EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32004D0138

2004/138/EG: Beschikking van de Commissie van 11 juni 2002 in een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag in de zaak COMP/36.571/D-1 — Oostenrijkse banken ("Lombardclub") (Kennisgeving geschied onder nummer C(2002) 2091)

PB L 56 van 24.2.2004, p. 1–75 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2004/138(1)/oj

32004D0138

2004/138/EG: Beschikking van de Commissie van 11 juni 2002 in een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag in de zaak COMP/36.571/D-1 — Oostenrijkse banken ("Lombardclub") (Kennisgeving geschied onder nummer C(2002) 2091)

Publicatieblad Nr. L 056 van 24/02/2004 blz. 0001 - 0075


Beschikking van de Commissie

van 11 juni 2002

in een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag

in de zaak COMP/36.571/D-1 - Oostenrijkse banken ("Lombardclub")

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2002) 2091)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(2004/138/EG)

INHOUD

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen,

Gelet op Verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag(1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1/2003(2), en met name op de artikelen 3 en 15,

Gezien het besluit van de Commissie van 11 september 1999 om de procedure in deze zaak in te leiden,

Na de betrokken ondernemingen in de gelegenheid te hebben gesteld hun opmerkingen over de punten van bezwaar van de Commissie kenbaar te maken, overeenkomstig artikel 19, lid 1 van Verordening nr. 17 en Verordening (EG) nr. 2842/98 van de Commissie van 22 december 1998 betreffende het horen van belanghebbenden en derden in bepaalde procedures op grond van de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag(3),

Gezien het eindverslag van de raadadviseur-auditeur in deze zaak(4),

Na raadpleging van het adviescomité inzake mededingingsregelingen en economische machtsposities,

Overwegende hetgeen volgt:

1. INLEIDING

(1) Afspraken tussen banken - en vooral inzake voorwaarden en kosten - zijn in Oostenrijk van oudsher gebruikelijk en berustten tot in de jaren tachtig deels op wettelijke grondslagen(5). In de loop van de jaren hebben de banken een fijnmazig netwerk van inhoudelijk uitgebreide en organisatorisch nauw verweven gespreksronden opgebouwd, waarin zij - tot de onaangekondigde verificaties van de Commissie in juni 1998 - regelmatig, en gemiddeld om de vier werkdagen, hun gedrag ten aanzien van alle belangrijke mededingingsparameters coördineerden. Aangezien zij zich bewust waren van het belang van deze afspraken vanuit het oogpunt van het kartelrecht, trachtten zij (zij het met weinig succes) om door het niet opstellen, camoufleren en vernietigen van notulen de sporen van hun bijeenkomsten uit te wissen of te verwijderen.

(2) Bij de vaststelling van de feiten kon de Commissie gebruik maken van een groot aantal in beslag genomen originele documenten uit de desbetreffende periode - zoals verslagen van vergaderingen, dossiernota's, verslagen van telefoongesprekken en correspondentie. Het uitdrukkelijke doel - en het vérstrekkende gevolg - van deze afspraken was beperking van de mededinging. Het betreft een onmiskenbare en ondubbelzinnige inbreuk op artikel 81 van het EG-Verdrag, die met een geldboete moet worden bestraft.

(3) Deze beschikking is als volgt opgebouwd: als inleiding worden enkele belangrijke kenmerken van de Oostenrijkse bankenmarkt beschreven, die voor een goed begrip van deze zaak belangrijk zijn (hoofdstuk 2). Daarna volgt een korte beschrijving van de belangrijkste deelnemende banken en bankgroepen - die tevens de adressaten van deze beschikking zijn - evenals van de producten/diensten waarop het kartel betrekking heeft (hoofdstuk 3). Na een kort overzicht van de voornaamste procedurestappen (hoofdstuk 4) worden de achtergrond, de organisatorische opbouw, de wijze van functioneren en het doel van de gespreksronden van het Lombard-netwerk besproken (hoofdstuk 5). Daarna worden in chronologische volgorde de belangrijkste kartelbesprekingen van de jaren 1994 tot en met 1998 weergegeven (hoofdstuk 6 tot en met 11). Aan bepaalde bijzondere gespreksronden wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd (hoofdstuk 12). Vervolgens wordt nader ingegaan op de belangrijkste opmerkingen van de ondernemingen over de vastgestelde feiten. Ten slotte komen de juridische beoordeling van de feiten (hoofdstuk 14), enkele opmerkingen over procedurele kwesties (hoofdstuk 15) evenals de bekendmaking van de opgelegde sancties (hoofdstuk 16) aan de orde.

2. DE OOSTENRIJKSE BANKSECTOR

(4) Wellicht heeft het feit dat tot enkele jaren geleden een groot deel van het Oostenrijkse bankwezen in handen van de overheid was ertoe geleid, dat de rentabiliteit van de banken ten opzichte van het streven naar een hogere omzet en een groter marktaandeel op de achtergrond was geraakt. Volgens hun eigen verklaringen waren de betrokken bankmanagers niet in staat om zich op bedrijfseconomisch verantwoordelijke wijze van hun taken te kwijten(6). Dit heeft, tegen de achtergrond van een stagnerende vraag naar krediet, vooral in het retailbedrijf tot een te groot aanbod(7) en dalende rentemarges voor de banken geleid.

(5) Concurrentie, die tot lagere marges en zelfs tot prijzen onder de gemiddelde kosten leidt, werd door de betrokken ondernemingen dikwijls als "moordend" ervaren. In een dergelijke situatie bestaan er voor deze ondernemingen in principe twee mogelijkheden. Ofwel vindt er door gestaag dalende opbrengsten een marktsanering plaats (marktuittreding of capaciteitsvermindering in het kader van een concentratie), ofwel proberen de marktdeelnemers de door het te grote aanbod veroorzaakte mededinging zoveel mogelijk te beperken en zo de prijsdaling tegen te gaan of geheel tot stilstand te brengen. Dit leidt vervolgens tot buitensporige prijzen en de kunstmatige instandhouding van inefficiënte marktstructuren.

(6) De Oostenrijkse banken hebben, in ieder geval ten dele, voor de tweede variant gekozen: omdat het mogelijke scenario van een marktsanering, gezien het volgens de banken "onbeheersbare risico", niet slechts werd beschouwd als een goede gelegenheid om bedrijfsstrategische initiatieven te ontplooien, maar ook "angst" teweegbracht(8), streefden zij naar een door middel van afspraken "gedisciplineerde" en "geregelde" mededinging(9). Tegen de zogenaamde "genadeloze concurrentie" - die natuurlijk ook gewoon als vrije concurrentie kan worden beschouwd - bleken kartelafspraken een welkom middel(10). Situaties met min of meer onbeperkte mededinging trachtten de banken daarentegen als "activitis" te bestempelen. Tegen deze achtergrond werden kosten minder als mededingingsinstrument dan als "gemeenschappelijke mogelijkheid om inkomsten te genereren" beschouwd - ten koste van de cliënten(11). Inderdaad loopt het streven van de Oostenrijkse banken om door afgestemd gedrag - en gezamenlijk op kosten van de consumenten in plaats van afzonderlijk op kosten van de concurrenten - de marges te verbeteren, als een rode draad door dit onderzoek. Dat het kartel bovendien de noodzakelijke marktsanering heeft verhinderd, wordt door een van de banken zelfs toegegeven(12).

(7) Door de vergaande standaardisering van producten, de openbare bekendmaking (affichering aan het loket) van rentetarieven en regelmatige prijsvergelijkingen door de media en consumentenorganisaties is de Oostenrijkse banksector over het algemeen zeer transparant. Om deze transparantie nog te vergroten, de naleving van de kartelovereenkomsten beter te kunnen controleren en eventuele verborgen concurrentie - bijvoorbeeld door afwijkingen van openbaar bekendgemaakte rentetarieven - zoveel mogelijk tegen te gaan, verrichtten de Oostenrijkse banken regelmatig omvangrijke proefbeleggingen bij hun concurrenten, de zogenaamde mededingingsverkenningen ("Konkurrenzbeobachtungen"), en kwamen overeen "voortdurend rechtstreeks met elkaar in contact te blijven bij vermoede/door cliënten aan de kaak gestelde/vermeend vastgestelde afwijkingen" van afspraken(13). "Wanneer aanbiedingen aan het licht zouden komen die in strijd zijn met de [overeengekomen] beginselen", dan nam een van de leden van het kartel "de coördinatie en het onderzoek van de feiten"(14) op zich. Dat dergelijke proefbeleggingen regelmatig voorkwamen blijkt ook uit het verslag van een kartelbespreking van juli 1994, waarin de vertegenwoordiger van Bank Austria voorstelt "in augustus geen mededingingsverkenningen te houden"(15). In veel gevallen bleek echter de verleiding om de overeengekomen voorwaarden te onderbieden en daardoor marktaandelen te verwerven, voor de deelnemende banken te groot.

3. BETROKKEN ONDERNEMINGEN EN PRODUCTEN

(8) Vrijwel alle kredietinstellingen uit alle belangrijke sectoren(16) namen deel aan de betrokken gedragingen. Na de banksanering, die pas laat heeft plaatsgevonden, nemen thans vier bankgroepen een sterke positie op de Oostenrijkse markt in: Bank Austria die deel uitmaakt van de HypoVereinsbank, de Sparkassengruppe waaronder Erste Bank, de Raiffeisengruppe waaronder Raiffeisen Zentralbank evenals de Bank für Arbeit und Wirtschaft/Postsparkasse. Op enige afstand volgt tenslotte de Volksbankengruppe, waartoe ÖVAG behoort.

(9) Deze beschikking is gericht tot de volgende kredietinstellingen(17):

a) Bank Austria Aktiengesellschaft (hierna "BA")

Sinds de fusie van BA met Creditanstalt AG (hierna "CA")(18) die op 23 september 1998 van kracht werd, is BA de grootste bankgroep van Oostenrijk. Door een concentratie die begin 2001 plaatsvond heeft Bayerische Hypo-Vereinsbank AG (hierna "HVB") de uitsluitende zeggenschap over de gehele BA-groep verworven(19). Het marktaandeel van de BA-groep bedraagt circa 25 %. De groep bezit in geheel Oostenrijk circa 470 kantoren en heeft ongeveer 13000 werknemers.

b) Erste Bank der österreichischen Sparkassen AG (hierna "Erste")

Erste is - sinds de concentratie van de onderneming met GiroCredit Bank Aktiengesellschaft der Sparkassen per 4 oktober 1997(20) - de centrale instelling van de in totaal uit ongeveer 70 spaarbanken bestaande Sparkassengruppe(21) en is tevens het op een na grootste bankconcern van Oostenrijk. Het marktaandeel van de Sparkassengroep waartoe Erste behoort bedraagt circa 30 %(22). De groep beschikt in Oostenrijk over circa 1500 kantoren en heeft ongeveer 24000 werknemers.

c) Raiffeisen Zentralbank Österreich AG (hierna "RZB")

RZB is de centrale instelling van de Oostenrijkse Raiffeisen-Bankengruppe. Deze groep heeft een drievoudige structuur(23) en bezit circa 2350 filialen. De Raiffeisengroep heeft een marktaandeel van circa 22 % en heeft ongeveer 20000 werknemers. Naast haar functie als vertegenwoordiger van de Raiffeisen-Bankengruppe verricht RZB zelf ook bankactiviteiten met als zwaartepunt transacties met het buitenland en key account management(24).

d) Bank für Arbeit und Wirtschaft Aktiengesellschaft (hierna "BAWAG")

Sinds december 2000 is BAWAG de voornaamste eigenaar van de Österreichische Postsparkasse Aktiengesellschaft ("PSK")(25). Door de vergaande organisatorische samenvoeging van beide instellingen heeft de BAWAG-PSK-groep meer dan 2000 filialen in geheel Oostenrijk met een marktaandeel van circa 10 %, waarvan ongeveer 5 % van BAWAG en 5 % van PSK(26).

e) Österreichische Postsparkasse Aktiengesellschaft (hierna "PSK")

PSK is (na een fusie die op 1 oktober 1998 van kracht is geworden) rechtsopvolger van de Bank der Österreichischen Postsparkasse Aktiengesellschaft (hierna "PSK-B").

f) Österreichische Volksbanken AG (hierna "ÖVAG")

ÖVAG is de centrale instelling van de op twee niveaus opererende Volksbanken-Gruppe, die op het eerste niveau uit circa 60 zelfstandige Volksbanken bestaat. Deze Volksbanken werken op belangrijke terreinen als organisatie en marketing nauw samen en hebben een meerderheidsbelang in ÖVAG. Het marktaandeel van de Volksbankengroep bedraagt circa 7 %(27). De groep heeft in Oostenrijk ongeveer 600 filialen en heeft circa 5000 werknemers in dienst.

g) NÖ Landesbank-Hypothekenbank AG ("NÖ Hypo")(28)

Sinds 1 januari 1997 is NÖ Landesbank-Hypothekenbank AG een onderneming die tot het concern ÖVAG behoort(29). NÖ Hypo is vooral in Wenen en Niederösterreich actief. Hun marktaandeel is er niet groter dan 2 %(30).

h) Raiffeisenlandesbank Niederösterreich-Wien reg Gen mbH (hierna "RLB")

In 1997 werd Raiffeisenbank Wien AG ("RBW"; na de onmiddellijk voorafgaande integratie van de bankactiviteiten van Raiffeisenbank Wien reg Gen mbH in deze bank) door middel van een fusie samengevoegd met haar hoofdaandeelhoudster RLB(31). De activiteiten van RLB/RBW beperken zich tot de hoofdstad Wenen, waar de bank een marktaandeel van circa 5 % heeft.

