EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CN0136

Zaak C-136/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 13 maart 2012 — Consiglio Nazionale dei Geologi/Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato

PB C 151 van 26.5.2012, p. 20–24 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

26.5.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 151/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 13 maart 2012 — Consiglio Nazionale dei Geologi/Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato

(Zaak C-136/12)

2012/C 151/36

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Consiglio Nazionale dei Geologi

Verwerende partij: Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato

Prejudiciële vragen

I.

1)

Staan in de weg aan de toepassing van artikel 267, derde alinea, VWEU, in samenhang met de verplichting van de hoogste rechterlijke instantie om een door een partij in de procedure opgeworpen vraag naar de uitlegging van het gemeenschapsrecht prejudicieel te verwijzen, de nationale procesregels inzake procedurebeletsels, zoals de beroepstermijnen, de specificiteit van de gronden, het verbod om het verzoek hangende de procedure te wijzigen en het verbod voor de rechter om het verzoek van partijen te wijzigen?

2)

Staat in de weg aan de toepassing van artikel 267, derde alinea, VWEU, in samenhang met de verplichting van de hoogste rechterlijke instantie om een door een partij in de procedure opgeworpen vraag naar de uitlegging van het gemeenschapsrecht prejudicieel te verwijzen, dat de nationale rechter een filter mag toepassen ten aanzien van de relevantie van de vraag of de beoordeling van de mate van duidelijkheid van de bepaling van gemeenschapsrecht?

3)

Moet artikel 267, derde alinea, VWEU aldus worden uitgelegd dat de hoogste nationale rechterlijke instantie onvoorwaardelijk verplicht is om een door een partij in de procedure opgeworpen vraag naar de uitlegging van het gemeenschapsrecht prejudicieel te verwijzen, ongeacht of dit in overeenstemming is met het beginsel van de redelijke procesduur, zoals neergelegd in het gemeenschapsrecht?

4)

Levert in dergelijke omstandigheden, feitelijk en rechtens, de niet-inachtneming van artikel 267, derde alinea, VWEU een „kennelijke schending van het gemeenschapsrecht” door de nationale rechter op en kan dit begrip een andere betekenis en strekking hebben ten behoeve van de bijzondere beroepsgang tegen de Staat in de zin van de wet nr. 117 van 13 april 1988 inzake „vergoeding van de schade die in de uitoefening van de rechterlijke macht is veroorzaakt en de burgerlijke aansprakelijkheid van de magistraten’ en de algemene beroepsgang tegen de Staat wegens schending van het gemeenschapsrecht?”

II.

Mocht het Hof van Justitie van de Europese Unie de theorie van een „breedmazige filter” aanvaarden […], die in de weg staat aan de toepassing van de nationale procesregels ter zake van de specificiteit van de gronden van het beroep, dan moet de prejudiciële vraag in precies dezelfde bewoordingen als waarin zij door appellante [in het hoofdgeding] is geformuleerd, aan het Hof van Justitie van de Europese Unie worden gesteld [namelijk]:

1)

„[…] het Europese Hof van Justitie wordt verzocht om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 101 van het Verdrag (voorheen artikel 81) ter zake van de wettelijke bepalingen en de gedragsregels die van toepassing zijn op het beroep van geoloog en de institutionele taken en regels ter zake van het functioneren van de Consiglio Nazionale dei Geologi die op de onderhavige zaak betrekking hebben, zoals hierna uiteen te zetten, teneinde de verenigbaarheid met en de rechtmatigheid in het licht van het gemeenschapsrecht (genoemd artikel 101) inzake mededinging na te gaan […]:

 

