EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CP0334

Standpuntbepaling van advocaat-generaal P. Mengozzi van 21 november 2012.
Oscar Orlando Arango Jaramillo e.a. tegen Europese Investeringsbank (EIB).
Heroverweging van arrest T‑234/11 P – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Beroepstermijn – Termijn die niet in bepaling van het Unierecht is vastgesteld – Begrip ,redelijke termijn’ – Uitlegging – Verplichting voor rechter van de Unie om rekening te houden met specifieke omstandigheden van elke zaak – Recht op doeltreffende voorziening in rechte – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Aantasting van samenhang van het Unierecht.
Zaak C‑334/12 RX-II.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2012:733

STANDPUNTBEPALING VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. MENGOZZI

van 21 november 2012 ( 1 )

Zaak C-334/12 RX-II

Oscar Orlando Arango Jaramillo e.a.

tegen

Europese Investeringsbank (EIB)

„Heroverweging van arrest T-234/11 P — Ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring — Redelijke termijn — Uitlegging — Verplichting van de rechter om rekening te houden met de omstandigheden van het geval — Vervaltermijn — Doeltreffende voorziening in rechte — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten — Aantasting van de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie”

I – Inleiding

1.

Bij beslissing van 12 juli 2012 ( 2 ) heeft het Hof besloten dat het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (kamer voor hogere voorzieningen) van 19 juni 2012, Arango Jaramillo e.a./EIB ( 3 ), dient te worden heroverwogen. Het is de tweede keer dat het Hof op voorstel van de eerste advocaat-generaal besluit tot de heroverwegingsprocedure. ( 4 )

2.

In de beslissing van 12 juli 2012 heeft het Hof twee precieze punten aangewezen die onderzocht moeten worden.

3.

Aan de ene kant moet worden nagegaan of het Gerecht als rechter in hogere voorziening het begrip „redelijke termijn” in het kader van een beroep van personeelsleden van de Europese Investeringsbank tot nietigverklaring van een voor hen bezwarende handeling van de Bank terecht heeft uitgelegd als een termijn waarvan de overschrijding meebrengt dat het beroep te laat is ingesteld en dus niet-ontvankelijk is, zonder dat de rechter van de Unie rekening hoeft te houden met de bijzondere omstandigheden van het geval.

4.

Aan de andere kant dient te worden onderzocht of de uitlegging die het Gerecht geeft aan het begrip „redelijke termijn” geen afbreuk doet aan het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte (hierna: „Handvest”).

5.

Wanneer de vaststellingen van het Gerecht blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, moet volgens de beslissing van 12 juli 2012 worden nagegaan of, en zo ja, in hoeverre het arrest van 19 juni 2012 de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie in de zin van artikel 256, lid 2, VWEU en artikel 62 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie aantast.

6.

Alvorens deze vragen te onderzoeken, roep ik nog even in herinnering dat het besluit tot heroverweging van het arrest van 19 juni 2012 is genomen in verband met de niet-ontvankelijkverklaring van het door een aantal personeelsleden van de EIB tegen hun salarisafrekeningen ingestelde beroep tot nietigverklaring wegens termijnoverschrijding, in eerste aanleg door het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie ( 5 ) (hierna: „GVA”), wat later in hogere voorziening is bevestigd door dit arrest. Dit beroep was ingesteld binnen een termijn van drie maanden, verlengd met de forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, en enkele seconden.

7.

Bij gebreke van bepalingen over de beroepstermijn voor geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden heeft het Gerecht, net als daarvoor het GVA in de hem voorgelegde beschikking, eerst herinnerd aan de rechtspraak volgens welke dergelijke beroepen binnen een redelijke termijn moeten worden ingesteld, wat moet worden beoordeeld naar de omstandigheden van het geval. ( 6 )

8.

In punt 26 van zijn arrest van 19 juni 2012 heeft het Gerecht zich echter op het standpunt gesteld dat de in artikel 91, lid 3, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Ambtenarenstatuut”) gestelde termijn van drie maanden „een in aanmerking te nemen vergelijkingspunt” vormde voor door personeelsleden van de EIB tegen handelingen van de EIB ingestelde beroepen tot nietigverklaring, waarna het in punt 27 van dat arrest op grond van een aantal van zijn eerdere uitspraken ( 7 ) heeft geoordeeld dat de inachtneming van een dergelijke termijn in beginsel redelijk moest worden geacht.

9.

Eveneens in punt 27 van zijn arrest van 19 juni 2012, dat is aangehaald in punt 9 van de beslissing van 12 juli 2012, heeft het Gerecht uit deze beschikkingen „a contrario” de conclusie getrokken dat „een beroep dat door een personeelslid van de EIB wordt ingesteld na het verstrijken van een termijn van drie maanden, verlengd met de forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, in beginsel moet worden geacht niet binnen een redelijke termijn te zijn ingesteld [...]”. Deze a-contrariouitlegging, zo vervolgt het Gerecht, kan worden aangenomen aangezien „slechts door de strikte toepassing van procedureregels die een vervaltermijn vaststellen, tegemoet kan worden gekomen aan het rechtszekerheidsvereiste en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden”.

10.

Vervolgens heeft het Gerecht de ene na de andere grief van rekwiranten afgewezen.

11.

Zo heeft het Gerecht in punt 30 van zijn arrest van 19 juni 2012 de kritiek van rekwiranten dat het GVA de strikte en algemene toepassing van een vaste termijn van drie maanden in de plaats heeft gesteld van het beginsel van de redelijke termijn, dat per definitie flexibel is en ruimte biedt voor een concrete afweging van de betrokken belangen, verworpen op de grond dat het GVA slechts een rechtsregel had toegepast die „duidelijk en nauwkeurig voortvloeit uit een a-contrariolezing van de [in punt 27 van het arrest aangehaalde] rechtspraak”. Deze regel is volgens het Gerecht een specifieke toepassing van de redelijke termijn op geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden, die grote gelijkenis vertonen met de geschillen tussen instellingen van de Europese Gemeenschappen en hun ambtenaren en personeelsleden, en „berust [bovendien] op de algemene aanname dat een termijn van drie maanden voor de personeelsleden van de EIB in beginsel voldoende is om na te gaan of de voor hen bezwarende handelingen van de EIB rechtmatig zijn, en om indien nodig hun beroepen voor te bereiden”, en dat „van de rechter van de Unie die deze regel moet toepassen, niet wordt verlangd dat hij rekening houdt met de omstandigheden van elk afzonderlijk geval en met name een concrete afweging van de betrokken belangen maakt”.

12.

Het Gerecht heeft in de punten 34 en 35 van het arrest van 19 juni 2012 op dezelfde gronden de stelling verworpen dat rekening moest worden gehouden met bepaalde door rekwiranten aangevoerde omstandigheden van het geval, daarbij overwegend dat de toepassing van de rechtsregel van punt 27 van zijn arrest „het uitvloeisel van een algemene aanname [is]” die „niet van de rechter van de Unie verlangt dat hij rekening houdt met de specifieke omstandigheden van het geval”.

13.