(10) De bovengenoemde banken en bankgroepen bieden zowel op het gebied van het retail- als het wholesale-bedrijf alle producten en diensten aan, die gewoonlijk door algemene banken ter beschikking worden gesteld. Zoals in de volgende hoofdstukken wordt aangetoond, had het Oostenrijkse bankkartel betrekking op het volledige gamma van deze producten en diensten - van spaar- en kredietrente tot kosten en tarieven(32) - en omvatte het daarenboven nog ruimere mededingingsparameters, zoals bijvoorbeeld reclame en contacten met de media/consumentenvertegenwoordigers en berekeningsgrondslagen(33).

(11) Het voor beleggingsdoeleinden aan producerende en dienstverlenende ondernemingen verstrekte kredietvolume is de laatste jaren sterk toegenomen (in 1997 deed zich een stijging voor van circa 14 %). Deze toename kan worden toegeschreven aan de grotere exportactiviteit van deze categorie kredietnemers, die zowel uit grotere als uit kleine en middelgrote ondernemingen bestaat.

(12) In 1999 bedroegen de tegoeden van buitenlandse niet-banken die door Oostenrijkse kredietinstellingen werden aangehouden circa 26 miljard EUR en de door Oostenrijkse kredietinstellingen aan buitenlandse niet-banken verstrekte kredieten circa 36 miljard EUR. Per februari 2002 hielden Oostenrijks kredietinstellingen circa 380000 spaarrekeningen van buitenlandse cliënten aan(34).

4. DE PROCEDURE

4.1. Aanleiding

(13) In april 1997 maakte een directielid van een Oostenrijkse bank, een eind aan zijn leven. Hij had een afscheidsbrief geschreven die hij, samen met een groot aantal documenten, zowel aan het Openbaar Ministerie als aan oppositiepartijen had toegezonden. Onder deze documenten bevond zich een overzicht van 13 maatregelen om de rentabiliteit van de banken te verbeteren, dat voorzien was van de handgeschreven aantekening "Lombard 8.5".

(14) De Commissie kreeg op 6 mei 1997 kennis van dit document - kennelijk een agenda of verslag van een bespreking van 8 mei 1996(35) - en bereidde, gezien het vermoeden van mededingingsbeperkende afspraken en/of afgestemde gedragingen, een onderzoekprocedure voor. Op 30 juni 1997 diende de Freiheitliche Partei Österreichs overeenkomstig artikel 3 van Verordening nr. 17 een klacht in tegen acht Oostenrijkse kredietinstellingen op grond van het vermoeden van mededingingsbeperkende afspraken.

4.2. Verificaties

(15) Op 23 en 24 juni 1998 voerden ambtenaren van de Commissie, vergezeld van ambtenaren van het Oostenrijkse Ministerie van Economische Zaken, op basis van beschikkingen van de Commissie van 18 juni 1998 onaangekondigd verificaties uit bij BA, CA, Erste, RZB, PSK en BAWAG.

(16) Omdat PSK zich tegen de verificatie verzette, verrichtten ambtenaren van het Ministerie voor Economische Zaken op rechterlijk bevel van de president van het kartelgerecht in de kantoren van deze bank een huiszoeking overeenkomstig artikel 142, lid 4 van het Oostenrijkse wetboek van strafvordering juncto artikel 4, lid 5 van de Oostenrijkse wet betreffende de uitvoering van de EU-mededingingsregels (zie BGBl 627/94 en BGBl 175/1995).

(17) Bij deze verificaties respectievelijk huiszoeking troffen de ambtenaren van de Commissie en van het Ministerie van Economische Zaken een grote hoeveelheid schriftelijk bewijsmateriaal (deelnemerslijsten, verslagen van vergaderingen, dossiernota's, interne nota's en dergelijke) aan, dat het vermoeden van verboden afspraken en/of afgestemde gedragingen bevestigde.

4.3. Verzoeken om inlichtingen

(18) Op 21 september 1998 zond de Commissie de meeste van de hierboven in overweging (15) genoemde banken, alsook andere kredietinstellingen en verenigingen daarvan, een verzoek om inlichtingen overeenkomstig artikel 11 van Verordening nr. 17 toe. Daarin werden de adressaten gelast, mee te delen op welke data gespreksronden hadden plaatsgevonden en wie hieraan hadden deelgenomen(36), en documenten terzake voor te leggen.

4.4. Reactie van de ondernemingen

(19) Onmiddellijk na de ontvangst van het verzoek om inlichtingen verzochten de grootste betrokken banken directeur-generaal Concurrentie van de Commissie om een onderhoud, waarop zij aanboden bij de vaststelling van de feiten hun "medewerking" te verlenen. Deze "medewerking" hield in, dat de banken - in plaats van het verzoek om inlichtingen te beantwoorden - de feiten "vrijwillig" uiteen zouden zetten en van deelname aan een hoorzitting zouden afzien. Als tegenprestatie zou de directeur-generaal de eis om het verzoek om inlichtingen te beantwoorden laten vallen en slechts een "matige" geldboete opleggen. De directeur-generaal juichte weliswaar in principe de bereidheid van de banken om mee te werken toe, maar wees elke overeenkomst tussen de banken en de Commissie van de hand en maakte duidelijk dat deze procedure net als alle andere procedures zijn loop moest nemen. De verzoeken om inlichtingen dienden derhalve tijdig en volledig te worden beantwoord.

(20) Wat de door de banken voorgestelde "vrijwillige" uiteenzetting van de feiten betreft stelde de directeur-generaal, dat het de banken uiteraard vrijstond om, onafhankelijk van de volledige beantwoording van het verzoek om inlichtingen binnen de daarvoor gestelde termijn, de Commissie feiten mee te delen die niet onder dit verzoek vielen. De Commissie zou in ieder afzonderlijk geval nagaan, of dergelijke feiten waren meegedeeld en - indien dit inderdaad het geval was - of deze feiten een wezenlijke bijdrage leverden aan de vaststelling van een inbreuk en daardoor eventueel als "medewerking" konden worden bestempeld die recht geeft op een vermindering van de geldboete.

(21) Vervolgens beantwoordden alle adressaten het verzoek om inlichtingen. Sommigen waren van mening dat zij het grootste deel van het verzoek om inlichtingen niet behoefden te beantwoorden, en dat zij de betrokken documenten en vragen derhalve - in het kader van de genoemde "medewerking" - op vrijwillige basis konden indienen respectievelijk beantwoorden. De Commissie wees deze rechtsopvatting als onjuist van de hand.

(22) Niet lang daarna verstrekten de grootste banken de Commissie een als "gemeenschappelijke beschrijving van de feiten" aangeduid document, waarin zij de historische context van het kartel uitvoerig beschreven en de inhoud van de afzonderlijke gespreksronden die uit de in beslag genomen documenten en overgelegde bewijsstukken naar voren kwam, kort samenvatten en vanuit hun gezichtspunt beoordeelden. Tegelijkertijd dienden zij de door de Commissie in beslag genomen en de volgens artikel 11 van Verordening nr. 17 over te leggen documenten nogmaals in. Om de eventuele meerwaarde van deze documenten ten opzichte van de documenten die in het kader van de beschrijving van de feiten waren voorgelegd voor het lopende onderzoek te kunnen beoordelen, verzocht de Commissie de banken haar mee te delen of, en zo ja, welke van deze documenten de Commissie nog niet bekend waren. De banken achtten dit echter niet mogelijk en ook niet noodzakelijk.

(23) Op 13 september 1999 zond de Commissie de betrokken banken de mededeling van punten van bezwaar die zij op 11 september 1999 had vastgesteld. Na inzage in het dossier en de schriftelijke opmerkingen van de banken vond op 18 en 19 januari 2000 een mondelinge hoorzitting plaats. Op 22 november 2000 zond de Commissie de betrokken banken de aanvullende mededeling van punten van bezwaar van 21 november 2000 toe.

(24) Op 5 februari 2001 deden alle betrokken banken de Commissie (naast een reeks andere documenten) een als "aanvullende gemeenschappelijke beschrijving van de feiten" aangeduid document toekomen, waarin zij hun versie van de in de aanvullende mededeling van punten van bezwaar beschreven feiten weergaven. Na de inzage in het dossier en de schriftelijke opmerkingen van de banken vond op 27 februari 2001 een tweede mondelinge hoorzitting plaats.

5. ACHTERGROND, OPBOUW, WERKING EN DOEL VAN HET "LOMBARD"-NETWERK

(25) Alvorens een chronologische opsomming wordt gegeven van de kartelbijeenkomsten die in de jaren 1994 tot 1998 hebben plaatsgevonden (zie vanaf hoofdstuk 7), dient hier kort op de historische achtergrond evenals op de organisatie, de werking en het doel van het Lombardnetwerk te worden ingegaan.

(26) De kennis van de Commissie is rechtstreeks afkomstig van documenten uit de betrokken periode (verslagen van vergaderingen, interne nota's, correspondentie, enz.), die tijdens de onaangekondigde verificaties in beslag zijn genomen of in het kader van verzoeken om inlichtingen moesten worden ingediend(37).

5.1. Achtergrond

(27) De Oostenrijkse wet op het kredietwezen ("KWG") van 1979 bood verenigingen van banken en afzonderlijke banken de mogelijkheid om overeenkomsten te sluiten met betrekking tot de rente voor spaardeposito's, zowel met een opzegtermijn van drie maanden (de zogenaamde "Eckzinsabkommen" (prime rate-overeenkomst)(38)) of met een vrij te bepalen opzegtermijn (de zogenaamde "Habenzinsenabkommen" (creditrente-overeenkomst)(39)), alsmede met betrekking tot reclame (het zogeheten "Wettbewerbsabkommen"(mededingingsovereenkomst)(40)). Naar aanleiding van het begin jaren tachtig geconstateerde zwakke rendement van de Oostenrijkse banken verlengde de wetgever de wet op het kredietwezen (1986) en richtten de banken hunnerzijds een richttarievenkartel op voor de rente op leningen en op deposito's (de zogenaamde "Ordnungspolitische Vereinbarungen" (reguleringsovereenkomsten), 1985). Enkele gespreksronden - leningenronde, depositoronde, miniLombard - zijn in deze periode ontstaan.

(28) In de zomer van 1989 werden de reguleringsovereenkomsten weer afgeschaft(41). Omdat de kredietinstellingen evenwel moeite hadden hun rentetarieven doelmatig vast te stellen zonder te kunnen terugvallen op verbindende afspraken, troffen zij vervolgens in het kader van het netwerk regelingen over de leningen- en depositorente.

(29) Het belang van dergelijke afspraken vanuit het oogpunt van het kartelrecht was toen reeds bekend:

(30) Op 1 februari 1991 verzocht de Oostenrijkse "Arbeiterkammertag" (bijeenkomst van de Arbeiterkammer, orgaan dat alle werknemers vertegenwoordigt) de kartelrechtbank om in totaal negen banken te gelasten, de door deze banken voorgenomen invoering respectievelijk verhoging van de kosten voor het aanhouden van een girorekening als kartel aan te melden. Volgens deze "Arbeiterkammertag" kon de uniforme invoering respectievelijk verhoging van dergelijke kosten vanaf 1 januari 1991 slechts het gevolg zijn van afspraken.

(31) Toen de kartelrechtbank de verzoekende partij in het gelijk stelde maakten de betrokken banken de zaak aanhangig bij het Hooggerechtshof voor kartelzaken (KOG), dat de afspraken over de gemeenschappelijke gedragslijn respectievelijk de coördinatie van dit gedrag bij de verhoging respectievelijk invoering van de kosten aanmerkte als een handelwijze die uitsluitend gericht was op "[...] de beperking van de mededinging ten aanzien van cliënten die een girorekening wensen te voeren respectievelijk te openen"(42).

(32) Met de naderende toetreding van Oostenrijk tot de Europese Economische Ruimte werd meer aandacht geschonken aan de toepasselijkheid van het Europese kartelrecht. In september 1992 verscheen een artikel met de titel "Bankenkartelle im EWG" ("Bankkartels in de EER") in het meest vooraanstaande tijdschrift voor bankrechtelijke vraagstukken, waarin de gevolgen van de toetreding van Oostenrijk tot de Europese Economische Ruimte uitvoerig werden besproken. Na een uitgebreide uiteenzetting over de geldende rechtspraak van het Europese Hof van Justitie respectievelijk de beschikkingspraktijk van de Commissie kwam de auteur tot de conclusie, dat "het Oostenrijkse bankwezen er goed aan [zou] doen, de verschillende overeenkomsten, besluiten, circulaires, aanbevelingen [...] op hun verenigbaarheid met de EER te toetsen. [...] Dergelijke overeenkomsten zullen reeds vóór de toetreding moeten worden gewijzigd, anders zullen zij volledig moeten worden afgeschaft"(43).