Artikel 9, meer bepaald sub g daarvan, van wet nr. 112/1963, waarin is bepaald: „de Consiglio Nazionale dell’Ordine oefent, naast de bevoegdheden die hem bij andere bepalingen zijn toegekend, de volgende bevoegdheden uit: a) zorgen voor de naleving van de wetten en alle andere regels inzake het beroep; b) zorgen voor het bijhouden van het register en de bijzondere lijst en het verzorgen van de inschrijving daarop of het schrappen daarvan; c) toezien op de regeling van de beroepstitel en het direct optreden tegen de bedrieglijke uitoefening van het beroep; d) vaststellen van gedragsregels; e) op verzoek voorzien in de betaling van de honoraria; f) voeren van het beheer over de goederen die aan de Ordine Nazionale toebehoren en jaarlijks opstellen van de begroting en de eindbalans; g) vaststellen, binnen de strikt noodzakelijke grenzen ter dekking van de uitgaven voor het functioneren van de Ordine Nazionale, met goedkeuring van het ministerie van Justitie, van de hoogte van de jaarbijdrage die moet worden betaald door de ingeschrevenen in het register en op de bijzondere lijst, alsook het bedrag van de heffing voor de inschrijving in het register of op de bijzondere lijst en voor de afgifte van certificaten en oordelen over de betaling van de honoraria”.

 

Artikel 14, lid 1, van wet nr. 616/1966 volgens welk „de ingeschrevene in het register of op de bijzondere lijst die zich gedraagt op een wijze die niet overeenstemt met de waardigheid of de eer van het beroep […], afhankelijk van de ernst van de feiten, de volgende tuchtmaatregelen [kunnen] worden opgelegd: 1) berisping; 2) schorsing van de uitoefening van het beroep voor een periode van niet langer dan een jaar; 3) schrapping”.

 

Artikel 17 van wet nr. 616/1966 volgens welk „de tariefregeling voor de honoraria en verschotten en de criteria voor de terugbetaling van onkosten worden vastgesteld bij decreet van de Ministro per la Grazia e Giustizia [thans Ministro della Giustizia] (minister van Justitie) in samenspraak met de Ministro per l’Industria e per il Commercio (minister van Industrie en Handel) [thans Ministro per le Attività Produttive; minister van Productieve Activiteiten], op voorstel van de Consiglio Nazionale dei Geologi”.

 

Artikel 6 van de Nuovo Codice Deontologico del 19 dicembre 2006 (beslissing nr. 143/2006; nieuwe gedragscode van 19 december 2006), zoals gewijzigd bij beslissing nr. 65 van 24 maart 2010 inzake de „beroepsprestaties”, volgens welk „de efficiëntie en de doeltreffendheid van de prestatie […] in hoofdzaak [worden] bepaald door: de intrinsieke technische moeilijkheidsgraad; de omvang van de aanvaarde aansprakelijkheid; de originaliteit van de aanvraag; het al of niet bestaan van eerdere technische oplossingen voor het geval in kwestie; het belang van de technische aspecten die moeten worden beoordeeld; de mate van overeenstemming tussen de technische aspecten die moeten worden gecoördineerd; de originaliteit van de oplossing; de tijd en de inspanning die met de opdracht gepaard gaan; de mogelijkheid tot interactie met de opdrachtgever en de andere betrokkenen, waaronder ondernemers, bij de prestaties; de waarde van het werk”.

 

Artikel 7 van de Nuovo Codice Deontologico van 19 december 2006 (beslissing nr. 143/2006), zoals gewijzigd bij beslissing nr. 65 van 24 maart 2010, inzake de „beroepseer”, volgens welk „de beroepseer […] in hoofdzaak [bestaat] in: de evenwichtigheid en de compleetheid van de dienstverlening; het vermogen om aansprakelijkheid te aanvaarden, de beschikbaarheid van een efficiënte, professionele technische uitrusting; de beschikbaarheid en de inzetbaarheid van de nieuwste instrumenten; een efficiënte kantoororganisatie en een professioneel team; het zorgen voor bekwaamheid van het in te zetten personeel; de beschikbaarheid van maatregelen en structuren voor permanente bijscholing, ook voor de medewerkers en het ondersteunend personeel; het vermogen om snel en doeltreffend te communiceren met de opdrachtgever en met private en publieke entiteiten en instellingen en met het publiek in het algemeen”.