Zoals eveneens blijkt uit punt 11 van de beslissing van 12 juli 2012, heeft het Gerecht er in punt 39 van zijn arrest van 19 juni 2012 nogmaals aan herinnerd dat „de strikte toepassing van procedureregels die een vervaltermijn vaststellen” met name is vereist ter wille van de rechtszekerheid, en hiermee de grief van rekwiranten dat er sprake zou zijn van schending van het evenredigheidsbeginsel en van het recht op een doeltreffende bescherming in rechte verworpen, daarbij in aanmerking nemend dat zij zelfs volledig op de hoogte waren van het bestaan van de regel (die duidelijk en nauwkeurig voortvloeit uit een a-contrariolezing van de rechtspraak) en van de gevolgen voor de ontvankelijkheid van hun beroep.

14.

In het kader van de heroverwegingsprocedure is de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie bedoelde belanghebbende partijen verzocht schriftelijke opmerkingen over de in de beslissing van 12 juli 2012 aangewezen vraagpunten in te dienen. Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door rekwiranten in de hogere voorziening bij het Gerecht, de EIB, de Portugese regering en de Europese Commissie.

15.

Na de inwerkingtreding van het nieuwe Reglement voor de procesvoering van het Hof op 1 november 2012 ( 8 ) is de zaak toegewezen aan de overeenkomstig artikel 191 van dit reglement aangewezen Kamer van heroverweging.

II – Onjuiste rechtsopvattingen in het arrest van 19 juni 2012

A – Uitlegging van het begrip redelijke termijn waarbij in het geheel geen rekening wordt gehouden met de bijzondere omstandigheden van elk afzonderlijk geval

16.

Rekwiranten zijn van mening dat het Gerecht heeft miskend dat een redelijke termijn rekening behoort te houden met de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, terwijl de EIB, de Portugese regering en de Commissie het tegenovergestelde standpunt innemen.

17.

Het is niet onbelangrijk te signaleren dat van deze drie belanghebbenden de Commissie in haar betoog het meest strikt lijkt, in die zin dat zij eigenlijk de premisse van de in de beslissing van 12 juli 2012 omschreven eerste grond voor heroverweging ter discussie stelt. Zij meent dat de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring door personeelsleden van de EIB tegen een handeling van de EIB, vooral om redenen van rechtszekerheid, niet anders dan dwingend ( 9 ) kan zijn of, anders geformuleerd, een „strikte vervaltermijn” ( 10 ) moet zijn, zoals het Gerecht niet geheel ondubbelzinnig heeft verklaard, zodat niet hoeft te worden beslist of het begrip „redelijke termijn”, zoals het Gerecht in het arrest van 19 juni 2012 heeft gesteld, kan worden uitgelegd zonder rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, aangezien het Gerecht een dergelijke situatie niet heeft onderzocht. ( 11 )

18.

Dienaangaande merkt de Commissie in wezen op dat de in punt 15 van de beslissing van 12 juli 2012 aangehaalde rechtspraak betrekking heeft op de redelijke duur van administratieve procedures en dus geen maatstaf kan zijn voor de beoordeling van het samenhangende karakter van het standpunt in het arrest van 19 juni 2012 met betrekking tot termijnen voor het instellen van een beroep in rechte.

19.

De EIB heeft weliswaar een iets genuanceerder standpunt, maar deelt in grote lijnen deze opvatting, en voegt nog toe dat in de rechtspraak is erkend dat het personeel van de EIB dezelfde rechtspositie heeft als het personeel van de instellingen van de Europese Unie en dat dit ten volle rechtvaardigt dat de termijn van drie maanden die geldt voor het instellen van beroepen tot nietigverklaring van dit personeel tegen voor hen bezwarende handelingen van deze instellingen naar analogie wordt toegepast op de beroepen tot nietigverklaring van de personeelsleden van de EIB. Voor het overige merkt de EIB op dat het Hof reeds hiaten in het EEG-Verdrag met betrekking tot de actieve legitimatie van het Europees Parlement heeft opgevuld met de analogiemethode, maar daarmee nog niet een soepeler beroepstermijn ter zake heeft aangenomen dan die voor de andere instellingen. Door een vervaltermijn van drie maanden te stellen heeft het Gerecht volgens de EIB in het arrest van 19 juni 2012 per saldo een lijn in de rechtspraak gevolgd die uitgaat van de gelijke behandeling van personeelsleden van de EIB en personeelsleden van de instellingen van de Unie, van bescherming van de rechtszekerheid en van het beginsel dat beroepstermijnen noch door de rechter, noch door de partijen vrij kunnen worden bepaald.

20.

Van mijn kant wil ik over de eerste heroverwegingsgrond de volgende opmerkingen maken.

21.

Om te beginnen vindt de heroverweging haar oorzaak zonder twijfel in het feit dat de EIB heeft nagelaten in haar Personeelsreglement de termijn te bepalen waarbinnen geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden aanhangig moeten worden gemaakt bij de rechter van de Unie, wat overigens zeer te betreuren is omdat het nog altijd zo is en een verklaring ter zake ontbreekt.

22.

Nu hierover niets is bepaald, heeft het Gerecht eerder al getracht deze procedurele leemte aan te vullen door, zoals is opgemerkt in het arrest van 19 juni 2012, terug te grijpen op het begrip „redelijke termijn”. Mijns inziens zijn er twee verklaringen voor deze wijze van aanvulling via de redelijke termijn.

23.

In de eerste plaats is daar de inachtneming van de bevoegdheidsverdeling. Wat de EIB en de Commissie hier ook over zeggen, het past de rechter van de Unie in beginsel niet in de plaats te treden van de grondwetgever, de wetgever of de regelgever door ambtshalve een vaste termijn te stellen bij het verstrijken waarvan particulieren, in casu de personeelsleden van de EIB, niet-ontvankelijk zijn in hun beroep. Een dergelijke terughoudendheid van de rechter van de Unie eerbiedigt de bevoegdheidsverdeling tussen de instellingen en organen van de Unie, waarbij het stilzwijgen van de grondwetgever, de wetgever of de regelgever overigens noodzakelijkerwijs veel onzekerheid met zich brengt wat betreft de uitlegging van zijn veronderstelde intentie en in het bijzonder van de redenen waarom hij niet een bepaalde beroepstermijn heeft vastgesteld. In deze omstandigheden is het dan ook terecht om een vervaltermijn, waardoor de betrokken partij wordt beperkt om alle gegevens naar voren te brengen die voor het slagen van haar aanspraken noodzakelijk zijn, in beginsel slechts toelaatbaar te achten indien deze in een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige bepaling is voorzien. ( 12 )

24.

Deze eerste verklaring, te weten afwijzing van de bepaling van een vaste vervaltermijn door de rechter, maakt niet volledig duidelijk hoe de rechter het begrip redelijke termijn gebruikt. De tweede verklaring is, dat een in de tijd onbeperkt beroepsrecht van particulieren onaanvaardbaar is omdat rechtsverhoudingen niet tot in het oneindige ter discussie moeten kunnen worden gesteld.

25.