(33) Eveneens in 1992 verscheen in een door een bekende hoogleraar uitgegeven verzamelbundel "Banken im Binnenmarkt" ("Banken in de interne markt") een uitvoerig opstel over het onderwerp "EWG-Kartellrecht und Banken" ("EEG-kartelrecht en banken"). Daarin werd allereerst uiteengezet, dat het begrip "beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten" door de Gemeenschapsinstellingen "dikwijls zeer ruim uitgelegd" wordt en "in ieder geval" van toepassing is, wanneer een kartel "zich over het gehele grondgebied van een lidstaat uitstrekt". De auteur kwam vervolgens tot de conclusie dat afspraken over rentetarieven - voor zover deze na het verstrijken van de reguleringsovereenkomsten nog altijd werden gemaakt - in de Europese Economische Ruimte alsook in de Gemeenschap vanuit het oogpunt van het mededingingsrecht ongeoorloofd waren. Dat de Commissie voor dergelijke regelingen vrijstelling zou verlenen achtte hij "volledig onrealistisch"(44).

(34) Toen in september 1993 een door BA, CA, Erste, RZB, ÖVAG, PSK en BAWAG gemeenschappelijk opgesteld strategiedocument inzake uniforme berekeningsgrondslagen en minimumrentevoeten in de media bekend werd (zie ook overweging (74)) maakte een vertegenwoordiger van de Weense "Arbeiterkammer" in het openbaar het verwijt dat er een kartelafspraak was gemaakt. De betrokken banken wezen dit verwijt van de hand met het argument, dat er door de directies van de banken geen besluiten ter zake waren genomen. In een brief van 28 maart 1993 aan CA stelde de "Bank für Tirol und Vorarlberg" zich op het standpunt, dat met het oog op de "verrassende bekendmaking van het document onder de titel Gedragskartel (Verhaltenskartell) [...] over de concrete stappen nog overlegd" moest worden(45).

(35) Ondanks de onmiskenbare onverenigbaarheid van hun afspraken met het kartelrecht van de Gemeenschap - zie slechts de in de overwegingen (32) en (33) genoemde artikelen in de publicaties over dit onderwerp - toonden de banken zich niet onder de indruk van de naderende toepasselijkheid van de mededingingsregels van de Gemeenschap. Wat de mededingingsovereenkomst betreft bijvoorbeeld - waarin reclame met rentetarieven aan banden werd gelegd en die daarom in een van de bovengenoemde artikelen als "ongetwijfeld volledig onder het EEG-kartelverbod vallend" was aangemerkt - werd in december 1993 voorgesteld, deze afspraken ook na 1 januari 1994 voort te zetten. Na een gesprek dat eind december 1993 plaatsvond tussen de [vertegenwoordigers] van BA, CA en RZB bleek, dat CA, RZB en PSK deze afspraken wensten voort te zetten, doch BAWAG niet. De [vertegenwoordiger] van BA noteerde vervolgens in zijn aantekeningen dat "zo snel mogelijk met [...] [vertegenwoordiger van BAWAG] een gesprek moest worden gevoerd"(46). Inderdaad was het vermijden van reclame met rentetarieven een regelmatig terugkerend thema van de sindsdien tussen de Oostenrijkse banken gemaakt afspraken.

(36) Op 1 januari 1994 trad Oostenrijk toe tot de Europese Economische Ruimte. Op dezelfde datum werd de wet op het bankwezen van 1994 van kracht, die ook de laatste wettelijke grondslagen voor eventuele regelingen tussen de kredietinstellingen wegnam. Op 1 januari 1995 werd Oostenrijk lid van de Europese Unie.

(37) De banken maakten echter geenszins een einde aan de afspraken, die duidelijk in strijd waren met het EER/EG-mededingingsrecht, doch zetten hun talrijke gespreksronden ook na 1 januari 1994 voort. Het Lombardnetwerk bleef in onverminderde omvang bestaan als instrument voor de veelvuldige afspraken en regelingen tussen de deelnemende banken. De banken stonden namelijk op het standpunt dat kartelafspraken in het bankbedrijf "er altijd al bijgehoord hadden"(47) en waren derhalve geenszins van plan, hierin nu - alleen omdat het Europese kartelrecht van toepassing was - verandering te brengen.

(38) De Oostenrijkse pers bleef echter argwanend, en telkens wanneer rentetarieven en kosten werden gewijzigd klonk het verwijt van "kartelachtig prijsbeleid"(48) of "duidelijke afspraken"(49) of werd het al of niet bestaan van "renteafspraken" aan de orde gesteld(50).

(39) Uit talrijke documenten blijkt inderdaad dat de banken zich zeer bewust waren van de relevantie van hun afspraken in het licht van het kartelrecht.

(40) Tijdens een in oktober 1994 gehouden gespreksronde over de verhoging van de overmakingskosten werd "op de kartelrechtelijke aspecten (van de transacties met cliënten) gewezen" en geconstateerd "dat in de EU een principieel andere [dan de Oostenrijkse; opm.] rechtsopvatting heerst. De juridische afdelingen van de afzonderlijke instellingen moeten deze EU-problematiek onderzoeken"(51).

(41) Bij een bespreking in november 1994 over tarieven in het grensoverschrijdende betalingsverkeer kon "de vraag of de banken met de vaststelling van een interbancair tarief inbreuk maakten op de kartelwetgeving, niet onmiddellijk worden beantwoord"(52).

(42) Tijdens een bespreking van maart 1995 werd vastgesteld dat met het oog op het voortzetten van dergelijke gespreksronden "de eventuele gevolgen in het licht van het EU-kartelrecht te zijner tijd moeten worden onderzocht"(53).

(43) Tijdens een bespreking in mei 1995, die opnieuw over de prijscoördinatie door banken ging, werd een verslag (kennelijk een intern document van GiroCredit) besproken, waarin de vraag werd onderzocht "of de geregeld in de 'bankronde buitenland' gevoerde gesprekken, waarbij de interbancaire tarieven tussen de Oostenrijkse banken worden afgesproken, vanuit het oogpunt van het kartelrecht bezwaarlijk zijn". Het verslag komt tot de conclusie dat "de afspraken over de interbancaire tarieven ook volgens het EU-recht als een mededingingsbeperking moeten worden beschouwd". Dit zou "tot de inleiding van onderzoeksmaatregelen van de EU-Commissie en het opleggen van aanzienlijke straffen kunnen leiden"(54).

(44) Op 24 mei 1996 bevestigde een "directielid van een bank die anoniem wilde blijven" tegenover Austria Presse Agentur "de behoefte in bankkringen om bepaalde afspraken te maken"; hij merkte echter tevens op dat de in de jaren tachtig gebruikelijke renteafspraken (zie overweging (27)) thans "om kartelrechtelijke redenen" niet meer mogelijk waren(55). Dat deze ongeoorloofde afspraken onverminderd werden voortgezet liet dit directielid wijselijk onvermeld.

(45) Bij een bespreking in oktober 1996 kwamen de deelnemers tot de conclusie, dat geen van de met betrekking tot het besproken onderwerp uitgewerkte varianten een "uitweg uit de kartelrechtproblematiek bood"(56).

(46) Het besef dat hun afspraken vanuit kartelrechtelijk oogpunt een probleem vormden bracht de deelnemende instellingen er tenslotte toe concrete voorzorgsmaatregelen in overweging te nemen.

(47) Tijdens een bespreking in november 1997 stelde een deelnemer voor om uit voorzichtigheid in de toekomst "van dergelijke vergaderingen geen verslagen meer te maken". Ook werd de juridische afdeling van een instelling om advies gevraagd; de praktische aanbeveling van de desbetreffende jurist liet aan duidelijkheid niets te wensen over: "vernietiging van eerdere verslagen"(57).

(48) Andere voorstellen om de afspraken te verdonkermanen waren het "omdopen (bv. marktobservaties)"(58) van interne notities ter zake evenals de terugzending ervan aan de desbetreffende auteur ter "vernietiging"(59). Verslagen droegen nu de aanduiding "strikt vertrouwelijk!"(60).

(49) Bij een bespreking in mei 1998 meldde een deelnemer opnieuw dat er door de juridische afdeling van zijn instelling "op de problematiek van de verslagen [...] in het licht van kartelrechtelijke bezwaren" was gewezen. Er moest "daarom geen verslag van de onderhavige bespreking worden opgesteld"(61).

(50) In een radio-interview van februari 2000 verklaarde [een vertegenwoordiger] van een van de betrokken banken dat de Oostenrijkse banken hun afspraken hadden "moeten beëindigen". Omdat dit nog niet gebeurd was, "zullen we moeten betalen"(62).

5.2. De afzonderlijke gespreksronden, de onderlinge betrekkingen en de rol van de centrale instellingen

(51) De afspraken waren verstrekkend, uiterst geïnstitutionaliseerd, sterk met elkaar verweven en bestreken het gehele nationale grondgebied - "tot in het kleinste dorp", zoals een van de banken het treffend formuleerde(63). Voor elk bankproduct was er een afzonderlijke gespreksronde, waaraan de bevoegde medewerkers van het tweede of derde managementniveau deelnamen. Deze inhoudelijke scheiding werd in de praktijk echter niet strikt aangehouden. Soms werden inhoudelijk samenhangende vraagstukken, die zich over verschillende gespreksronden uitstrekten, in een en dezelfde ronde behandeld. De afzonderlijke ronden vormden een organisch geheel.

1) Lombardclub, deelgespreksronden, speciale ronden, regionale ronden(64)

a) Als hoogste instantie kwamen maandelijks, met uitzondering van de vakantiemaand augustus, de [leidinggevende vertegenwoordigers] van de grootste Oostenrijkse banken bijeen ("Lombardclub"). Naast onderwerpen van algemeen belang waarbij de mededinging geen rol speelde - wat de deelneming van vertegenwoordigers van de Oostenrijkse nationale bank ("OeNB") verklaart - bespraken [zij] hierin wijzigingen van rentevoeten, voorwaarden, maatregelen op het gebied van reclame enz.

b) Een niveau lager werden de deelgespreksronden gehouden die betrekking hadden op producten. Het belangrijkst waren de zogenaamde "leningenronden" en "depositoronden", die, zoals de naam reeds zegt, betrekking hadden op het overleg over de rente op leningen en deposito's en die hetzij afzonderlijk hetzij als gemeenschappelijke gespreksronden ("Aktiv- und Passivrunden") plaatsvonden. Vooral tussen deze ronden en het niveau van de Lombardclub daarboven bestond een levendige informatiestroom: zo deelde bijvoorbeeld [een bankvertegenwoordiger] het in de Lombardclub bereikte resultaat mee aan een vertegenwoordiger van dezelfde bank in de depositoronde, die er op zijn beurt "maandag in de nationale leningen- en depositoronde rekening mee zou houden"(65).

c) Zowel van de Lombardclub als van de Weense leningen- en depositoronden ging een signaalwerking uit naar de veelvuldige en talrijke "regionale ronden", die periodiek in alle Oostenrijkse bondslanden werden gehouden. In enkele bondslanden werd zelfs de hiërarchische rangorde van "Lombard"- en deelgespreksronden nagebootst.

d) In omgekeerde richting vloeiden de in de bondslanden verzamelde standpunten naar de vergaderingen van de "nationale leningen- en/of depositoronden", waarin de vertegenwoordigers van de Weense banken met hun collega's uit de bondslanden bijeenkwamen; de hier genomen besluiten waren in principe op het gehele grondgebied van Oostenrijk van toepassing.

e) Voor, inter alia, het wholesale-bankbedrijf, het retailbedrijf met betrekking tot zelfstandige ondernemers en de sectoren hypothecair krediet en woningkrediet bestonden er afzonderlijke speciale ronden (met name "miniLombard", "Großkundenbetreuerrunde" (key account managementronde), "Freiberuflerrunde" (vrije-beroepenronde), "Hypothekarloge" (hypotheekloge), "Wohnbaubanken-Passivrunde" (depositoronde-"woningbouwbanken").

f) Tenslotte vonden er regelmatig een groot aantal andere gespreksronden plaats over onderwerpen op het gebied van de mededinging: in de "Treasurerrunde" (thesaurierronde) werden zowel vraagstukken op het gebied van de openbare financiering als op het gebied van de voorwaarden besproken, in de verschillende betalingsverkeersronden (met name "Zahlungsverkehrsrunde" (betalingsverkeersronde), "Bankenrunde Ausland" (buitenlandronde) en "Organisationskomitee der österreichischen Kreditinstitutsverbände" (organisatiecomité van de Oostenrijkse verenigingen van kredietinstellingen)) kwamen onder meer kosten en tarieven in het betalingsverkeer, in de "Exportklub" (exportclub) onder meer de voorwaarden van exportfinanciering en in de "Bankenrunde Wertpapiere" (effectenronde), minimumprovisies, kosten en voorwaarden aan bod.

g) Van al deze speciale ronden valt vooral de "Controllerrunde" (controllerronde) op, waaraan [vertegenwoordigers] van de controlling-afdelingen van de grootste Oostenrijkse banken deelnamen. Daarbij werden bijvoorbeeld uniforme berekeningsgrondslagen en gemeenschappelijke voorstellen voor een verbetering van de winstgevendheid geformuleerd. Daardoor verhoogden de banken onderling de transparantie van hun kosten- en berekeningselementen.

