drie uur of meer heeft opgelopen die niet alleen is veroorzaakt door een buitengewone omstandigheid die niet kon worden voorkomen met aan de situatie aangepaste maatregelen en ten aanzien waarvan de luchtvaartmaatschappij alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de gevolgen ervan te ondervangen, maar ook door een andere omstandigheid die niet tot deze categorie behoort, de vertraging die valt toe te rekenen aan die eerste omstandigheid moet worden afgetrokken van de totale duur van de aankomstvertraging van de betrokken vlucht, om zodoende te kunnen beoordelen of voor de aankomstvertraging van die vlucht compensatie moet worden betaald overeenkomstig artikel 7 van die verordening.

50

In een geval zoals dat van het hoofdgeding, waarin een aankomstvertraging van drie uur of meer niet alleen is veroorzaakt door een buitengewone omstandigheid maar ook door een andere omstandigheid die niet tot die categorie behoort, is het aan de nationale rechter om na te gaan of voor het gedeelte van de vertraging waarvan de luchtvaartmaatschappij stelt dat dit het gevolg is van een buitengewone omstandigheid, deze luchtvaartmaatschappij het bewijs heeft bijgebracht dat dat gedeelte van de vertraging het gevolg is van een buitengewone omstandigheid die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet kon worden voorkomen en ten aanzien waarvan de luchtvaartmaatschappij alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de gevolgen ervan te ondervangen. Zo ja, dan dient die rechter de vertraging die is toe te rekenen aan deze buitengewone omstandigheid, af te trekken van de totale duur van de aankomstvertraging van die vlucht.

51

Om in een dergelijke situatie te kunnen beoordelen of voor de aankomstvertraging van die vlucht de in artikel 7 van verordening nr. 261/2004 bedoelde compensatie moet worden betaald, dient de nationale rechter dus uitsluitend rekening te houden met de vertraging die is toe te rekenen aan de niet als buitengewoon aan te merken omstandigheid. Voor die vertraging hoeft enkel compensatie te worden betaald indien deze bij aankomst van de betrokken vlucht drie uur of meer bedraagt.

52

Indien daarentegen blijkt dat het gedeelte van de vertraging waarvan de luchtvaartmaatschappij beweert dat dit het gevolg is van een buitengewone omstandigheid, is veroorzaakt door een buitengewone omstandigheid waarvoor geen maatregelen zijn getroffen die voldoen aan de eisen als bedoeld in punt 50 van dit arrest, dan kan de luchtvaartmaatschappij zich niet op die omstandigheid beroepen om daarmee de aan die omstandigheid toe te schrijven vertraging af te trekken van de totale duur van de aankomstvertraging van de betrokken vlucht.

53

Daarbij dient de nationale rechter, teneinde te kunnen beoordelen of in een dergelijke situatie toepassing moet worden gegeven aan artikel 7 van verordening nr. 261/2004, niet enkel de vertraging in aanmerking te nemen die is toe te schrijven aan de niet als buitengewoon aan te merken omstandigheid, maar ook de vertraging die is toe te schrijven aan de buitengewone omstandigheid waarvoor geen maatregelen zijn getroffen die voldoen aan de genoemde eisen.

54

Gelet op een en ander dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat, ingeval een vlucht een aankomstvertraging van drie uur of meer heeft opgelopen die niet alleen is veroorzaakt door een buitengewone omstandigheid die niet kon worden voorkomen met aan de situatie aangepaste maatregelen en ten aanzien waarvan de luchtvaartmaatschappij alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de gevolgen ervan te ondervangen, maar ook door een andere omstandigheid die niet tot deze categorie behoort, de vertraging die valt toe te rekenen aan die eerste omstandigheid moet worden afgetrokken van de totale duur van de aankomstvertraging van de betrokken vlucht, om zodoende te kunnen beoordelen of voor de aankomstvertraging van die vlucht compensatie moet worden betaald overeenkomstig artikel 7 van die verordening.