Zoals het Gerecht heeft vermeld in punt 22 van het arrest van 19 juni 2012, dat niet het voorwerp is van de heroverweging zoals afgebakend in de beslissing van 12 juli 2012, is de rechter van de Unie met behulp van het begrip „redelijke termijn” in staat een evenwicht tot stand te brengen tussen enerzijds het recht van de justitiabele op een doeltreffende bescherming in rechte, dat inhoudt dat de justitiabele over voldoende tijd moet kunnen beschikken om de rechtmatigheid van de voor hem bezwarende handeling te evalueren en in voorkomend geval zijn beroep voor te bereiden, en anderzijds het rechtszekerheidsbeginsel, dat vereist dat de handelingen van de instellingen en organen van de Gemeenschap na een zekere tijd onaantastbaar worden. ( 13 )

26.

In tegenstelling tot wat de EIB stelt, betekent de toepassing van de redelijke termijn niet dat de rechtmatigheid van haar handelingen tot in het oneindige ter discussie kan worden gesteld. Die toepassing heeft juist tot doel uit te sluiten dat de rechter van de Unie de gegrondheid gaat onderzoeken van een beroep dat niet binnen een redelijke termijn is ingesteld.

27.

Dat neemt niet weg dat de beoordeling van de redelijkheid van een termijn afhangt van de omstandigheden van elk concreet geval.

28.

Dit geldt niet alleen voor de duur van de administratieve procedures, zoals de EIB en de Commissie stellen, maar ook voor het instellen van beroep in rechte.

29.

Zo heeft het Hof in zijn beslissing van 27 oktober 2010 ( 14 ) het voorstel tot heroverweging van de beschikking van het Gerecht van 15 september 2010, Marcuccio/Commissie ( 15 ), afgewezen, waarin het Gerecht het leerstuk van de met inachtneming van de omstandigheden van het geval bepaalde redelijke termijn had toegepast en in hogere voorziening bevestigd dat het beroep tot schadevergoeding dat binnen de in artikel 46 van het Statuut van het Hof genoemde verjaringstermijn van vijf jaar was ingesteld in het kader van de dienstbetrekking tussen een voormalig ambtenaar en de instelling waar hij werkzaam was geweest, niet-ontvankelijk was. Naar het oordeel van het Gerecht was deze termijn, bij gebreke van een bepaling in de teksten die van toepassing zijn op geschillen tussen ambtenaren en de instelling waartoe zij behoren, een relevant vergelijkingspunt voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van verzoeker, al vormde deze termijn geen strikte en onaantastbare grens. ( 16 )

30.

Evenzo eist het Hof voor de ontvankelijkheid van vorderingen tot vergoeding van voor de rechter van de Unie gemaakte kosten enerzijds, op straffe van verval van recht, een redelijke termijn tussen de datum van uitspraak van het arrest en het betalingsverzoek aan de andere partij in het geding ( 17 ), en anderzijds, nu het Reglement voor de procesvoering van het Hof hier niets over bepaalt, dat deze andere partij de gevorderde kosten betwist. ( 18 )

31.

Aan het gestelde in punt 28 van deze standpuntbepaling wordt geen afbreuk gedaan door het arrest Parlement/Raad ( 19 ), dat de EIB heeft aangevoerd.

32.

Het is juist dat het Hof in dit arrest, ondanks dat artikel 173 EEG-Verdrag hier destijds niets over bepaalde, de actieve legitimatie van het Parlement heeft erkend zodat dit zijn prerogatieven kan beschermen, zonder het Parlement echter een soepeler beroepstermijn toe te staan dan op grond van deze bepaling geldt voor het instellen van beroep tot nietigverklaring door de andere instellingen.

33.

Deze situatie verschilt echter van die van de personeelsleden van de EIB.

34.

In het arrest Parlement/Raad was de vordering van het Europees Parlement, die door het Hof is toegewezen, hem een passende rechtsgang toe te kennen, in casu die van het beroep tot nietigverklaring van artikel 173 EEG-Verdrag, teneinde de inachtneming van zijn prerogatieven door de Raad van de Europese Gemeenschappen of van de Commissie te kunnen laten toetsen en een eventuele inbreuk bestraft te zien. Volgens het Hof dragen deze prerogatieven bij aan de handhaving van het in de Verdragen omschreven institutionele evenwicht. ( 20 ) Toen de rechtsgang van artikel 173 EEG-Verdrag eenmaal ten gunste van het Parlement was uitgebreid, was het begrijpelijk dat de in deze bepaling genoemde voorwaarden voor het instellen van beroep, waaronder die met betrekking tot de termijn van twee maanden voor het instellen ervan, juist vanwege deze eis van het institutionele evenwicht voor het Parlement in dezelfde mate zouden moeten gelden als voor de andere instellingen.

35.

Anderzijds, en los van de door het Hof in het arrest Parlement/Raad genoemde eisen van institutioneel evenwicht, is het van belang eraan te herinneren dat de bepaling in het Personeelsreglement van de EIB inzake de beroepsmogelijkheden uitsluitend de bevoegdheid van de rechter van de Unie vermeldt zonder evenwel een beroepstermijn vast te stellen, wat verklaart waarom ter zake de inachtneming van een redelijke termijn is aangenomen.

36.

Dit neemt niet weg dat het Gerecht bij de toepassing van de redelijke termijn in het arrest van 19 juni 2012 in feite de grenzen van zijn bevoegdheden heeft miskend en het wezenlijke kenmerk van de inachtneming van een dergelijke termijn, te weten de flexibiliteit ervan, onjuist opgevat.

37.

Dit blijkt reeds uit enerzijds punt 34 van het arrest van 19 juni 2012, waarin het Gerecht oordeelt dat het feit dat de EIB heeft nagelaten haar regelgevende verantwoordelijkheid op het stuk van de vaststelling van een beroepstermijn uit te oefenen, niet van belang is „omdat uit een a-contrariolezing van de rechtspraak vóór het instellen van het beroep duidelijk en nauwkeurig voortvloeit dat de Unierechter deze leemte in de regelgeving heeft aangevuld door het recht van de Unie [...] aldus uit te leggen dat een beroep dat door een personeelslid van de EIB wordt ingesteld na het verstrijken van een termijn van drie maanden [...], verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, in beginsel moet worden geacht niet binnen een redelijke termijn, en dus te laat, te zijn ingesteld”. ( 21 )

38.

Anderzijds wordt in de punten 27, 30, 35 en 39 van het arrest van 19 juni 2012 in wezen de algemene aanname tot „rechtsregel” verheven, dat een termijn van drie maanden redelijk is en a contrario dat een na het verstrijken van deze termijn ingesteld beroep onredelijk is, zonder dat de rechter van de Unie rekening hoeft te houden met de omstandigheden van het concrete geval, wat in het bijzonder wordt gerechtvaardigd door de rechtspraak over „de strikte toepassing van procedureregels die een vervaltermijn vaststellen”.

39.

Het is waar – en dat schokt mij in het geheel niet – dat de rechter van de Unie in de door het Gerecht genoemde arresten heeft overwogen dat, nu in de verdragen en het Personeelsreglement van de EIB hierover niets is bepaald, de in artikel 91, lid 3, van het Ambtenarenstatuut genoemde beroepstermijn een „relevant vergelijkingspunt” vormt en dat een termijn van drie maanden derhalve in beginsel redelijk moet worden geacht voor het instellen van beroep tot nietigverklaring door een personeelslid van de EIB tegen een voor hem bezwarende handeling van de EIB.