(52) Tussen al deze ronden door, die zich vooral op kredieten depositovoorwaarden evenals op kosten richtten, werd regelmatig informatie uitgewisseld. Dikwijls werd overleg in de ene gespreksronde uitgesteld totdat in een andere ronde overeenstemming was bereikt. Het uiteindelijke resultaat van de hiërarchische suprematie van de Lombardclub was dat bij controverses een principebesluit van deze instantie werd afgewacht, terwijl bij minder moeilijke besluiten een bevestiging "in de volgende Lombard niet als noodzakelijk werd beschouwd"(66).

(53) Met het oog op de uitvoering van de (of coördinatie met de) in de genoemde Weense gespreksronden gemaakte afspraken op het gehele Oostenrijkse grondgebied was er ook een regelmatige informatiestroom naar de verschillende regionale ronden in de bondslanden en van deze ronden naar de centrale gespreksronden in Wenen. Soms zonden de regionale ronden vertegenwoordigers naar de nationale leningen- en/of depositoronden. Zo nam bijvoorbeeld een medewerker van een Karinthische bank regelmatig "als vertegenwoordiger van Karinthië" aan de nationale ronden deel, om vervolgens de "Karinthische bankenronde" terzake in te lichten(67).

(54) De in de verschillende ronden bereikte resultaten werden binnen de instellingen aan de directie doorgegeven, waar zij ofwel direct werden uitgevoerd ofwel in het besluitvormingsproces werden opgenomen.

(55) De betekenis van dit fijnmazige netwerk van regelmatige en uitgebreide overlegsessies en afspraken voor de deelnemende instellingen kan ook kwantitatief worden geschetst. In de periode waarop dit onderzoek betrekking heeft (1 januari 1994 tot eind juni 1998) vonden alleen al in Wenen, d.w.z. zonder de talrijke regionale ronden in aanmerking te nemen, ten minste 300 bijeenkomsten plaats. Omgezet in werkdagen betekent dit, dat - alleen in Wenen - ongeveer om de vier dagen een bijeenkomst werd gehouden.

(56) Tenslotte waren er ook buiten dit geïnstitutionaliseerde netwerk om talrijke contacten tussen de vertegenwoordigers van de deelnemende banken - deels op het hoogste niveau - over rentetarieven en kosten.

(57) De banken pleegden ook overleg over de wijze waarop mededinging van concurrenten uit naburige sectoren kon worden vermeden. Om bijvoorbeeld te voorkomen dat de tussen de banken gemaakte afspraken over woningkredietcondities "door te lage aanbiedingen van verzekeringen zouden worden gedwarsboomd", werd afgesproken "hierover gesprekken met de verzekeringssector te voeren"(68).

2) De rol van de centrale instellingen van de Sparkassengroep, de Raiffeisen- en de Volksbankengroep: interne en onderlinge coördinatie

(58) Hier moet nader worden ingegaan op de bijzondere rol van de centrale instellingen van Erste (voorheen GiroCredit), RZB en ÖVAG in het netwerk. De historisch gegroeide en langdurig door deze instellingen vervulde rol van coördinator en vertegenwoordiger van de dienovereenkomstige bankgroep op de Oostenrijke bankmarkt kwam het naadloos functioneren van het Lombardnetwerk rechtstreeks ten goede. Enerzijds organiseerden de centrale instellingen de onderlinge uitwisseling van informatie tussen Wenen en de Bondslanden binnen de desbetreffende bankgroep, en anderzijds vertegenwoordigden zij de belangen van hun groep jegens de andere groepen in het kartel.

(59) Voor een systematische en vlotte feedback tussen de Weense en de regionale gespreksronden was het van belang over zo goed mogelijk functionerende communicatiekanalen te beschikken. In het geval van de in geheel Oostenrijk opererende grote banken verliepen deze informatiestromen tussen de hoofdkantoren in Wenen en de Bondslanden, maar de "meervoudige" bankgroepen maakten gebruik van speciaal daartoe ingevoerde groepsinterne informatie- en vertegenwoordigingsmechanismen.

(60) In haar hoedanigheid van centrale instelling zorgde GiroCredit/Erste voor de informatie-uitwisseling tussen de instellingen van de Sparkassengroep in de bondslanden. Binnen de Raiffeisen- en Volksbankengroep werd deze rol door RZB respectievelijk ÖVAG als toenmalige centrale instelling vervuld. Nadere details en illustratieve voorbeelden van deze uitgekiende vertegenwoordigings- en informatiemechanismen worden in hoofdstuk 12.3 gegeven.

(61) Daarnaast behartigden de centrale instellingen in de kartelbijeenkomsten niet alleen hun eigen belang, maar ook de belangen van hun groep. De andere deelnemers aan het kartel beschouwden de centrale instellingen dan ook als vertegenwoordigers van de desbetreffende groep. De afspraken werden derhalve niet louter tussen de afzonderlijke instellingen, maar ook tussen de groepen gemaakt, zoals uit de volgende voorbeelden blijkt.

(62) Zo kondigde BAWAG aan dat hij zijn besluit over een voorgenomen renteverlaging "per fax aan de andere sectoren zou meedelen, die zich daar vervolgens naar zouden richten"(69); eerst vond "de meningsvorming in de afzonderlijke sectoren" plaats, voordat tussen de groepen onderling "verder onderhandeld kon worden"(70); alvorens de afgesproken maatregel ten uitvoer werd gelegd werd bovendien nog "telefonisch ruggespraak met de andere sectoren"(71) gehouden; bij een particulier-kredietronde werd - met GiroCredit, RBW(72) en ÖVAG als adressaten - "aan alle sectoren het verzoek gericht om de ronden in de bondslanden te activeren"(73); een andere keer werd "de Raiffeisensector verzocht, de aanbiedingen van kleinere Raiffeisenkassen sterker te verlagen"(74). ÖVAG deelde de overige deelnemers aan het kartel bijvoorbeeld mee: "VB-sector: KSB [=Kapitalsparbücher; opm.] verlaagd"(75), of "Volksbankensector is voor verlaging met 1/2 % [...]"(76); "GiroCredit/Sparkassen" deelde de overige deelnemers mee: "Verlaging bij deposito's met bonusregeling gecoördineerd met spaarbanken in de bondslanden"(77). Begin 1997 kon tot tevredenheid van de deelnemers aan het kartel worden vastgesteld, dat "alle sectoren intussen de verlagingen hadden doorgevoerd waartoe eind 1996 was besloten"(78).

5.3. Het verloop van de gespreksronden

(63) Tijdens hun bijeenkomsten en vooral bij de ronden die uitdrukkelijk de voorwaarden tot onderwerp hadden, probeerden de deelnemers steeds om consensus te bereiken over de vaststelling van deze voorwaarden. Zoals in de hoofdstukken 7 tot en met 11 uitvoerig zal worden uiteengezet, verliepen deze bijeenkomsten altijd volgens eenzelfde patroon.

(64) De aanleiding voor de bijeenkomsten waren dikwijls door de Nationale Bank voorgenomen wijzigingen in de officiële rentetarieven(79), waarna de banken terstond samenkwamen "met het oog op de gemeenschappelijke bespreking van de te nemen maatregelen"(80). In veel gevallen was een verlaging van de officiële rentetarieven voor de banken aanleiding om de depositorente onmiddellijk te verlagen, zonder echter tegelijk ook de rente op leningen te verlagen, aangezien zij "slechts bij een wijziging van de rentesituatie van asymmetrische renteontwikkeling konden profiteren"(81). Een dergelijke "asymmetrische" doorberekening(82) van verlagingen van de officiële rentetarieven, die de banken - ten koste van de consumenten - aanzienlijke rentebaten opleverden, had slechts kans van slagen indien van tevoren afspraken werden gemaakt. Het "uitdrukkelijke doel van alle desbetreffende ronden"(83) was derhalve om de verlaging van de rente op leningen in onderling overleg uit te stellen.

(65) Bij de aanvang van de besprekingen verzocht de vertegenwoordiger van de "gastheer" allereerst "om bijdragen aan de discussie over de huidige renteontwikkeling"(84), waarop de deelnemers om beurten uiteenzetten welke reactie (d.w.z. een bepaalde renteverlaging of -verhoging) hun instelling op dat moment passend achtte - "behoudens overleg met de overige instellingen"(85). Dikwijls begonnen de vergaderingen ook met een debriefing over voorafgaande gemeenschappelijke acties. Wanneer alle meningen en voorstellen - bijvoorbeeld om de rentevoet voor een bepaald product "in ruil voor een afspraak"(86) over een ander product te verlagen - op tafel lagen (en soms eerst "door alle aanwezigen onderschreven"(87) of "door bijna alle deelnemers volstrekt van de hand gewezen"(88) waren), begonnen de onderhandelingen over de gemeenschappelijke handelwijze. Soms hadden afzonderlijke banken hun standpunt reeds vóór de kartelbespreking onderling "volledig gecoördineerd", zoals bijvoorbeeld in het kader van de "gesprekken tussen [...]" ter voorbereiding van een depositoronde in juli 1995(89). Tenslotte werden de voorstellen "in stemming gebracht"(90) of werd een "compromis"(91) bereikt.

(66) De onderhandelingen leidden geregeld tot concrete resultaten. In hun notulen en aantekeningen merkten de banken dan bijvoorbeeld op: "Na moeizame onderhandelingen [...] werd het volgende resultaat bereikt"(92); "daarbij werd overeenstemming over een algemene renteverlaging bereikt"(93); "er werden maximumrentetarieven" overeengekomen(94); de verhoging van de voorwaarden voor bedrijfsleningen werd "door de grote Weense banken als volgt concreet afgesproken"(95); "voor geheel Oostenrijk [werden rentevoeten] vastgesteld"(96); er werden concrete minimumtarieven "als leidraad vastgesteld respectievelijk bekrachtigd"(97) of "overeengekomen"(98); er werd "overeenstemming" over de renteverlaging bereikt(99); na langdurige discussie "kon uiteindelijk een algemene renteverlaging worden doorgevoerd"(100); er "heerste consensus" over de renteverlaging(101); over de verlaging van de rente op deposito's evenals over de invoering van "minimumadministratiekosten" werd "overeenstemming" bereikt(102); "Besloten [werd] geen reclame meer te maken met rentetarieven"(103); met betrekking tot het passiefbedrijf werden "de volgende tariefverlagingen overeengekomen"(104); er werden voor kredieten in vreemde valuta's "de volgende afspraken gemaakt"(105), de deelnemers zouden "de in onderling overleg vastgestelde aanbevelingen in hun sector toepassen"(106).

(67) Het lukte de banken niet altijd om meteen overeenstemming te bereiken. Er waren voor het gemeenschappelijke besluitvormingsproces dikwijls - via "voorlopige beslissingen"(107), "verdere overeenstemming"(108), "precieze coördinatie"(109), "vooroverleg"(110) of "eindoverleg"(111) - verscheidene gespreksronden nodig (meestal Weense leningen- en/of depositoronde, miniLombard, nationale leningen- en/of depositoronde en Lombardclub)(112).

(68) Bleek de nauwe en intensieve coördinatie binnen het netwerk zelf ontoereikend, dan moesten de voorwaarden buiten de bevoegde ronden worden "uitonderhandeld"(113), hetzij in het kader van extra "overleg en afspraken", "nader telefonisch overleg"(114), "telefonisch contact tussen de instellingen"(115) of via "zo snel mogelijk telefonisch contact en coördinerend overleg op leidinggevend niveau"(116).

(69) Wanneer voor het betrokken bankproduct eenmaal overeenstemming was bereikt, dan konden de "uitvoeringstermijnen" of de "uiterste termijn voor de overeengekomen tenuitvoerlegging van de renteverlagingen afgesproken" worden(117). Soms werd voor de tenuitvoerlegging nog eenmaal "telefonisch overleg met de andere sectoren" gepleegd(118).

(70) Zelfs de voorlichting van het publiek over de afgesproken maatregelen werd door de banken onderling geregeld in de vorm van "overeengekomen voorlichtingsregels"(119).

(71) Dikwijls konden de banken uiteindelijk echter geen overeenstemming bereiken; dit werd bijvoorbeeld als volgt vastgelegd: [er werd] "in de Lombardzitting geen overeenstemming over condities bereikt"(120); [met betrekking tot de kapitaalspaarrekeningen] kon "aanvankelijk geen overeenstemming" worden bereikt(121); men kon niet "tot een gezamenlijk standpunt komen" en moest daarom in een andere ronde "verder onderhandelen"(122); de gezamenlijk ondernomen poging [om de rente op "Barvorlagen" te verlagen] leek "voorlopig mislukt"(123); [op het gebied van de rente op leningen] konden "de in de laatste ronde gestelde ambitieuze doelen grotendeels niet bereikt" worden(124).