 

Artikel 17 van de Nuovo Codice Deontologico van 19 december 2006 (beslissing nr. 143/2006), zoals gewijzigd bij beslissing nr. 65 van 24 maart 2010, inzake „Tariefschalen”, volgens welk „de geoloog […] zich bij de vaststelling van de vergoedingen [moet] houden aan hetgeen is vastgesteld bij wetsbesluit nr. 223/2006, omgezet in wet nr. 248/2006; aan het beginsel van gepastheid in artikel 2233, lid 2, van de Codice Civile (Italiaans burgerlijk wetboek) en, in elk geval, aan het geheel van de geldende wettelijke bepalingen die deze materie beheersen. De tariefregeling die is goedgekeurd bij ministerieel decreet van 18 november 1971, zoals gewijzigd, en het tarief voor openbare werken, goedgekeurd bij ministerieel decreet van 4 april 2001, voor het deel dat op geologen van toepassing is, vormen rechtmatige en objectieve technische en professionele verwijzingsmaatstaven bij de beoordeling, de bepaling en de vastlegging van de vergoedingen tussen partijen”. Op dit punt heeft het Europese Hof meer bepaald verklaard, na te zijn aangezocht om over een eventuele strijd met artikel 101 van het Verdrag uitspraak te doen, dat wetsbesluit 223/2006 met het numerisch-chronologisch systeem — dat het enige historische en wettige systeem is —, als bepaling van geldend recht die in haar geheel verbindend is, duidelijk in geen enkel opzicht afbreuk deed aan de kenbaarheid en de verbindendheid van de rechtsnorm.

 

Artikel 18 van de Nuovo Codice Deontologico van 19 december 2006 (beslissing nr. 143/2006), zoals gewijzigd bij beslissing nr. 65 van 24 maart 2010, inzake „Afstemming van de declaratie”, volgens welk „binnen het bereik van de geldende wettelijke bepalingen […] de geoloog die in de verschillende vormen beroepsactiviteiten verricht — individueel, in een vennootschap of in een samenwerkingsverband — steeds, teneinde de kwaliteit van de prestaties te waarborgen, zijn eigen declaratie [moet] afstemmen op het belang en de moeilijkheidsgraad van de opdracht, de beroepseer, de technische kennis en de gevraagde inspanning. De Orde, die gehouden is aan de beginselen van concurrentie binnen de beroepsgroep, ziet toe op de naleving ervan”.

 

Artikel 19 van de Nuovo Codice Deontologico van 19 december 2006 (beslissing nr. 143/2006), zoals gewijzigd bij beslissing nr. 65 van 24 maart 2010, inzake „Openbare aanbesteding”, volgens welk „wanneer de aanbestedende dienst in een openbare aanbestedingsprocedure om gewettigde redenen geen gebruik maakt van de tariefschaal om de vergoeding te bepalen, […] de geoloog zijn eigen offerte niettemin [moet] afstemmen op het belang en de moeilijkheidsgraad van de opdracht, de beroepseer, de technische kennis en de gevraagde inspanning”.

in verbinding met:

Verordening (EEG) nr. 2137/85 van de Raad tot instelling van Europese economische samenwerkingsverbanden (EESV) (1), ter facilitering of ontwikkeling van de economische activiteiten van hun leden, waarin in de zesde overweging van de considerans is uiteengezet dat de [daarin opgenomen] bepalingen de toepassing, op nationaal niveau, van de wettelijke en/of deontologische voorschriften inzake de voorwaarden voor de uitoefening van een economische werkzaamheid of van een beroep onverlet laat;

Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (2), waarin in punt 43 van de considerans is uiteengezet dat „deze richtlijn […] ook vrije beroepen [omvat], voorzover deze zijn gereglementeerd. Een vrij beroep is overeenkomstig onderhavige richtlijn een beroep dat wordt uitgeoefend op grond van een relevante beroepskwalificatie door een persoon die persoonlijk, op eigen verantwoordelijkheid en professioneel onafhankelijk, intellectueel-ideële prestaties verricht ten behoeve van de opdrachtgever en de samenleving in het algemeen. De beroepsuitoefening kan in de lidstaten, in overeenstemming met het Verdrag, onderworpen zijn aan specifieke juridische verplichtingen, die gebaseerd zijn op nationale wetgeving en de in dit kader door de betrokken beroepsvertegenwoordiging zelfstandig vastgestelde regels en die borg staan en bevorderend zijn voor professionaliteit, kwaliteit van de dienstverlening en de vertrouwensrelatie met de opdrachtgever”.

Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (3), ook wel de „dienstenrichtlijn”, waarin in punt 115 van de considerans is uiteengezet dat „[de c]ommunautaire gedragscodes […] ten doel [hebben] minimumnormen voor gedragsregels vast te stellen en dienen ter aanvulling van de wettelijke eisen van de lidstaten. Zij staan er niet aan in de weg dat lidstaten, in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, strengere wettelijke maatregelen nemen of dat beroepsorden in hun nationale gedragscodes een hoger beschermingsniveau bieden”.

Het Europese Hof van Justitie, dat zich over de verenigbaarheid met artikel 101 VWEU moet uitspreken, wordt eerbiedig gewezen op het duidelijke onderscheid dat vanuit het oogpunt van het recht en de wettelijke behandeling wordt gemaakt tussen een onderneming die beroepsmatige activiteiten verricht en een handelsonderneming en tussen concurrentie binnen de beroepsgroep en concurrentie op handelsniveau”.

2)

„a)

Verbiedt en/of staat artikel 101 VWEU of een andere Europese bepaling eraan in de weg dat wordt verwezen naar de aspecten waardigheid en beroepseer — in casu van de geoloog — als componenten van de vergoeding voor de diensten?

b)

Moet artikel 101 VWEU, of een andere Europese bepaling, aldus worden opgevat dat de verwijzing naar de componenten waardigheid en eer van het beroep leidt tot beperkingen van de mededinging binnen de beroepsgroep?

c)

Volgt uit artikel 101 VWEU of een andere Europese bepaling dat de vereisten van waardigheid en eer, die onderdeel zijn van de vergoeding van de professionele dienstverlener, die in verband staat met tarieven waarvan uitdrukkelijk is vastgelegd dat daarvan naar beneden kan worden afgeweken — waarbij in aanmerking moet worden genomen dat in artikel 17 van Nuovo Codice Deontologico dei Geologi uitdrukkelijk en formeel wordt verwezen naar de wettelijke bepalingen waarbij deze afwijking wordt toegestaan (wetsbesluit nr. 223/2006, omgezet in wet nr. 248/2006) — kunnen worden aangemerkt als een aanzet tot mededingingbeperkende gedragingen?

d)

Verbiedt artikel 101 VWEU of een andere Europese bepaling de verwijzing naar de tariefregeling — die voor geologen wettelijk wordt vastgesteld bij ministerieel decreet van de minister van Justitie in samenspraak met de minister van Productieve Activiteiten en waarvan naar beneden kan worden afgeweken als gevolg van de uitdrukkelijke en formele verwijzing naar wetsbesluit nr. 223/2006 in artikel 17 van de Nuovo Codice Deontologio —, die louter een technische en professionele verwijzingsmaatstaf is voor de bepaling van de vergoedingen?

e)

Verbiedt artikel 101 VWEU of een andere Europese bepaling het directe verband tussen de omvang van de prestaties, de vereisten van waardigheid en eer, zoals onder meer gedefinieerd in de artikelen 6 en 7 van de gedragscode van de geologen, en de vergoeding zoals voorzien in artikel 2233, lid 2, van de Codice Civile, volgens welk „de hoogte van de vergoeding […] in elk geval gepast moet zijn in het licht van de omvang van het werk en de beroepseer”?

f)

Moet dus de verwijzing naar artikel 2233, lid 2, van de Codice Civile in het licht van artikel 101 VWEU als rechtmatig worden beschouwd en geacht worden geen mededingingsbeperkende gevolgen te hebben?

g)

Volgt uit artikel 101 VWEU, of een andere Europese bepaling, dat er op mededingingsgebied juridische gelijkheid moet zijn tussen, enerzijds, beroepsorden, zoals in casu die van de geologen, die om institutionele redenen onder specifieke regelgeving van de staat vallen, en, anderzijds, de afspraken en concentraties van handelsondernemingen die mededingingsbeperkende overeenkomsten opleveren?

h)

Staat artikel 101 VWEU of een andere Europese bepaling toe dat er een gelijkschakeling plaatsvindt tussen een bij wet verplicht opgelegde vergoeding — die om institutionele redenen wordt opgelegd — en de verkoop van goederen en diensten en de economische winst die zijn verricht en behaald door middel van mededingingsbeperkende gedragingen van concentraties van commerciële ondernemingen?

i)

Rechtvaardigt artikel 101 VWEU of een andere Europese bepaling de toepassing van een sanctie in de onderhavige zaak?

j)

Wettigt artikel 101 VWEU of een andere Europese bepaling de onderwerping aan de gedwongen heffing van een bijdrage aan de orde, die bij wet is voorgeschreven, waarbij deze vergoeding op gelijke voet wordt geplaatst als winst en inkomsten uit mededingingsverstorende economische en handelsactiviteiten?