40.

Echter, omdat de EIB niets heeft bepaald, blijft de in het Ambtenarenstatuut genoemde termijn van drie maanden bij geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden noodzakelijkerwijs een indicatieve termijn.

41.

In tegenstelling tot het oordeel van het Gerecht kan in dat verband een beroep dat is ingesteld na het verstrijken van deze termijn, niet worden beschouwd als niet binnen een redelijke termijn en daarmee als te laat ingesteld op grond dat de procedureregels die een vervaltermijn vaststellen strikt moeten worden toegepast, omdat dergelijke regels gewoonweg niet van toepassing zijn.

42.

Het is óf het een óf het ander: ofwel er is een exacte termijn voor het instellen van beroep tot nietigverklaring op ondubbelzinnige wijze bepaald in een voorschrift van primair of afgeleid recht van de Unie, en dan is het inderdaad mogelijk om geen rekening te houden met de omstandigheden van het concrete geval, uitzonderingen vanwege toeval of overmacht daargelaten, en de procedureregels met betrekking tot vervaltermijnen streng toe te passen, ofwel er is integendeel sprake van een leemte in de regelgeving, in welk geval de rechter deze nooit geheel kan aanvullen omdat hij dan zou kunnen treden in de bevoegdheden van de regelgever, en moet hij daarom rekening houden met de concrete omstandigheden van het geval. Aan deze verschillen voorbijgaan zoals het Gerecht in het arrest van 19 juni 2012 heeft gedaan, komt eenvoudigweg neer op het vaststellen van een vervaltermijn van drie maanden door de rechter.

43.

Tot slot is de door het Gerecht aangevoerde rechtvaardigingsgrond voor een a-contrariouitlegging van zijn eigen rechtspraak aangaande de redelijkheid van de inachtneming van een termijn van drie maanden zoals die bepaald in het Ambtenarenstatuut, niet overtuigend.

44.

Volgens het Gerecht is een a-contrariouitlegging van de genoemde rechtspraak in casu aanvaardbaar „aangezien geen andere uitlegging deugdelijk is en verenigbaar met de toepasselijke algemene beginselen van Unierecht [het Gerecht verwijst naar punt 22 van zijn arrest], de context en het doel van deze rechtsbeginselen (zie naar analogie het arrest van het Hof van 13 juni 1958, Meroni/Hoge Autoriteit, 9/56, Jurispr. blz. 11, 29), „nu slechts door de strikte toepassing van procedureregels die een vervaltermijn vaststellen, tegemoet kan worden gekomen aan het rechtszekerheidsvereiste en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden” (zie in die zin en naar analogie het arrest van het Hof van 22 september 2011, Bell & Ross/BHIM, C-426/10 P [...], punten 43, 54 en 55)”. ( 22 )

45.

Het Gerecht heeft miskend dat het Hof de a-contrarioredenering in het aangehaalde arrest Meroni/Hoge Autoriteit als bijzonder subsidiaire uitleggingsmethode beschouwde. Een dergelijke uitlegging kan slechts worden aanvaard, aldus het Hof, „wanneer geen andere uitlegging deugdelijk blijkt en verenigbaar, hetzij met de tekst of de context, hetzij met het doel” ( 23 ) van de regel waarop deze uitlegging betrekking heeft. Omdat de toepassing van een redelijke termijn nu juist het gevolg is van een afweging tussen het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming en het rechtszekerheidsvereiste, zoals het Gerecht reeds in herinnering heeft geroepen in zijn arrest van 19 juni 2012, is een a-contrariouitlegging die de indicatieve termijn van drie maanden voor geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden transformeert in een vaste vervaltermijn, zeker niet de enige (en ultieme) uitlegging die het evenwicht tussen deze beginselen adequaat garandeert.

46.

Dit is niet het geval vanuit het oogpunt van het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming, omdat bij toepassing van de redelijke termijn in het kader van het onderzoek van de ontvankelijkheid van een beroep rekening kan worden gehouden met andere omstandigheden dan die voortvloeiend uit toeval of overmacht, wat niet mogelijk is bij de toepassing van een vaste vervaltermijn.

47.

Het is evenmin het geval wanneer het gaat om het rechtszekerheidsbeginsel, omdat, anders dan de EIB wil doen geloven, de toepassing van een redelijke termijn die rekening houdt met de omstandigheden van het geval, niet betekent dat de rechtmatigheid van de handelingen van deze organisatie tot in het oneindige ter discussie kan worden gesteld. Zoals ik reeds heb aangegeven, vervult de redelijke termijn in sommige gevallen, zoals ook hier, immers ook de rol van een vervaltermijn, die weliswaar flexibel is, maar wel een vervaltermijn blijft.

48.

Vanuit een ander perspectief, te weten dat van de personeelsleden van de EIB, kan het afhankelijk stellen van de ontvankelijkheid van hun beroep van de inachtneming van een redelijke termijn, die naar zijn aard flexibel is, leiden tot een minder grote voorspelbaarheid van hun rechtsvordering.

49.

Die kans lijkt mij echter niet heel groot. Wanneer beroep is ingesteld binnen de indicatieve termijn van drie maanden, aanvaardt de rechtspraak immers terecht ten voordele van de verzoeker een sterk vermoeden van redelijkheid van de instelling van zijn beroep. Wanneer beroep is ingesteld na het verstrijken van deze indicatieve termijn, moet de verzoeker ervan kunnen uitgaan dat rekening wordt gehouden met de omstandigheden van zijn zaak, niet alleen vanwege de toepassing van de redelijke termijn, maar ook omdat de onzekerheid die is ontstaan door het ontbreken van een vaste vervaltermijn niet aan hem kan worden tegengeworpen. De aan deze onzekerheid verbonden procesrisico’s moeten integendeel voor rekening komen van de organisatie die ze heeft veroorzaakt, volgens het estoppelbeginsel ( 24 ) of het adagium nemo auditur propriam turpitudinem allegans ( 25 ).

50.

Bovendien is de uitlegging a contrario van het Gerecht evenmin noodzakelijk ter vermijding van een ongelijke behandeling van de personeelsleden van de EIB. Nog los van de enigszins ongelukkige verwijzing „in die zin en naar analogie” door het Gerecht naar het arrest Bell & Ross/BHIM, betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG-Verdrag, vindt de vergelijkbaarheid van de situatie van de personeelsleden van de EIB en die van de ambtenaren op wie het Ambtenarenstatuut van toepassing is haar grens in de aard van de termijn voor de beroepen van deze twee groepen personen. In het eerste geval geldt noodzakelijkerwijze een soepele termijn, omdat de EIB niets geregeld heeft; in het tweede geval is er sprake van een ondubbelzinnig in de bepalingen van het Ambtenarenstatuut vastgestelde termijn.

51.