(72) De instellingen die af en toe zonder voorafgaande overeenstemming de voorwaarden wijzigden, veroorzaakten daarmee "opschudding" in de desbetreffende gespreksronden en stelden zich daar bloot aan de soms hevige kritiek van de overige concurrenten. Dergelijke "volledig onverwachte" - want "kennelijk geheimgehouden" - maatregelen werden door "alle andere instellingen als onverstandig beschouwd", omdat zij "in strijd waren met het uitdrukkelijke doel van alle desbetreffende ronden"(125). Indien een instelling dan al "onverwachte rentewijzigingen" meende te moeten vaststellen, dan diende op zijn minst "een uitvoerige voorlichting van alle deelnemers aan de leningenronde plaats te vinden". De overige instellingen restte in dergelijke gevallen niets anders dan overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijke reactie op deze - als "solo-optreden" gedoodverfde - stappen. De ergernis over deze incidentele "eigengereidheid" was in een geval zo groot, dat gedreigd werd de betrokken bank uit het kartel te zetten(126).

5.4. Het doel

(73) Het doel van de onderhavige afspraken was, de mededinging tussen de deelnemende ondernemingen op de in de gespreksronden behandelde gebieden te beperken en te vervalsen. De afspraken en onderling afgestemde maatregelen waren bedoeld om de rentabiliteit van de banken te verbeteren ten koste van de consumenten. Het achterwege laten van kartelafspraken - die volgens de banken voor een "redelijke mededinging" zorgden - zou daarentegen tot "marge-erosie" leiden(127). De deelnemende banken hebben dit doel zelf meermalen schriftelijk vastgelegd, zoals uit de volgende voorbeelden blijkt.

(74) In het onder overweging (34) genoemde strategiedocument dat door BA, CA, Erste, RZB, ÖVAG, PSK en BAWAG gemeenschappelijk is opgesteld, wordt voorgesteld de mededinging "op een draaglijk niveau te brengen en te houden". Een "prijzenoorlog" werd door de banken als "fout" bestempeld en diende voortaan "gemeenschappelijk te worden vermeden", omdat deze "onmiddellijk door concurrenten zou kunnen worden nagebootst". Tot de maatregelen die "gezamenlijk dienden te worden getroffen" behoorden met name de vaststelling "van nieuwe kosten en provisies" (zoals administratiekosten, transactiekosten of bewaarloon)(128).

(75) De nationale depositoronde van 22 februari 1995 werd met de volgende woorden ingeleid: "De uitwisseling van ervaringen inzake voorwaarden in de gehele banksector is in het verleden steeds weer een nuttig instrument gebleken om een ongecontroleerde prijsconcurrentie te voorkomen. Tegen deze achtergrond dient ook deze nationale depositoronde [...] een gerichte en verstandige benadering te volgen bij de vaststelling van de voorwaarden van alle banken. Uit de huidige renteontwikkeling blijkt zeer duidelijk dat het opnieuw noodzakelijk is bijeen te komen en problematische prijsontwikkelingen tegen te gaan. Ik hoop dat het u vandaag zal lukken, [...] deze renteopdrijvende tendensen een halt toe te roepen. [Ik] hoop, dat er ten gunste van uw instellingen constructieve oplossingen zullen worden gevonden"(129).

(76) Met het oog op een "vermindering van de huidige genadeloze concurrentie"(130) diende, door een "gedisciplineerd marktgedrag", en met name door de "volledige naleving" van de "afgesproken [...] minimumrentetarieven", de "overdreven concurrentie" te worden ingedamd(131).

(77) Het uitdrukkelijke "doel" van de nationale leningen- en depositoronde was onder meer om "een zoveel mogelijk gecoördineerde aanpak vast te leggen, zowel in de leningen- als in de depositosector"(132) en "zoveel mogelijk tot een uniforme aanpak bij de verlaging van de depositovoorwaarden te komen"(133).

(78) Het economische belang van de banken bij deze afspraken wordt in een notitie over de bijzondere particulier-kredietronde van 30 april 1996 samengevat: "Indien de genoemde minimumtarieven ingang vinden, dan zou dit de facto neerkomen op een renteverhoging en een verruiming van de marges"(134). Andere voorbeelden van de door de banken ten koste van de consumenten behaalde voordelen zijn de zogenaamd "asymmetrische" doorberekening van verlagingen(135) van de officiële rente, waarbij de rente op deposito's onmiddellijk wordt verlaagd, zonder dat evenwel tegelijkertijd de rente op leningen wordt verlaagd. De banken waren zich ervan bewust, dat zij "slechts bij een wijziging van de rentesituatie van een van asymmetrische renteontwikkeling konden profiteren"(136). Dit gecoördineerde uitstel bij het verlagen van rente op leningen leverde de banken een aanzienlijke rentewinst op en was derhalve het "uitdrukkelijke doel van alle desbetreffende ronden"(137).

(79) De banken kwamen overeen geen reclame te maken met leningen- en depositorente teneinde "de overspannen mededingingssituatie tegen te gaan" en concurrentie tussen de banken "op dit informatieniveau te vermijden"(138).

(80) Volgens een dossiernota van 7 maart 1997 hadden de gespreksronden "ten doel, overleg te plegen over maatregelen om het inmiddels weer ernstig uit de hand gelopen concurrentie op het gebied van particuliere financieringen in te dammen. [...] Alle bankvertegenwoordigers wensen dan ook terug te keren naar een iets overzichtelijker concurrentiesituatie"(139).

(81) In een dossiernota over de Weense leningenronde van 5 mei 1997 stond vermeld: "Op 5.5.1997 vond een Weense bijzondere leningenronde ('Wiener-Sonder-Aktivrunde') plaats met het doel, opnieuw minimumgrenzen vast te stellen voor debetrentetarieven voor persoonlijke leningen evenals minimummarges voor vastrentende leningen en leningen in vreemde valuta met het oog op een optimaal rendement"(140). In een andere notitie over deze gespreksronde wordt opgemerkt: "De dramatische afkalving van de winst op leningen heeft bij de vertegenwoordigers van de Weense instellingen tot talloze 'coördinatieronden' geleid, die vooral bedoeld waren om de nieuwe 'activitis' en de dumpingprijzen onder controle te krijgen"(141).

(82) Dat het doel van de gespreksronden beperking van de mededinging was, wordt door enkele banken ook in het geheel niet tegengesproken.

(83) Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de deelnemende banken volgens eigen verklaringen door hun "nuttige" en "constructieve" afspraken onderling streefden naar een "gecontroleerde", "redelijke", "genormaliseerde", "gedisciplineerde", "afgezwakte", "bezonnen", "verminderde", "begrensde", "gematigde" en "overzichtelijke" - allemaal eufemismen voor vervalste en beperkte - mededinging.

6. CHRONOLOGISCHE WEERGAVE VAN DE FEITEN: INLEIDING

(84) In de navolgende hoofdstukken wordt beschreven hoe het geïnstitutionaliseerde, sterk vertakte netwerk van veelsoortige en omvattende gespreksronden tot een geregelde en langdurige onderlinge afstemming van het marktgedrag van de deelnemende instellingen leidde.

(85) Hiertoe werd voor een chronologische weergave van de feiten gekozen, met als beginpunt januari 1994, het moment waarop Oostenrijk tot de Europese Economische Ruimte toetrad.

(86) Deze beschrijving richt zich vooral op de gespreksronden die inhoudelijk het meest uitgebreid waren en functioneel het sterkst met elkaar waren verweven: de "Lombardclub", "miniLombard", de "nationale leningen- en/of depositoronden" en de "Weense leningen- en depositoronden" (waaronder de "particulier-kredietronden" en de "vrijeberoepenronden"). Andere gespreksronden dan de hierboven genoemde worden ofwel op de daartoe geëigende plaats besproken of volgens de chronologische beschrijving in afzonderlijke hoofdstukken behandeld. Door plaatsgebrek is het echter in het kader van deze beschikking niet mogelijk, alle gespreksronden van het netwerk - laat staan alle bijeenkomsten - te vermelden of te beschrijven(142).

7. CHRONOLOGISCHE WEERGAVE VAN DE FEITEN: 1994

Februari-maart: "Asymmetrische" doorberekening van de verlaging van de officiële rentetarieven: overeenstemming over de verlaging van de rente op deposito's en handhaving van de rente op leningen; uitschakeling van de mededinging op het gebied van woningkredieten

(87) Nadat de OeNB op 12 februari 1994 het disconto(143) had verlaagd, vond op 18 februari 1994 in de kantoren van BA een Weense depositoronde plaats "om gemeenschappelijk overleg te voeren over de te treffen maatregelen op het gebied van deposito's op spaar- en girorekeningen". Daarbij werd gestreefd naar "overeenstemming over een algemene renteverlaging": een verlaging van de basisrente tot 2,25 % (BAWAG 0,25 % hoger), van de rente op premiespaarproducten tot 4,75 %, op kapitaalspaarrekeningen met 0,25 %, op surrogaatproducten met telkens 0,25 %, op bijzondere overeenkomsten tot 4,75 % in Wenen en 5 % in de bondslanden alsmede een verlaging van de rente op girorekeningen met 0,25 %, zowel aan de credit- als aan de debetzijde(144).

(88) Afgesproken werd deze verlagingen in de week van 7 tot 14 maart 1994 in werking te doen treden. Door deze gecoördineerde renteverlaging konden de banken aanzienlijke extra rentewinst boeken(145). Op 8 maart 1994 [...] [besloten leidinggevende vertegenwoordigers] van Erste om de rente op overdisponering en de debetrente met de overeengekomen 0,25 % te verlagen, waarbij zij uitdrukkelijk verklaarden zich aan de concurrenten te willen conformeren. Ook [...] [leidinggevende vertegenwoordigers] van BAWAG [beriepen] zich bij [hun] besluit tot renteverlaging op de "renteverlagingsronde". CA verlaagde zijn voorwaarden eveneens in de afgesproken periode. Volgens een interne notitie aan [...] [leidinggevende vertegenwoordigers] van NÖ Hypo met als onderwerp "verlaging van de spaardeposito's per 9 maart 1994" bleek uit een telefonische enquête onder de deelnemende banken "dat de concurrentie zich grotendeels, met kleine variaties, aan de opgegeven periode [van de depositoronde] zou houden"(146).

(89) In aansluiting op de Weense depositoronde kwamen op 23 februari 1994 [...] bankvertegenwoordigers in de miniLombard bijeen. Hierbij werd besloten de rente op verstrekte leningen niet te verlagen. Bovendien moest de "grotere vraag van de cliënten naar vaste rentetarieven [...] zo mogelijk tot vijf jaar en ten hoogste tot zeven à acht jaar worden beperkt"(147).

(90) In een interne mededeling aan [leidinggevende vertegenwoordigers] van CA [...] van 22 februari 1994 wordt opgemerkt: "De acht grote Weense banken(148) zijn overeengekomen om bij ruiltransacties a pari ook in extreme gevallen niet met geldmarkt-geld te betalen (indien dit lukt, invoering van een nieuwe minimummarge)"(149).

(91) Op hun maandelijkse vergadering van 9 maart 1994 in de Lombardclub besloten de aldaar aanwezige [vertegenwoordigers] dat "[Vertegenwoordigers] van de vijf nieuwe Wohnbaubanken met elkaar zouden moeten praten over de beginselen van een verstandig beleid op het gebied van de rente op leningen"(150). Het ging hier om de onder andere door BA, BAWAG, CA en Erste tussen 1993 en 1995 uitsluitend met het oog op het verstrekken van woningkredieten opgerichte banken(151). Reden voor de oprichting van deze speciale banken was de gedeeltelijke vrijstelling van vermogensaanwasbelasting op effecten (obligaties), die met het oog op de herfinanciering van commerciële woningfinancieringen werden uitgegeven. Geheel in de geest van de voor alle andere sectoren van het bankbedrijf bestaande gespreksronden werd ook voor deze activiteit een eigen ronde in het leven geroepen, om "een genadeloze concurrentie tussen woningbouwbanken te voorkomen"(152). De eerste vergadering van de "ARGE Wohnbaubanken" (dikwijls "depositoronde - woningbouwbanken" genoemd) werd op 6 februari 1995 gehouden.

April-Juni: Overleg over renteverlaging, het "uit elkaar trekken" van de rente op spaardeposito's en de vaste rentetarieven - noodzaak van een "gezamenlijke krachtsinspanning" om de rentabiliteit te verbeteren

(92) Op 15 april 1994 verlaagde de OeNB opnieuw de officiële rentetarieven. Dit leidde onmiddellijk tot "afzonderlijke telefoongesprekken" tussen NÖ Hypo, PSK en Erste evenals tot een "informele gedachtewisseling" tussen CA, BA, Erste, BAWAG en RBW, waarbij "unaniem gesteld" werd dat deze verlaging niet tot een nieuwe verlaging van de rente op spaardeposito's diende te leiden(153).