Vierde vraag

55

Met zijn vierde vraag, die als laatste moet worden beoordeeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een luchtvaartmaatschappij waarvan het luchtvaartuig een aanvaring met een vogel heeft gehad, gehouden is om in het kader van de door haar te nemen redelijke maatregelen reeds bij de planning van haar vluchten voldoende tijd te reserveren voor het uitvoeren van de vereiste veiligheidscontroles.

56

In dit geval dient te worden geconstateerd dat uit de door de verwijzende rechter gegeven uiteenzetting van de feiten in het hoofdgeding op geen enkele manier blijkt dat de vertraging van drie uur of meer bij de aankomst van de litigieuze vlucht zou kunnen zijn veroorzaakt door een eventueel verzuim van de betrokken luchtvaartmaatschappij om voldoende tijd te reserveren voor het uitvoeren van de vereiste veiligheidscontroles.

57

Het is vaste rechtspraak dat het, gelet op de bevoegdheidsverdeling in het kader van de prejudiciële procedure, weliswaar uitsluitend de taak van de nationale rechter is om het voorwerp te bepalen van de vragen die hij het Hof wenst te stellen, maar dat het Hof onder meer kan weigeren een vraag te beantwoorden wanneer het hem voorgelegde probleem van zuiver hypothetische aard is of het Hof daarbij niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord op de gestelde vraag te geven (zie in deze zin arrest van 17 maart 2016, Aspiro, C‑40/15, EU:C:2016:172, punt 17en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Dat is hier het geval.

59

De vierde vraag behoeft dan ook niet te worden beantwoord.

Kosten

60

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, gelezen in het licht van overweging 14 van verordening nr. 261/2004, moet aldus worden uitgelegd dat een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel onder het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van die bepaling valt.

 

2)

Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de annulering of langdurige vertraging van een vlucht niet het gevolg van buitengewone omstandigheden is wanneer die annulering of vertraging voortvloeit uit het feit dat een luchtvaartmaatschappij een deskundige van haar keuze inschakelt om de vanwege een aanvaring met een vogel vereiste veiligheidsinspecties nogmaals uit te voeren nadat deze reeds zijn uitgevoerd door een op basis van de toepasselijke regelgeving bevoegde deskundige.

 

3)

Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de „redelijke maatregelen” die een luchtvaartmaatschappij moet nemen om de risico’s van een aanvaring met een vogel te verkleinen of zelfs weg te nemen en zich op die manier te bevrijden van haar verplichting om de passagiers op grond van artikel 7 van verordening nr. 261/2004 te compenseren, mede de inzet omvatten van preventieve controlemaatregelen ten aanzien van die vogels, mits deze luchtvaartmaatschappij met name uit technisch en administratief oogpunt daadwerkelijk in staat is die maatregelen te nemen, die maatregelen van haar geen onaanvaardbare offers verlangen uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming, en deze luchtvaartmaatschappij heeft aangetoond dat die maatregelen voor de vlucht waarvoor de aanvaring met een vogel gevolgen heeft gehad, daadwerkelijk zijn genomen. Het is aan de verwijzende rechter om zich ervan te vergewissen dat aan deze voorwaarden is voldaan.

 

4)

Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat, ingeval een vlucht een aankomstvertraging van drie uur of meer heeft opgelopen die niet alleen is veroorzaakt door een buitengewone omstandigheid die niet kon worden voorkomen met aan de situatie aangepaste maatregelen en ten aanzien waarvan de luchtvaartmaatschappij alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de gevolgen ervan te ondervangen, maar ook door een andere omstandigheid die niet tot deze categorie behoort, de vertraging die valt toe te rekenen aan die eerste omstandigheid moet worden afgetrokken van de totale duur van de aankomstvertraging van de betrokken vlucht, om zodoende te kunnen beoordelen of voor de aankomstvertraging van die vlucht compensatie moet worden betaald overeenkomstig artikel 7 van die verordening.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Tsjechisch.

Top