Overigens, kijkend alleen naar de procedureregels, is dit niet het enige verschil tussen deze twee categorieën personen. Waar in de artikelen 90 en 91 van het Ambtenarenstatuut is voorzien in een voorafgaande administratieve procedure die regelmatig en volledig moet zijn verlopen voor ontvankelijkverklaring van het beroep van een ambtenaar tegen zijn instelling, kent artikel 41 van het personeelsreglement van de EIB daarentegen een facultatieve interne verzoeningsprocedure die niet een dwingende aard kan krijgen vergelijkbaar met die van de artikelen 90 en 91 van het Ambtenarenstatuut, en evenmin gevolgen heeft voor de termijn voor het instellen van beroep bij de rechter van de Unie. ( 26 ) Bovendien, wanneer een personeelslid van de EIB om toepassing van die procedure verzoekt, geldt in de rechtspraak dat de termijn voor het instellen van beroep bij de rechter van de Unie pas ingaat vanaf het tijdstip waarop de verzoeningsprocedure is beëindigd, vooropgesteld dat het personeelslid binnen een redelijke termijn na de kennisgeving van de voor hem bezwarende handeling om verzoening heeft verzocht en de duur van de verzoeningsprocedure zelf redelijk is geweest. ( 27 )

52.

Het is dus duidelijk dat de rechter van de Unie zich ten volle bewust is van de procedurele beperkingen van de analogie die kan bestaan tussen de contractuele regeling die van toepassing is op de personeelsleden van de EIB en de statutaire regeling voor personeelsleden van de instellingen. Sterker nog, in deze zaak is het toestaan van een soepele vervaltermijn voor de personeelsleden van de EIB omdat de EIB niets geregeld heeft, op geen enkele wijze nadelig voor de personeelsleden van de instellingen, op wier beroepen de bepalingen van het Ambtenarenstatuut van toepassing zijn.

53.

Ik ben dan ook van mening dat het Gerecht in het arrest van 19 juni 2012 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een uitlegging van het begrip redelijke termijn te hanteren die op geen enkele wijze rekening houdt met de bijzondere omstandigheden van het concrete geval en daardoor niet past bij de aard van deze termijn als blijkend uit de vaste rechtspraak.

B – Schending van het in artikel 47 van het Handvest verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte

54.

Met de tweede grond voor heroverweging wordt het Hof in de beslissing van 12 juli 2012 gevraagd vast te stellen of de door het Gerecht gegeven uitlegging volgens welke overschrijding van een redelijke termijn tot verval van recht leidt, geen afbreuk doet aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte ( 28 ) dat, zoals bekend, een algemeen beginsel van het recht van de Unie vormt en thans is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. ( 29 )

55.

Om te beginnen herinner ik eraan dat volgens artikel 52 van het Handvest iedere beperking op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden „bij wet [moet] worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden [moet] eerbiedigen”, en dat deze beperkingen in het bijzonder daadwerkelijk moeten beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang en in overeenstemming moeten zijn met het evenredigheidsbeginsel.

56.

Dit artikel bepaalt ook dat voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het op 4 september 1950 in Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.

57.

Zoals rekwiranten, de EIB en de Commissie in hun schriftelijke opmerkingen terecht stellen, is artikel 6, lid 1, EVRM, waarin het recht wordt gegarandeerd om zich tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter te wenden – waarnaar het Hof overigens heeft verwezen, in samenhang met artikel 13 van dit verdrag, bij de uitlegging van het gemeenschapsrecht voordat het Handvest was aanvaard of bindend is geworden ( 30 ) – relevant. ( 31 )

58.

Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aangaande de uitlegging van artikel 6, lid 1, EVRM is het „recht op een rechter”, waarvan het recht op toegang een bijzonder aspect vormt, niet absoluut, maar onderworpen aan impliciet toegestane beperkingen, met name wat de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep betreft, omdat het naar zijn aard regeling behoeft door de staat, die op dit punt over een zekere beoordelingsmarge beschikt. ( 32 )

59.

Eveneens volgens deze rechtspraak mogen die beperkingen de vrije toegang van een justitiabele niet zodanig beperken dat zijn recht op een rechter in zijn wezen zelf wordt aangetast, en zijn zij slechts verenigbaar met artikel 6, lid 1, EVRM wanneer zij een legitiem doel nastreven en er een redelijke verhouding bestaat tussen de gebruikte middelen en het beoogde doel. ( 33 )

60.

In dit verband heeft het Europees Hof voor de rechten van de mens uitgemaakt dat de termijnregels voor het instellen van beroep zijn bedoeld om een goede rechtsbedeling en de inachtneming van met name het rechtszekerheidsbeginsel te verzekeren, en dat de particulieren ervan moeten uitgaan dat deze regels worden toegepast. ( 34 ) Desondanks gaat het Europees Hof na of de door artikel 6, lid 1, EVRM beoogde effectiviteit van de toegang tot de rechter niet wordt doorkruist door bijvoorbeeld een „bijzonder strikte” ( 35 ) of „uitzonderlijk beperkende” ( 36 ) uitlegging of toepassing van deze procesregels, die een onderzoek van de grond van de zaak uitsluit dan wel een soort barrière vormt die de justitiabele belet een uitspraak over de grond van zijn zaak te verkrijgen van de bevoegde rechter ( 37 ).

61.

Wanneer de justitiabele wel gebruik heeft kunnen maken van een rechtsgang maar hij zijn vordering vervolgens niet-ontvankelijk ziet verklaard, wordt niet altijd voldaan aan de vereisten van artikel 6, lid 1, EVRM; ook moet de mate van toegankelijkheid voldoende zijn om de justitiabele het „recht op een rechter” te garanderen vanuit het oogpunt van het beginsel van het primaat van het recht in een democratische samenleving. ( 38 )

62.

Zo onderzoekt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bijvoorbeeld of een termijn voor het instellen van beroep in cassatie ruim genoeg is gelet op de woonplaats van de rekwirant ( 39 ), of de weigering van een nationale rechter om een eerder bij wet vastgestelde termijn voor het instellen van beroep te verlengen niet onredelijk is ( 40 ), of de regels voor het berekenen van de beroepstermijnen voldoende duidelijk en samenhangend zijn ( 41 ) en of door de nationale rechters gemaakte fouten bij de berekening van deze termijnen niet leiden tot een inbreuk op de doeltreffendheid van de toegang tot de rechter in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM ( 42 ).

63.

Nu de door artikel 6, lid 1, EVRM verleende bescherming in het recht van de Unie wordt verzekerd door artikel 47 van het Handvest ( 43 ), is het zonder enige twijfel aan het Hof in het bijzonder te zorgen voor een mate van toezicht op de uitlegging en de toepassing door het Gerecht van de procedurele vereisten van het recht van de Unie, met inbegrip van de vereisten ten aanzien van de termijnen voor rechtsingang, ten minste gelijkwaardig aan het toezicht dat op dit gebied door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens krachtens artikel 6, lid 1, EVRM wordt uitgeoefend op de rechterlijke instanties van de partijen bij dit verdrag. ( 44 )

64.