(93) Hoewel dus "de sectoren telefonisch waren overeengekomen geen maatregelen te treffen om de rente op spaardeposito's en girorekeningen te verlagen", bracht Bank Austria op de Weense depositoronde van 25 april 1994 de gelegenheid te baat om "toch eventuele verlagingen te bespreken". Na een lange discussie "kwam men overeen" om voor nieuwe spaardeposito's een soort standstill-overeenkomst te sluiten (om rust te brengen in de voorwaarden die de laatste tijd weer uit de hand lopen) en in de Weense regio maximaal 4,5 % en in de Bondslanden ten hoogste 4,75 % rente te betalen. De naleving zou "via een intensivering van de mededingingsverkenningen" moeten worden gecontroleerd(154).

(94) Ditzelfde onderwerp werd ook in de depositoronde van 16 mei 1994 besproken. Uit deze episode blijkt overigens op exemplarische wijze hoe de banken gezamenlijk bewust in het nadeel van de consumenten handelden. Het ging de banken er namelijk om "een grootscheepse en derhalve aan de loketten bekendgemaakte" verlaging van de spaarrente te voorkomen, omdat zij dan de verlaging van de officiële tarieven aan de consumenten zouden moeten doorberekenen en derhalve ook de rente op leningen zouden moeten verlagen. Moest de spaarrente al worden verlaagd, dan "liefst niet in de openbaarheid" en vooral met betrekking tot spaardeposito's "met bonusregeling die niet behoefden te worden aangeplakt". Om de consumenten aldus zand in de ogen te strooien kwamen de vertegenwoordigers van de banken een "voorlichtingsregeling voor vertegenwoordigers van de pers" overeen, volgens welke een algemene verlaging van de spaarrente bijvoorbeeld "niet mogelijk" werd geacht en naar de "ongewijzigde rentetarieven op de aanplakbiljetten" werd verwezen. Uiteindelijk was voor de "overeengekomen voorlichtingsregeling" echter geen succes weggelegd, omdat een "kennelijk mislukte verklaring" van een van de instellingen de gemeenschappelijke PR-actie tenietdeed en de televisie vervolgens melding maakte van een algemene renteverlaging.

(95) De op 25 april 1994 afgesproken maximumtarieven voor nieuwe spaardeposito's (zie overweging (93)) werden bevestigd, en er werden "unaniem aanbevelingen aangenomen": bij spaarrekeningen diende de rente "uit elkaar getrokken" te worden, in die zin dat hij bij eenjarige spaarrekeningen met 0,25 % werd verlaagd en bij vijfjarige rekeningen met 0,25 % werd verhoogd. Als uitvoeringstermijn werden "deze en volgende week afgesproken, waarbij Pinksteren [d.w.z. 22/23 mei 1994] als uiterste termijn voor de tenuitvoerlegging van de renteverlagingen werd vastgesteld" (voor PSK 26 mei 1994)(155).

(96) Het pakte echter anders uit. In de media werd kritiek geleverd op de te vroeg bekend geraakte (zie overweging (94)) verlaging van de rente op spaargelden, zodat "de aanbevelingen van de depositoronde van 16.5.1994 niet volgens plan ten uitvoer konden worden gelegd"(156).

(97) Onmiddellijk na deze depositoronde kwam de miniLombard bijeen (voor het wholesale-bedrijf); hier werd afgesproken om op de verlaging van de officiële tarieven niet te reageren met een verlaging van de rente op leningen. Voor bedrijfskredieten werd het "absolute minimumtarief" op 8 % vastgesteld(157).

(98) De depositoronde/particulier-kredietronde (in een gezamenlijke bijeenkomst met de vrije-beroepenronde) van 21 juni 1994 illustreert de informatie-uitwisseling tussen de Weense gespreksronden en de bondslanden. Zoals bij elke leningen- en depositoronde verzamelde de vertegenwoordiger van RZB bij alle hoofdkantoren in de bondslanden informatie over de huidige rentesituatie, ditmaal vooral met het oog op het geplande "uit elkaar trekken" van de rente op spaarrekeningen(158). De logistiek van deze informatiestroom binnen de Raiffeisengroep wordt in een brief van de Raiffeisenbank in het bondsland Karinthië aan het hoofdkantoor in Wenen (RZB) beschreven: "Via RZB worden wij over het verloop en de resultaten van de verschillende bankronden in de Weense regio, zoals bijvoorbeeld de deposito- en de Lombardronde, enz. ingelicht. Om te zorgen voor een zo snel mogelijke doorgifte van deze informatie rechtstreeks naar onze Karinthische Raiffeisenbank, verzoek ik u, de regionale vertegenwoordigers van Karinthië rechtstreeks via de directie te informeren en gelijktijdig per post of faxbericht ook de plaatselijke Raiffeisenbanken op de hoogte te brengen"(159).

(99) Het genoemde "uit elkaar trekken" was dan ook het voornaamste onderwerp van deze depositoronde/particulier-kredietronde. Vooral BA spande zich hiervoor in. De renteverhoging voor vijfjarige spaarrekeningen werd echter "door bijna alle deelnemers ten strengste afgekeurd", omdat zij vreesden dat zij in dit geval ook de rente op spaardeposito's met bonusregeling moesten verhogen, waardoor de "recent doorgevoerde renteverlagingen ongedaan zouden worden gemaakt". Vervolgens werd het voorstel inzake het "uit elkaar trekken""in stemming gebracht": vóór waren BA en GiroCredit, tegen PSK, BAWAG, RZB en de NÖ Hypo. Erste en CA zouden hun standpunt afstemmen op dat van BAWAG.

(100) Een ander probleem waarmee de banken zich in deze ronde bezig moesten houden was de grotere vraag van particulieren naar vastrentende leningen. Wanneer een bank zich voor de totale looptijd van een lening op een vaste rente vastlegt, is zij eraan gebonden en kan zij vervolgens niet meer op de wijziging van de herfinancieringsrente reageren. De grotere vraag naar deze, voor banken tamelijk ongunstige leningsvorm, diende derhalve in het kader van een afspraak het hoofd te worden geboden: "alle vertegenwoordigde banken [...] zijn het erover eens, dat vaste rentetarieven zo mogelijk helemaal niet meer moeten worden vermeld". Wat de rente op hypothecair krediet betrof, deze zou door onder andere CA, BA en BAWAG - overeenkomstig de "conclusie van de ronde" - in juli 1994 tot 7,25 % worden verhoogd. Een verdere verhoging tot 7,5 % werd daarentegen slechts "in beginsel overeengekomen"; men was "sceptisch" over de uitvoering ervan. De vergadering werd tenslotte afgerond met de wenk om "het afgesproken maximumtarief van 4,25 % voor nieuw geld te handhaven"(160).

(101) Twee dagen later kwam de miniLombard bijeen. Hierbij werd vastgesteld dat bij "Fixvorlagen" (zie voetnoot 31) soms, in plaats van de "al lang geleden afgesproken minimumvoorwaarden" (VIBOR + 0,5 %)(161) gunstiger tarieven werden aangeboden. De Weense instellingen werd daarom dringend verzocht ervoor te zorgen dat - zoals ook eerder reeds gebeurd was - "de [vertegenwoordigers] tijdens een volgende Lombardvergadering besluiten om niet langer toe te staan"(162) dat de overeengekomen minimumtarieven niet worden nageleefd. De met de hand aangebrachte handtekening "te vroeg" op de desbetreffende nota suggereert echter, dat het op dat moment als voorbarig werd beschouwd om de [vertegenwoordigers] met deze zaak te belasten (inderdaad konden de [vertegenwoordigers] op hun volgende vergadering geen overeenstemming bereiken (zie overweging (104)). Verder werd gesproken over de maximale looptijd (deze zou 7 jaar moeten bedragen, en bij eerdere terugbetaling moest een dienovereenkomstige boete worden opgelegd) alsmede over de huisbankmarge van 0,5 % (dit onderwerp wordt in hoofdstuk 12.1 uitvoerig besproken), waar de "vele pogingen van de exporteurs" om "aan de marges te knabbelen" gezamenlijk moesten worden bestreden. Ten slotte werd nog "een onopvallende verlaging van de prime rate [...] tot circa 9,75 % afgesproken in de loop van de maand juli"(163).

(102) In die periode hebben de instellingen zich bij sommige producten kennelijk niet strikt aan de gemaakte afspraken gehouden. Hoewel wat de spaardeposito's (ondernemingsacties) betreft "alle grote banken zich aan de afgesproken rentetarieven hielden" (ook BAWAG gedroeg zich "zeer gedisciplineerd en ook zeer coöperatief"), werd elders een "gebrek aan discipline bij de vaststelling van de voorwaarden" geconstateerd, die "weer dezelfde omvang heeft bereikt als destijds na het verstrijken van de reguleringsovereenkomsten"(164). Een "gemeenschappelijke krachtinspanning om de marges te verbeteren" leek daarom noodzakelijk. Hoe dan ook zou volgens het algemene oordeel "pas na de indiening van de (waarschijnlijk vrij slechte) halfjaarlijkse resultaten [over 1994] het juiste moment zijn gekomen voor bindende afspraken". Dan zou namelijk "vanuit de Lombardclub op een grotere mate van discipline [...] kunnen worden gerekend"(165).

(103) Deze Lombardclub vond op 6 juli 1994 plaats. Een van de onderwerpen van deze bijeenkomst van de [vertegenwoordigers] blijkt uit een interne notitie ter voorbereiding van de [vertegenwoordigers] van CA op de vergadering, die luidt: "Aangezien wij (verwezen wordt naar BAWAG, PSK) het voorstel van de depositoronde [over het 'uit elkaar trekken', zie overwegingen (97) en (99)] in afwachting van een gesprek tussen u en [...] [vertegenwoordigers van BAWAG] niet hebben uitgevoerd, hebben ook de andere instellingen niets ondernomen. Kennelijk wil [...][vertegenwoordiger van BA] met u spreken". Verder werden woningleningen en -kredieten besproken, waarbij CA "in overleg met Bank Austria en Erste en in tegenstelling tot de resultaten van de depositoronde" [zie overweging (100)] een onmiddellijke verhoging voorstelde. Ten slotte kwamen de ondernemingsacties op het gebied van het particulier krediet aan de orde, ten aanzien waarvan, ondanks het feit dat "de grote banken zich gewoonlijk aan de overeengekomen rentetarieven houden", soms toch een onderschrijding van de overeengekomen rentevoeten werd geconstateerd(166).

(104) Er werd echter bij de "Lombardvergadering geen overeenstemming over de voorwaarden bereikt"(167).

Juli-september: gemeenschappelijke verlaging van de depositorente, gemeenschappelijke handhaving van de rente op leningen, gemeenschappelijke voorbespreking van kostenverhogingen

(105) Op 11 juli 1994 kwamen de [vertegenwoordigers] van BA en CA bijeen om de rente op leningen en deposito's te bespreken. In een interne notitie van 8 juli 1994, gericht aan de [vertegenwoordiger] van BA ter voorbereiding van dit onderhoud werd opgemerkt "dat de prijzenslag op het gebied van de rente op leningen en op deposito's onmiddellijk beëindigd" diende te worden. Grote financieringen moesten niet "in een situatie van genadeloze rivaliteit door één concurrent", maar "gezamenlijk door de leidende grote banken" tegen hogere tarieven worden verricht. De depositorente moest worden verlaagd (zie overweging (108)(168). Ook de [vertegenwoordiger] van CA werd door zijn medewerkers op dit gesprek voorbereid(169).

(106) Op 13 juli 1994 vond een bijeenkomst op het niveau van de controllers plaats. Aan deze vergadering namen ook de [vertegenwoordigers] van de marketing-/retailsector van de banken deel, "opdat ook daadwerkelijk uitvoerbare acties konden worden besproken". Een "snelle verlaging" aan de passiefzijde werd daarbij als "dringend noodzakelijk" beschouwd. Aan de voor het passiefbedrijf bevoegde vertegenwoordigers werd derhalve voorgesteld, de preferentiële voorwaarden vanaf 1 augustus 1994 met 0,25 % te verlagen ofwel niet meer dan 4,5 % rente te betalen, en om de rente voor eenjarige spaarrekeningen met 0,5 % te verlagen tot 4 %. Verder werd opgemerkt, dat circa 20 à 30 ondernemingen (de zogenoemde "Top 30") de banken "tegen elkaar uitspelen"(170). Om deze vorm van concurrentie in de toekomst tegen te gaan, werd erop aangedrongen een lijst van deze ondernemingen op te stellen en zich jegens deze bedrijven volgens een "gedragscode" te gedragen of gemeenschappelijk op te treden (consortiumfinanciering).

(107) Ten slotte werd "de nationale depositoronde verzocht, te zorgen voor de uitvoering in het gehele land vanaf begin augustus"(171).

(108) Deze "gespreksronde over renteaanpassingen" (nationale depositoronde) vond - onder uitdrukkelijke verwijzing naar "de [op leidinggevend niveau] [op 6 juli 1994] gevoerde gesprekken" - op 25 juli 1994 plaats. BA presenteerde daarbij "zijn volledig met Creditanstalt overeengekomen" (zie overweging (105)) overwegingen inzake een renteverlaging, op basis waarvan de volgende "aanbevelingen" werden "uitgewerkt": verlaging van de preferentiële voorwaarden met 0,25 % (zoals kort tevoren in de Controllerronde was afgesproken) - hiervan was in "een gesprek tussen [...] ook [...] voorstander geweest"(172) -, het "uit elkaar trekken" van de rente op spaarrekeningen (verlaging van de rente op eenjarige spaarrekeningen en tegelijkertijd verhoging van de rente op vijfjarige spaarrekeningen), het verlagen van de bedrijfsspaarrente met 0,25 % en nieuwe maxima voor kasbons. Deze maatregelen dienden, zoals ook door de controllers was aanbevolen, zo snel mogelijk (en liefst per 1 augustus 1994) ten uitvoer te worden gelegd, waarbij afgesproken werd om wederzijdse controle in augustus achterwege te laten "om een probleemloze tenuitvoerlegging te waarborgen".