(…)”.

III.

„1)

Subsidiair, voor zover het Hof op de vraag naar de uitlegging van artikel 267, lid 3, VWEU in die zin antwoordt dat de nationale procesregels geen invloed hebben en dat de nationale rechter verplicht is assistentie te verlenen, en op de door appellante opgeworpen prejudiciële vraag antwoordt dat de gestelde vraag van algemene aard is, wordt de prejudiciële vraag gesteld of de communautaire mededingingsregels en beroepsregels, en meer bepaald de door appellante in haar vraag aangevoerde communautaire bepalingen, in de weg staan aan de vaststelling van gedragscodes voor beroepsgroepen die de vergoeding afhankelijk stellen van de beroepseer en de kwaliteit en de kwantiteit van de geleverde arbeid, met als gevolg dat vergoedingen die zich beneden de minimumtarieven bevinden (en dus concurrerend zijn) disciplinair zouden kunnen wordt bestraft wegens schending van de gedragsregels;

2)

Subsidiair, voor zover het Hof op de vraag naar de uitlegging van artikel 267, lid 3, VWEU in die zin antwoordt dat de nationale procesregels geen invloed hebben en dat de nationale rechter verplicht is assistentie te verlenen, en op de door appellante opgeworpen prejudiciële vraag antwoordt dat de gestelde vraag van algemene aard is, wordt de prejudiciële vraag gesteld of het communautaire gemeenschapsrecht, en meer bepaald de bepaling die mededingingsbeperkende overeenkomsten verbiedt, aldus kan worden uitgelegd dat een mededingingsbeperkende afspraak de vorm kan aannemen van gedragsregels die door een beroepsorde worden vastgesteld, wanneer deze regels, door de eer en de waardigheid van het beroep te vermelden, alsook de kwaliteit en de kwantiteit van de geleverde arbeid, als parameters voor de berekening van de vergoeding, het effect sorteren dat niet van de minimumtarieven kan worden afgeweken en dus een mededingingsbeperkend gevolg kunnen hebben vanwege genoemde onmogelijkheid om af te wijken;

3)

Subsidiair, voor zover het Hof op de vraag naar de uitlegging van artikel 267, lid 3, VWEU in die zin antwoordt dat de nationale procesregels geen invloed hebben en dat de nationale rechter verplicht is assistentie te verlenen, en op de door appellante opgeworpen prejudiciële vraag antwoordt dat de gestelde vraag van algemene aard is, wordt de prejudiciële vraag gesteld of, wanneer het nationale mededingingsrecht strengere regels kent dan het communautaire mededingingsrecht, meer bepaald door vast te leggen dat van de minimumtariefschalen kan worden afgeweken, terwijl het communautaire mededingingsrecht nog steeds onder bepaalde voorwaarden de onmogelijkheid om van de minimumtarieven af te wijken lijkt toe te staan, en wanneer dus een gedraging van de beroepsorde gebiedt dat niet van de minimumtarieven wordt afgeweken, naar nationaal recht een mededingingsbeperkende overeenkomst is, terwijl zij dat mogelijk niet is naar communautair recht, het communautaire mededingingsrecht, en met name de communautaire regels inzake mededingingsbeperkende afspraken, zich verzetten tegen het gevolg dat dan intreedt, namelijk dat een bepaalde gedraging als een mededingingsbeperkende overeenkomst strafbaar wordt beschouwd op basis van het nationale recht, maar niet tevens op basis van het communautaire recht, telkens wanneer de nationale mededingingsregels strenger zijn dan de communautaire”.


(1)  PB L 199, blz. 1.

(2)  PB L 255, blz. 22.

(3)  PB L 376, blz. 36.


Top