In zijn algemeenheid, en hoewel geen van de betrokken partijen die in deze zaak opmerkingen hebben ingediend het in die bewoordingen heeft gesteld, kan het feit dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een schending van artikel 6, lid 1, EVRM heeft vastgesteld in zaken betreffende de uitlegging en/of de toepassing van meestal korte termijnen voor rechtsingang, a contrario niet betekenen dat het Hof geen schending van artikel 47 van het Handvest door de rechter van de Unie kan vaststellen ter zake van de gewoonlijk langere termijnen die aan particulieren worden toegestaan om de rechtmatigheid van een voor hen bezwarende handeling van een instelling of orgaan van de Unie te betwisten voor de rechter van de Unie.

65.

Terwijl de eerder genoemde zaken bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betrekking hadden op de uitlegging of de toepassing van vooraf wettelijk vastgestelde procestermijnen, staat in casu vast dat rekwiranten, gezien de door de EIB verzuimde regeling, niet konden verwachten dat het Gerecht – en daarvoor het GVA – een vaste vervaltermijn op hun vordering zou toepassen, wel dat het bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van hun beroep toepassing zou geven aan de „redelijke termijn”.

66.

Ook al is het niet uitgesloten dat rekwiranten hun beroep inderdaad hadden kunnen instellen binnen een termijn van drie maanden, hoefden zij daarentegen niet te verwachten, gezien de noodzakelijkerwijs indicatieve aard van die termijn in geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden, dat het Gerecht de overschrijding van deze termijn met een paar seconden, onder verwijzing naar rechtspraak betreffende de strikte uitlegging van procedurele regels met betrekking tot door het recht van de Unie vastgestelde beroepstermijnen zou beoordelen als onredelijk, en meer nog, dat het geen rekening zou houden met alle omstandigheden van het geval buiten toeval of overmacht.

67.

De stelling dat rekwiranten nalatig zijn geweest door te wachten tot enkele minuten voor het verstrijken van de termijn van drie maanden waarbinnen zij beroep konden instellen, is volledig ongegrond. Deze termijn is, zoals ik reeds heb aangegeven, slechts een indicatieve termijn, die de rechter van de Unie niet ontslaat van de plicht, ook ambtshalve, te onderzoeken of het beroep binnen een redelijke termijn is ingesteld gelet op alle omstandigheden van het geval buiten toeval of overmacht.

68.

Dientengevolge heeft het Gerecht, door te beslissen als het heeft gedaan en de beschikking van het GVA in de zaak Arango Jaramillo e.a./EIB, waarin het beroep van rekwiranten niet-ontvankelijk was verklaard omdat het te laat was ingesteld, te bekrachtigen, naar mijn mening het begrip redelijke termijn overdreven strikt uitgelegd en toegepast en derhalve inbreuk gemaakt op het in artikel 47 van het Handvest gegarandeerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, en hun daarmee het recht op een onderzoek naar de gegrondheid van het beroep ontnomen.

III – Aantasting van de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie

69.

Wanneer het Gerecht blijk heeft gegeven van een of meer onjuiste rechtsopvattingen, betekent dit niet noodzakelijkerwijs dat er sprake is van een aantasting van de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie in de zin van artikel 62 ter van het Statuut van het Hof van Justitie, zelfs niet als deze aanzienlijk zijn.

70.

Anderzijds waren de vier overwegingen waarop het Hof heeft beslist dat de schending van de twee procedurele regels in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Heroverweging M/EMEA ( 45 ), „de eenheid en de samenhang van het recht [van de Unie]” had aangetast ( 46 ), noch minimaal, noch uitputtend, omdat zij, in hun geheel beschouwd ( 47 ), aanleiding waren voor het Hof te oordelen dat er sprake was van een cumulatieve aantasting van de twee, normaal gesproken alternatieve voorwaarden voor heroverweging van een beslissing van het Gerecht.

71.

Dit neemt niet weg dat naar mijn mening in casu in wezen soortgelijke overwegingen gelden als die het Hof in zijn arrest Heroverweging M/EMEA aan de orde heeft gesteld.

72.

Ten eerste is het arrest van 19 juni 2012 de eerste beslissing waarin het Gerecht heeft bevestigd dat niet-inachtneming van een indicatieve termijn voor het instellen van beroep tot nietigverklaring op grond van een a-contrariouitlegging van de rechtspraak en een strikte uitlegging van de procedurele regels met betrekking tot termijnen leidt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep omdat het te laat is ingesteld. Het kan dus een precedent vormen voor toekomstige zaken. ( 48 )

73.

Ten tweede heeft het Gerecht met zijn oordeel dat de rechter van de Unie bij de beoordeling van de onredelijke aard van de overschrijding van een redelijke termijn geen rekening hoeft te houden met alle omstandigheden van het geval, naar mijn mening nu juist de essentie van dit unierechtelijke begrip terzijde geschoven, zodat zijn arrest in zoverre de samenhang aantast.

74.

Ten derde gelden de twee beginselen (redelijke termijn en recht op een doeltreffende voorziening in rechte) die het Gerecht naar mijn mening miskend heeft, niet uitsluitend in het ambtenarenrecht, maar zijn zij ongeacht de aan de orde zijnde materie toepasselijk. ( 49 )

75.

Ten vierde en tot slot nemen deze twee beginselen een belangrijke plaats in de rechtsorde van de Unie in. ( 50 ) In het bijzonder hebben volgens artikel 6 VEU het in artikel 47 van het Handvest gegarandeerde recht en de Verdragen dezelfde juridische waarde. Dit recht maakt bovendien deel uit van iedere rechtsorde die is gebaseerd op het beginsel van de rechtsstaat, zoals die van de Unie ( 51 ), en is daarmee binnen de Unie op zijn minst van „constitutionele” aard. ( 52 )

76.

Om al deze redenen ben ik van oordeel dat het Gerecht met zijn arrest van 19 juni 2012 op zijn minst de samenhang van het recht van de Unie heeft aangetast.

IV – Omvang van de vernietiging

77.

Artikel 62 ter, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie bepaalt dat indien het Hof vaststelt dat de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie door de beslissing van het Gerecht wordt aangetast, het de zaak verwijst naar het Gerecht, dat gebonden is aan de rechtsvragen die door het Hof zijn beslist. Bij de verwijzing van de zaak kan het Hof bovendien verklaren welke gevolgen van de beslissing van het Gerecht ten aanzien van de partijen in het geschil als definitief moeten worden beschouwd. Indien de oplossing van het geschil, gelet op het resultaat van de heroverweging, voortvloeit uit de feitelijke vaststellingen waarop de beslissing van het Gerecht is gebaseerd, kan het Hof de zaak bij uitzondering zelf afdoen.

78.

Bijgevolg kan het Hof zich er niet toe beperken de aantasting van de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie vast te stellen zonder daaraan gevolgen te verbinden voor de betrokken zaak. ( 53 )

79.

In casu ben ik van oordeel dat het arrest van 19 juni 2012 vernietigd dient te worden, nu daarin in hogere voorziening is bevestigd dat het beroep bij het GVA niet-ontvankelijk is en rekwiranten zijn veroordeeld in de kosten van dit geding.

80.

Aangezien de samenhang van het recht van de Unie is aangetast door de zojuist door mij vastgestelde schending van de twee beginselen, is het anderzijds duidelijk dat het Hof deze zaak, die in eerste aanleg door rekwiranten bij het GVA aanhangig gemaakt is, niet zelf kan afdoen.