(109) Ook de actiefzijde kwam aan de orde, waarbij werd vastgesteld dat in de hoofdsteden van de bondslanden "de aanbevelingen inzake condities grotendeels worden gevolgd", maar dat deze op het platteland dikwijls werden onderboden, iets wat "in de komende weken" diende te worden "gestopt". Als "belangrijkste doel" werd de verhoging van de woningkredietvoorwaarden per 1 augustus 1994 besproken. Terwijl Erste, GiroCredit en RBW zich "bij dit voorstel aangesloten" respectievelijk "deze stap uitgevoerd" hadden, verklaarde BAWAG zich hiertoe uitsluitend bereid, indien CA ook meedeed; CA wachtte echter op BAWAG. Er was derhalve behoefte aan overleg op hoger niveau - of, zoals woordelijk in een verslag wordt opgemerkt: "Hierover zullen de [vertegenwoordigers op leidinggevend niveau] moeten praten"(173).

(110) Twee dagen later, op 27 juli 1994, vonden op hoog niveau telefoongesprekken plaats tussen BA, CA, BAWAG, Erste en GiroCredit over de gemeenschappelijke verlaging van de depositorente. In een interne notitie vat de BA-vertegenwoordiger in de leningen- en depositoronden deze telefoongesprekken als volgt samen: "[...] denkt dat hij de verlaging van de spaarrente zoals [in de nationale depositoronde van 25 juli, zie overweging (108)] besproken er bij [...] door kan drukken, hij wil zich er alleen van verzekeren dat PSK ook verlaagt. Zo ja, dan verlaagt BAWAG komend weekeinde". De auteur van de notitie beveelt daarom aan dat BA zich aan zijn "voornemen houdt, want GC [GiroCredit] en EÖ [Erste] zijn tamelijk betrouwbare partners"(174).

(111) Op 2 augustus 1994 meldde APA dat "de Oostenrijkse rentesituatie weer in beweging" was gekomen: de grote banken zouden per 1 augustus 1994 de depositorente voor eenjarige spaarrekeningen evenals de preferentiële voorwaarden met 0,25 % verlagen, bij andere banken was deze verlaging medio augustus gepland. BA en BAWAG brachten het afgesproken "uit elkaar trekken" bij de kapitaalspaarrekeningen in de praktijk, en Erste zou volgen (dit gebeurde op 10 augustus(175)). Ook CA besloot uiteindelijk tot de afgesproken verhoging van de woningkredietvoorwaarden tot 7,25 % over te gaan(176). Erste had reeds op 29 juni 1994 zijn voorwaarden voor woningfinancieringen verhoogd waarbij hij er uitdrukkelijk op wees dat "de belangrijkste concurrerende instellingen eveneens hun condities [...] zouden verhogen"(177).

(112) In september was voor de banken ook het moment aangebroken om te beraadslagen over de verhoging van een reeks kosten en tarieven in het volgende jaar. In de betalingsverkeersronde van 14 september lichtten de deelnemers elkaar in over de omvang en het tijdstip van de door hen geplande verhogingen van de kosten voor het rekeningenbeheer, boekingen, het chequeverkeer en betaalkaarten(178).

(113) Na een gemeenschappelijke "nabeschouwing over de voorwaardenverlaging aan passiefzijde" van juli 1994 met het oog op de controllerronde van 7 september 1994(179) kwamen op 22 september 1994 de [vertegenwoordigers] in de miniLombard bijeen. Daarbij werd allereerst afgesproken dat bij "Fixvorlagen" de - in juni 1994 overeengekomen (zie overweging (101)) - maximale looptijd van 7 jaar "nu door alle instellingen" zo veel mogelijk werd aangehouden. Een verhoging van de voorwaarden aan actiefzijde werd niet zinvol geacht, omdat anders ook aan passiefzijde de rente zou moeten worden verhoogd(180).

(114) Ook de deelnemers aan de Weense leningen- en depositoronde kwamen de volgende dag unaniem tot deze conclusie: er moesten geen wijzigingen worden aangebracht "om de markt rustig te houden". "Als succes" werd geboekstaafd dat de overeengekomen preferentiële voorwaarden - met name door de grote instellingen - "werden nageleefd", zoals op een gegeven moment via proefdeposito's bij concurrerende banken was vastgesteld. Zodra het rendement op de "secundaire markten"(181) (SMR) de 7,5 % zou overschrijden, doch ten laatste medio november 1994, zou een nieuwe leningen- en depositoronde moeten plaatsvinden(182).

Oktober-december: gemeenschappelijke verhoging van de rente op leningen, het vermijden van concurrentie door middel van reclame met rentetarieven, bevestiging van minimumprovisies op het gebied van effecten

(115) Op de bijeenkomst van 25 oktober 1994 [op controllers-niveau] werd "stappen aan actiefzijde dringend noodzakelijk" geacht, waarbij "renteverhogingen, zowel op het gebied van het particulier krediet als ten aanzien van het bedrijfskrediet dienden te worden nagestreefd". Hiertoe zou BA een miniLombard bijeenroepen waaraan [controllers] zouden deelnemen. Wat de "Top 30"-cliënten betreft werd nogmaals aangedrongen op een grotere mate van overleg in het kader van consortiumfinancieringen, om de voorwaarden te verbeteren (zie reeds overweging (106))(183).

(116) Het [op het niveau van controllers] opgestelde en voortdurend bijgewerkte "overzicht van de voorwaarden" voor standaardproducten moest via "gedecentraliseerde informatie-initiatieven zoals het sneeuwbalsysteem" over de gehele branche worden verspreid(184).

(117) De renteverhogingen aan actiefzijde waarop op het niveau van de controllers was aangedrongen werden daarna door vertegenwoordigers van de banken in detail besproken, zowel wat het retail- als wat het wholesale-bedrijf betreft:

(118) Ten eerste kwam op 8 november 1994 de Weense leningen- en depositoronde bijeen. Daarbij werd allereerst beweerd dat enkele instellingen zich niet aan de gemaakte afspraken hielden (terwijl de Weense banken zich bij de vastrentende spaardeposito's zeer goed "aan de overeengekomen voorwaarden hielden"). Na een uitvoerige discussie werd besloten aan de passiefzijde geen wijzigingen aan te brengen, terwijl met betrekking tot de actiefzijde de volgende standpunten werden uiteengezet: de vertegenwoordiger van BAWAG "kondigde een verhoging van de rente voor woningkrediet aan", waarbij "het resultaat van de Lombardbijeenkomst op deze beslissing van invloed" zou zijn. BA verklaarde dat, indien BAWAG inderdaad van plan was om deze verhoging toe te passen, hij zijnerzijds de woningkredietrente eveneens wenste te verhogen. De overige deelnemers overwogen een verhoging tussen 0,15 en 0,5 %. Men kwam overeen om bij verzoeken om informatie van de pers en van de vereniging voor consumentenvoorlichting met het doel de condities te vergelijken, in de toekomst nog slechts de (officiële) tarievenlijst mee te delen, maar verdere vragen niet meer te beantwoorden. Anders zouden de banken die de (hogere) tarieven afficheerden, "als prijsopdrijvers worden beschouwd"(185).

(119) Tenslotte mocht voortaan in het geheel geen reclame meer worden gemaakt met leningen- en depositorentetarieven. Hiertoe stelde ÖVAG voor dat in de Lombardclub een "Gentlemen's Agreement" zou worden gesloten [...], een voorstel dat de "ruime instemming" van de overige deelnemers wegdroeg(186). Het doel van deze en andere maatregelen was "de overspannen mededingingssituatie tegen te gaan"(187).

(120) Vervolgens kwam op 16 november 1994 de miniLombard bijeen. Overeenkomstig de voorstellen van de controllerronde waren de deelnemers "unaniem van mening dat zo snel mogelijk een algemene verhoging van de voorwaarden" met 0,5 % diende te worden toegepast, en wel per 1 december 1994. Wat de "Fixvorlagen" betreft, de kortlopende overbruggingskredieten voor eersterangscliënten, werd een minimummarge van VIBOR+0,5 % "noodzakelijk geacht"(188). Om deze verhogingen er per 1 december "door te krijgen", diende "telefonisch overleg [op leidinggevend niveau]" te worden gevoerd(189).

(121) Bij de "bankenronde documenten" van 17 november kwamen de accreditieftarieven ter sprake. Er werd eraan herinnerd, dat "reeds jaren geleden overeen is gekomen tenminste kostendekkende tarieven aan te rekenen". Enkele banken pasten ondertussen echter gunstiger condities toe. De oproep tot "meer prijsdiscipline" kreeg "algemene bijval"; in een "aparte ronde" zouden dan ook "ondergrenzen" voor deze voorwaarden worden vastgesteld(190).

(122) De "bankenronde effecten" van 22 november 1994 had onder meer betrekking op de "minimumtarieven" voor het verhandelen van aandelen en leningen. In de "werkgroep effectentechniek" van 25 november 1993 waren "provisiewijzigingen/minimumprovisie inkoop/verkoop, bewaarloon WR, bewaarloon voor eigen emissies" evenals het daarvoor "geplande tijdstip" reeds onderwerp van discussie geweest(191). BA had aanvankelijk de indruk gewekt zich van de overeengekomen minimumprovisies te willen distantiëren. Dit bleek op de zitting van 22 november 1994 echter een "misverstand": BA stond nog steeds "volledig achter de minimumprovisies". Alleen bij de "eigen emissies" overwoog BA de overeengekomen minimumprovisies niet toe te passen. De vertegenwoordiger van GiroCredit presenteerde in dit verband een door zijn instelling uitgevoerd marktonderzoek, waaruit bleek dat PSK en RBW (bij binnen- en buitenlandse leningen) evenals RZB (bij binnenlandse leningen) de minimumprovisies hadden "onderschreden"(192).

(123) Op 23 november 1994 meldde een destijds voor financieringen bevoegde [vertegenwoordiger] van CA aan zijn [collega's], dat uit zijn gesprekken met directieleden van BA, RZB en GiroCredit was gebleken dat er "consensus" bestond over de verhoging van de leningcondities. Wat CA betreft zou [een leidinggevende vertegenwoordiger] "na zijn gesprek met [...] [een leidinggevende vertegenwoordiger van BA] een definitief besluit over de verdere procedure nemen"(193).

(124) De tariefsverhoging van de bedrijfsleningen, die in de miniLombard in principe was overeengekomen, werd vervolgens op 1 december 1994 "door de grote Weense banken als volgt in praktijk gebracht": alle zakelijke leningen zouden per 1 januari 1995 met 0,5 % worden verhoogd, terwijl het minimumtarief voor bedrijfs- en investeringskredieten circa 8,5 % zou gaan bedragen(194). Alleen BAWAG legde zich nog niet vast, want in de Lombardclub van 7 december 1994 werd hierover nog een discussie verwacht(195).

(125) Uit twee interne nota's aan de [vertegenwoordiger] van CA met betrekking tot zijn voorbereiding op de Lombardclub van 7 december 1994 kan worden opgemaakt welke onderwerpen tijdens die vergadering aan de orde kwamen. De auteurs verwezen allereerst naar de "overeengekomen" nieuwe condities en vroegen zich vervolgens af, of deze kwestie reeds "in de plaatselijke renteronden besproken" was. Bij de depositosurrogaten zou BA weliswaar zijn condities "tot het overeengekomen niveau hebben verlaagd", maar BAWAG zou gedreigd zijn met een emissie van CA-kasbons met een hogere rente indien de bank zijn condities niet aanpaste. BAWAG zou daarop "aanpassing hebben toegezegd". De [vertegenwoordiger] van CA werd verzocht bij de [vertegenwoordiger] van BAWAG nog eens een "lans te breken voor een verlaging van de spaardepositosurrogaten tot het overeengekomen niveau"(196). Tenslotte kwamen de [vertegenwoordigers] overeen, dat in de miniLombard overleg moest worden gepleegd over de aanpassing van de debetcondities voor bedrijfskredieten en voor "Barvorlage" (kortlopende overbruggingskredieten)(197).

(126) Op dezelfde dag als de Lombardclub werd een controllerronde gehouden, waar allereerst melding werd gemaakt van de in de miniLombard besloten renteverhoging voor bedrijfskredieten met 0,5 %. Verder werd opgemerkt dat de deelnemers van de treasurerronden en van de key-account-managementronden zich niet aan de op het niveau van de controllers afgesproken "beginselen" hielden. Daarom zouden vertegenwoordigers van de controllers voortaan aan de treasurerronden deelnemen.