81.

In het kader van de heroverweging verplicht geen enkele bepaling van het Statuut of van het Reglement voor de procesvoering van het Hof het Hof ertoe de zaak eerder te verwijzen naar het Gerecht dan rechtstreeks naar het GVA, zodat dit gerecht partijen de mogelijkheid geeft in te gaan op de zaak ten gronde.

82.

Zoals volgt uit punt 30 van het arrest Heroverweging M/EMEA kan de rechter in hogere voorziening zich onder bepaalde voorwaarden ten gronde uitspreken in een beroepszaak, ondanks dat de procedure in eerste aanleg uitsluitend betrekking had op een exceptie van niet-ontvankelijkheid die de rechter in de betrokken zaak heeft toegewezen. Dat kan het geval zijn wanneer de vernietiging van het bestreden arrest of de bestreden beschikking noodzakelijkerwijs leidt tot een bepaalde oplossing met betrekking tot de grond van het betrokken beroep, of wanneer het onderzoek ten gronde van het beroep tot nietigverklaring berust op argumenten die partijen in het kader van de hogere voorziening als gevolg van een redenering van de rechter in eerste aanleg hebben aangevoerd.

83.

Het is duidelijk dat dit in deze zaak niet het geval is en dat het Gerecht, overeenkomstig het standpunt dat het heeft ingenomen na de heroverweging en de verwijzing door het Hof van de zaak Heroverweging M/EMEA ( 54 ), slechts kan vaststellen dat het op zijn beurt niet anders kan dan de zaak te verwijzen naar het GVA voor een beslissing op de vorderingen tot nietigverklaring van het besluit.

84.

Om redenen van inachtneming van de door de verdragen beoogde hiërarchie binnen de rechterlijke instelling van de Unie, is het echter uitsluitend aan het Gerecht een dergelijke beslissing te nemen na partijen te hebben gehoord, overeenkomstig het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. ( 55 ) Ik stel dan ook voor dat het Hof de zaak verwijst naar het Gerecht.

V – Kosten

85.

Volgens artikel 195, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de beslissing van het Gerecht waarop de heroverweging betrekking heeft, is gegeven op grond van artikel 256, lid 2, VWEU.

86.

Bij gebreke van bijzondere regels inzake de verdeling van de kosten in een heroverwegingsprocedure, en overeenkomstig hetgeen het Hof heeft beslist in het arrest Heroverweging M/EMEA ( 56 ), geef ik het Hof in overweging dat de partijen die in deze zaak memories of schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, hun eigen kosten in verband met de heroverwegingsprocedure dragen.

VI – Conclusie

87.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

„1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Kamer voor hogere voorzieningen) van 19 juni 2012, Arango Jaramillo e.a./EIB (T-234/11 P) tast de samenhang van het recht van de Unie aan, doordat dit Gerecht als rechter in hogere voorziening het begrip ‚redelijke termijn’ – dat toepasselijk is bij het instellen van beroep tot nietigverklaring door personeelsleden van de Europese Investeringsbank tegen een voor hen bezwarende handeling van de Bank – heeft uitgelegd als een termijn waarvan de overschrijding tot een te laat ingesteld en dus niet-ontvankelijk beroep leidt zonder dat de rechter van de Unie rekening hoeft te houden met de specifieke omstandigheden van het geval, een uitlegging die tevens zo overdreven streng is, dat zij schending oplevert van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals dat wordt gegarandeerd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

2)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie wordt vernietigd.

3)

De zaak wordt verwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

4)

De rekwiranten, de Europese Investeringsbank, de Portugese regering en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten in verband met de heroverwegingsprocedure.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB (C-334/12 RX; hierna „beslissing van 12 juli 2012”).

( 3 ) T-234/11 P; hierna „arrest van 19 juni 2012”.

( 4 ) De eerste keer was in een zaak die heeft geleid tot het arrest van 17 december 2009, Heroverweging M/EMEA (C-197/09 RX-II, Jurispr. blz. I-12033).

( 5 ) Beschikking van 4 februari 2011, Arango Jaramillo e.a./EIB (F-34/10).

( 6 ) Zie de punten 22 en 25 van het arrest en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 7 ) Dienaangaande noemt het Gerecht zijn arrest van 23 februari 2001, De Nicolo/EIB (T-7/98, T-208/98 en T-109/99, JurAmbt. blz. I-A-49 en II-185, punt 107); de beschikking van de president van het Gerecht van 6 december 2002, D/EIB (T-275/02 R, JurAmbt. blz. I-A-259 en II-1295, punt 33), en, naar analogie, de beschikking van het Gerecht van 30 maart 2000, Méndez Pinedo/ECB (T-33/99, JurAmbt. blz. I-A-63 en II-273, punten 33 en 34).

( 8 ) PB L 265, blz. 1.

( 9 ) Opmerkingen van de Commissie, punt 13.

( 10 ) Ibidem, punt 18.

( 11 ) Idem.

( 12 ) Zie voor het ontbreken van een termijnbepaling voor het aanvoeren van een nieuw middel voor het Gerecht, arrest Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie (T-32/91, Jurispr. blz. II-1825, punt 40). De hogere voorziening van de Commissie tegen dit arrest, met inbegrip van de punten 40 en 41 van de motivering ervan, is door het Hof afgewezen: zie arrest van 6 april 2000, Commissie/Solvay (C-287/95 P en C-288/95 P, Jurispr. blz. I-2391, punten 31, 73 en 74).

( 13 ) Zie in die zin ook arrest Gerecht van 6 maart 2001, Dunnett e.a./EIB (T-192/99, Jurispr. blz. II-813, punten 52 en 53), alsmede beschikking Gerecht van 11 december 2001, Cerafogli e.a./ECB (T-20/01, JurAmbt. blz. I-A-235 en II-1075, punt 61).

( 14 ) Heroverweging Marcuccio/Commissie (C-478/10 RX).

( 15 ) T-157/09 P.

( 16 ) Ibidem (punten 42-47).

( 17 ) Arrest van 21 juni 1979, Dietz/Commissie (126/76 DEP, Jurispr. blz. 2131, punt 1).

( 18 ) Beschikking van 22 februari 1968, Acciaierie San Michele/Hoge Autoriteit (9/65 en 58/65, Jurispr. blz. 368, punt 11).

( 19 ) Arrest van 22 mei 1990 (C-70/88, Jurispr. blz. I-2041).

( 20 ) Ibidem (punten 21-26).

( 21 ) Cursivering van mij.

( 22 ) Punt 27 van het arrest van 19 juni 2012.

( 23 ) Reeds aangehaald arrest, punt 2, blz. 27 (cursivering van mij).

( 24 ) Dit beginsel is ook in het recht van de Unie erkend. Zie in het bijzonder arresten Hof van 15 januari 1986, Hurd (44/84, Jurispr. blz. 29, punt 57); 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P-C-208/02 P en C-213/02 P, Jurispr. blz. I-5425, punten 82-88), alsmede arrest Gerecht van 9 juli 2003, Kyowa Hakko Kogyo en Kyowa Hakko Europe/Commissie (T-223/00, Jurispr. blz. II-2553, punten 34 en 53).

( 25 ) Door het Gerecht beschouwd als „rechtsbeginsel” in zijn arrest van 11 december 1996, Barraux e.a./Commissie (T-177/95, JurAmbt. blz. I-A-541 en II-1451, punt 55).

( 26 ) Zie arrest Gerecht van 27 april 2012, De Nicola/EIB (T-37/10 P, punten 75-77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 27 ) Arrest Dunnett e.a./EIB, reeds aangehaald (punt 56).

( 28 ) Zie punt 2 van het dictum en punt 16 van de beslissing.

( 29 ) Zie in het bijzonder arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie (C-385/07 P, Jurispr. blz. I-6155, punten 177 en 178 en aldaar aangehaalde rechtspraak), alsmede beschikking van 22 september 2011, Pagnoul (C-314/10, punt 24).

( 30 ) Zie in het bijzonder arresten van 15 mei 1986, Johnston (222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 18), en 19 september 2006, Wilson (C-506/04, Jurispr. blz. I-8613, punten 46 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 31 ) Zie in het bijzonder arrest van 22 december 2010, DEB (C-279/09, Jurispr. blz. I-13849, punt 32). De dubbele verwantschap van artikel 47 van het Handvest met de artikelen 6 en 13 EVRM wordt met name genoemd in de Toelichtingen bij het Handvest (PB 2007, C 303, blz. 17, in het bijzonder blz. 29 en 30).

( 32 ) Zie in het bijzonder arresten EHRM van 19 februari 1998, Edificaciones March Gallego S.A./Spanje (Recueil des arrêts et décisions 1998-I, blz. 290, § 34); 24 februari 2009, L’Erablière ASBL/België (verzoekschrift nr. 49230/07, Recueil des arrêts et décisions 2009-II, § 35), en 6 december 2011, Anastasakis/Griekenland (verzoekschrift nr. 41959/08, § 24).

( 33 ) Idem.

( 34 ) Zie in het bijzonder arresten EHRM van 28 oktober 1998, Pérez de Rada Cavanilles/Spanje (Recueil des arrêts et décisions 1998-VIII, § 45); 22 juni 2006, Díaz Ochoa/Spanje (verzoekschrift nr. 423/03, § 44); 31 januari 2012, Assunção Chaves/Portugal (verzoekschrift nr. 61226/08, § 77), en 3 juli 2012, Radeva/Bulgarije (verzoekschrift nr. 13577/05, § 26).

( 35 ) Zie arrest EHRM van 29 mei 2012, Ute Saur Vallnet/Andorra (verzoekschrift nr. 16047/10, § 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 36 ) Zie bijvoorbeeld EHRM, arrest Díaz Ochoa/Spanje, reeds aangehaald (§ 50).

( 37 ) Arrest EHRM, L’Erablière ASBL/België, reeds aangehaald (§ 35).

( 38 ) Zie in die zin in het bijzonder arresten EHRM van 21 februari 1975, Golder/Verenigd Koninkrijk (serie A nr. 18, blz. 18, §§ 34 en 35), en 16 december 1992, Geouffre de la Pradelle/Frankrijk (verzoekschrift nr. 12964/87, Recueil des arrêts et décisions, blz. 43, § 34). Zie ook arrest EHRM, Radava/Bulgarije, reeds aangehaald (§ 27).

( 39 ) Arrest EHRM van 10 juli 2001, Tricard/Frankrijk (verzoekschrift nr. 40472/98, § 31).

( 40 ) Zie arrest EHRM van 19 mei 2005, Kaufmann/Italië (verzoekschrift nr. 14021/02, §§ 34 tot en met 39).

( 41 ) Arrest EHRM, Geouffre de la Pradelle/Frankrijk, reeds aangehaald (§§ 29 tot en met 35).

( 42 ) Arrest EHRM, Radeva/Bulgarije, reeds aangehaald (§§ 27 tot en met 29). Zie in die zin ook arrest EHRM, Ute Saur Vallnet/Andorra, reeds aangehaald (§§ 41 tot en met 43).

( 43 ) Arresten van 8 december 2011, Chalkor/Commissie (C-386/10 P, Jurispr. blz. I-13085, punt 51), en 6 november 2012, Otis e.a. (C-199/11, punt 47). Zie in deze zin ook arrest DEB, reeds aangehaald (punt 32).

( 44 ) Het spreekt voor zich dat het hier, in tegenstelling tot de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens onderzochte zaken, niet gaat om de uitlegging van het interne procesrecht van de lidstaten, maar van het recht van de Unie, een taak die in eerste instantie bij het Hof ligt.

( 45 ) Ten overvloede herinner ik eraan dat het Hof in deze zaak enerzijds heeft geoordeeld dat het Gerecht het begrip „zaak in staat van wijzen”, in het bijzonder in de zin van artikel 61 van het Statuut van het Hof, onjuist had opgevat en dienaangaande artikel 13 van de bijlage daarbij had miskend door ten gronde te beslissen op een vordering tot vergoeding van immateriële schade, terwijl de procedure in eerste aanleg uitsluitend betrekking had op een exceptie van niet-ontvankelijkheid (punt 37 van het arrest), en anderzijds, los van de hiervoor genoemde „onjuiste rechtsopvatting”, dat het Gerecht, door uitspraak te doen over de grond van de zaak zonder het Europees Geneesmiddelenbureau in staat te hebben gesteld naar behoren zijn standpunt over de schadevordering van verzoeker kenbaar te maken, „het beginsel van hoor en wederhoor dat voortvloeit uit de vereisten van het recht op een eerlijk proces [had] geschonden” (zie de punten 38 en 59 van dit arrest).

( 46 ) Ibidem (punt 1 van het dictum, alsmede de punten 66 en 67 van het arrest). Cursivering van mij.

( 47 ) Ibidem, punt 66.

( 48 ) Zie het reeds aangehaalde arrest Heroverweging M/EMEA (punt 62). De precedentwerking van dit arrest is weliswaar beperkt, maar kan naast geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden ook geschillen betreffen waar de Europese Centrale Bank (ECB) bij betrokken is. Bovendien is het niet ondenkbaar dat het Gerecht op vergelijkbare wijze zou kunnen redeneren bij de ontvankelijkheid van beroepen tot schadevergoeding die door ambtenaren worden ingesteld tegen de instelling waar zij werkzaam zijn.

( 49 ) Arrest Heroverweging M/EMEA, reeds aangehaald (punt 64).

( 50 ) Ibidem (punt 65).

( 51 ) Zie artikel 2 VEU.

( 52 ) Zie in die zin in het bijzonder de punten 176 en 177 van mijn conclusie in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 27 februari 2007, Gestoras Pro Amnistía e.a./Raad (C-354/04 P, Jurispr. blz. I-1579).

( 53 ) Arrest Heroverweging M/EMEA, reeds aangehaald (punt 69).

( 54 ) Arrest Gerecht van 8 juli 2010, M/EMEA (T-12/08 P-RENV-RX, Jurispr. blz. II-3735, punt 38).

( 55 ) Artikel 121 quater, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

( 56 ) Zie het reeds aangehaalde arrest Heroverweging M/EMEA (punt 73).

Top