8. CHRONOLOGISCHE WEERGAVE VAN DE FEITEN: 1995

Januari-februari: gemeenschappelijke verhoging van de rente op leningen; geen verhoging van de rente op deposito's

(127) Op 5 januari 1995 deed Erste een aanbod aan een potentiële cliënt, die dit vervolgens aan CA voorlegde, om van laatstgenoemde bank een even gunstig aanbod te ontvangen. De bevoegde medewerker van CA noteerde met de hand naast het aanbod van Erste inzake "Tegoeden van instellingen en beschikbare middelen 5 %", dat er een "afspraak tussen E [Erste], BA en CA" was om voor dergelijke deposito's slechts 4,25 % te betalen. De bevoegde medewerker van Erste zou hebben toegezegd dat hij "de rente op dergelijke deposito's per 3 maart tot 4,25" zou verlagen(198).

(128) Wat de "formele" afspraken betreft begon het jaar 1995 op 10 januari om 10 uur met een Weense leningen- en depositoronde. Voor preferentiële variabele rentevoeten werd een maximale rente van 5 % of, vanaf 1 miljoen ATS nieuw geld, 5,25 % "overeengekomen" - om "de concurrentie niet verder aan te wakkeren" -, waarbij echter ook werd gewezen op het gebrek aan discipline bij de tenuitvoerlegging van overeenkomsten. Verder werd aan het "besluit" van de Weense leningen- en depositoronde van 8 november 1994 herinnerd (zie overwegingen (118) en (119)), dat bepaalde dat bij verzoeken om informatie van de media en consumentenvertegenwoordigers slechts de geafficheerde (officiële) tarieven mochten worden bekendgemaakt, en niet de (lagere) preferentiële tarieven, om concurrentie tussen de banken onderling "via dit voorlichtingsniveau te voorkomen".

(129) Wat de rente op leningen betreft pleitten de meeste deelnemers voor een verhoging met 0,5 %. Alleen BAWAG maakte met betrekking tot de woningkredieten en persoonlijke leningen nog bezwaar en verklaarde dat hij ten vroegste aan het einde van het kwartaal bereid was tot verhoging over te gaan. De "definitieve beslissing" over deze verhoging diende derhalve "in de Lombardclub van 18 januari 1995 te worden genomen, zodat de verhoging gelijkelijk over het oude en het nieuwe bestand wordt verdeeld. Deze verhoging moet begin februari 1995 worden doorgevoerd". De CA-deelnemer bracht vervolgens een leidinggevende vertegenwoordiger verslag uit over deze gespreksronde met de handgeschreven opmerking: "Belangrijk agendapunt 18.1. Lombard"(199).

(130) Om 14.30 uur werd vervolgens de treasurerronde gehouden. "Om het nieuwe jaar productief te beginnen", diende bij deze gelegenheid "de kortlopende rente op leningen en deposito's" besproken te worden. Deelnemers die zelf geen rechtstreekse invloed op de vaststelling van de voorwaarden voor "Fixvorlagen" (kortlopende vastrentende kredieten) van hun instelling hadden, werd aangeraden "een key account manager" - bijvoorbeeld het desbetreffende lid van de key-account-managementronde - mee te brengen(200).

(131) Met het oog op de "verhoging van het particulier krediet met 0,5 %, welke in de Lombard aan de orde moet komen", zond CA op 11 januari 1995 een als "dringend en vertrouwelijk" aangemerkt faxbericht aan Oberbank (Salzburg), BTV (Tirol) en BKS (Karintië) "met het verzoek tot coördinatie in de plaatselijke renteronden"(201).

(132) Tijdens de Lombardclub van 18 januari 1995 werd besloten de door de vertegenwoordigers van de Weense leningen- en depositoronde voorgestelde renteverhoging toe te passen: de vertegenwoordiger van Erste vermeldde in een interne nota over deze vergadering dat "bestaande en nieuwe bedrijfskredieten met 0,5 % en nieuwe particuliere kredieten met 0,25 à 0,5 % verhoogd" zouden worden(202). Erste zelf verhoogde per 1 februari 1995 de rente voor bestaande en nieuwe bedrijfskredieten met de overeengekomen 0,5 %, maar liet verhoging in de sector particulier krediet achterwege omdat BAWAG hierover pas vanaf februari 1995 "tot overleg bereid" was(203).

(133) Begin februari 1995 was het dan zover: BAWAG besloot de bedoelde renteverhoging toe te passen, zodat ook BA, Erste, RBW, PSK-B en andere instellingen "tot een verhoging tot een 1/2 % voor bestaande en nieuwe leningen konden overgaan"(204).

(134) Op 24 januari 1995 besloten de deelnemers aan de effectenronde een "werkgroep van BA, EÖ, RZB, BAWAG, GIRO, en PSK" op te richten, die op uitnodiging van CA advies zou moeten verstrekken over de provisies die voor bedrijfswaarderingen zouden moeten worden aangerekend(205).

(135) Tijdens de controllerronde van 7 februari 1995 brachten de banken verslag uit over de in onderling overleg toegepaste renteverhogingen voor bedrijfs- en particulier krediet met 0,5 %. Wat het passiefbedrijf betreft werd allereerst "de huidige modelberekening" besproken. Men sprak zijn tevredenheid uit over het feit dat de overeengekomen condities voor spaardeposito's in Wenen "hielden", doch er was kritiek op het "gebrek aan prijsdiscipline" in de bondslanden met betrekking tot de preferentiële voorwaarden. BA stelde voor dit probleem op te lossen door de markten per bondsland af te schermen en bijvoorbeeld "Tirol en Karinthië als afzonderlijke markten te beschouwen en het aldaar gevoerde prijsbeleid niet op geheel Oostenrijk over te dragen".

(136) Omdat de rente zich in 1995 en 1996 volgens de controllers minder gunstig zou ontwikkelen dan in 1994, was "actie geboden om verhoging aan passiefzijde te voorkomen". Daarom werd het "besluit" genomen om "verhoging van de rente aan passiefzijde" te verhinderen. De verhoging van het particulier krediet moest worden "doorgezet" en de instellingen moesten voorstellen betreffende de depositovoorwaarden "per fax uitwisselen" en vervolgens "op 2 maart 1995 [datum van de volgende controllerronde] bespreken". Tenslotte verzocht Erste om een "uitwisseling van ervaringen" op het gebied van kostenbeheersing en investeringsbudgettering, "BA en PSK zullen ervaringen uitwisselen"(206).

(137) De "ontwikkeling van de rente op deposito's" werd eveneens besproken tijdens de bijeenkomst van de Lombardclub op 8 februari(207).

(138) Op 8 februari 1995 hielden de vertegenwoordigers van BA, CA, Erste, Girokredit en RZB die belast waren met het wholesale-bedrijf een "informele bespreking". Voor kortlopende vastrentende kredieten (Fixvorlage) werd een ondergrens van VIBOR + 3/8 % als "onmiddellijk doel" geformuleerd. De deelnemers wilden tijdens de eerstvolgende bijeenkomst van de miniLombard van 23 februari 1995 (zie overweging (145)) "ook de anderen hiervoor winnen" en het bereikte resultaat vervolgens "door het houden van gespreksronden in de bondslanden vastleggen". Het aldus overeengekomen en vastgelegde minimumtarief moest vervolgens "ten minste twee maanden worden gehandhaafd"; zouden zich in afzonderlijke gevallen problemen voordoen, dan moest "intensiever worden overlegd"(208).

(139) Op dezelfde datum vond ook de kennelijk eerste bijeenkomst van de "woningbouwbanken"-gespreksronde plaats. De Commissie beschikt niet over notulen of nota's die hierop betrekking hebben(209).

(140) Om 17 februari 1995 kwamen de vertegenwoordigers van de banken in het kader van de Weense leningen- en depositoronde bijeen, die voor "vooroverleg met het oog op de komende nationale depositoronde op 22.2." (zie overweging (142)) bijeen was geroepen. Hier werd "overeenstemming bereikt over de spaardeposito's met een bonusregeling". "Voor geheel Oostenrijk" werden rentetarieven van 5 % voor nieuwe cliënten en 5,25 % voor defensieve doeleinden "afgesproken". BAWAG meldde zijn concurrenten bovendien dat hij tegelijk met de verhoging van de rente voor particulier krediet ook de condities voor spaarrekeningen zou verhogen. Aangezien BAWAG deze beslissing kennelijk zonder vooroverleg met zijn concurrenten had genomen, kwam deze mededeling voor de overige deelnemers aan deze gespreksronde "volkomen onverwacht"(210).

(141) CA beging in februari 1995 een vergissing. Ondanks het met de concurrenten meermalen besproken voornemen om geen reclame meer te maken met rentetarieven had de publicitaire afdeling van CA - niettegenstaande de bezwaren van de afdeling particulier krediet - met rentetarieven reclame gemaakt voor bouwleningen. Volgens de afdeling particulier krediet zou dit het ongewenste gevolg kunnen hebben dat er "opnieuw concurrentie op het gebied van voorwaarden" tussen de banken zou ontstaan, nog afgezien van het verlies van "geloofwaardigheid" van CA bij zijn concurrenten, omdat CA immers altijd had ingestemd met de reclamestop. Anderzijds zou de schade echter gering zijn, omdat de gewraakte reclame zich tot Karinthië beperkte en er op de "belangrijkste markt Wenen" (zoals afgesproken) "geen reclameadvertenties met rentetarieven meer" verschenen(211).

Februari-maart: Onderhandelingen over een verhoging van de rente op deposito's, overeenkomst inzake kortlopend krediet (Fixvorlagen) en geschonden vertrouwen in de beloften van BAWAG

(142) De hierboven reeds genoemde nationale leningen- en depositoronde vond op 22 februari plaats. Aangezien sinds de laatste ronde van 25 juli 1994 (zie (108)) reeds enige tijd verstreken was, achtte RZB het passend enkele inleidende woorden te spreken: de "uitwisseling van ervaringen tussen de banken over voorwaarden" was tot dusverre een "nuttig instrument gebleken om een ongecontroleerde prijsconcurrentie te voorkomen". De banken hadden weliswaar door hun onderling afgestemde en "vrijwel in het gehele land doorgevoerde" verhoging van de rente op leningen (zie met name overweging (132)) hun financiële positie kunnen verbeteren, maar nu ging het erom "zich te verenigen" en in het passiefbedrijf de "problematische prijsontwikkelingen tegen te gaan", en met name "de rente-opdrijvende tendensen een halt toe te roepen".

(143) Hierop gingen de vertegenwoordigers van de banken gemeenschappelijk op zoek naar "constructieve oplossingen" voor het "welzijn van hun instellingen". Zij bespraken de "volkomen onverwachte" - want bij wijze van uitzondering niet met de concurrenten afgesproken - verhoging van de tarieven voor spaarrekeningen met 0,5 % door BAWAG (zie overweging (140)). CA en Erste verklaarden dat zij zich bij deze verhoging "volledig zouden aansluiten". BA drong er bij de banken op aan "op hun beslissing terug te komen, maar slaagde daar niet in". BA deelde de overige deelnemers daarop mee dat hij zich niet zou aansluiten bij de renteverhogingen van BAWAG indien ook andere banken zich daartegen verzetten. De Volksbanken en PSK neigden ertoe voor het BA-voorstel te kiezen, terwijl NÖ Hypo "een afwachtende houding" aannam. Na "diepgaande discussies" kwamen tenslotte alle deelnemers "overeen", zich bij de verhoging aan te sluiten; alleen BA zou "pas 's middags een besluit nemen".

(144) Verder werd voor preferentiële overeenkomsten (spaarrekeningen) in de Weense regio "een maximumtarief van 5 %" (voor nieuw en oud kapitaal) "vastgelegd". Ten aanzien van kasbons "kwamen de gesprekspartners overeen" op dit moment geen tariefsverhogingen toe te passen. Volgens het "eindoordeel" dat tenslotte "in onderlinge overeenstemming" werd vastgesteld, zou worden getracht de cliënten naar de sector spaarrekeningen te loodsen om een verhoging van de rente bij deposito's met bonusregelingen "tegen te gaan"(212).

(145) De volgende dag, op 23 februari 1995, vond een miniLombard-bijeenkomst plaats. Zoals bij de "informele bespreking" van 8 februari 1995 (zie overweging (138) was afgesproken, "kwamen de deelnemers overeen", bij kortlopende kredieten met een vaste rente een minimumtoeslag van 3/8 %, een minimumlooptijd van één maand en een minimumbedrag van 10 miljoen ATS per transactie "strikt aan te houden", te beginnen op 8 maart 1995 en voorlopig beperkt tot enkele weken (deze periode kon worden uitgebreid indien "gepaste discipline" aan de dag werd gelegd). Het "geografische toepassingsgebied" van deze "overeenkomst" zou zich door middel van "regionale afspraken" ook tot de "oostelijke Bondslanden uitstrekken": hiertoe dienden de filialen in de Bondslanden "in regionale gespreksronden overleg te plegen"(213).

(146) Op 2 maart 1995 vond een bijeenkomst op controllerniveau plaats om, gezien de "situatie met betrekking tot de condities in het passief- en actiefbedrijf" afspraken te maken over eventueel noodzakelijke "tegenmaatregelen"(214).

(147) De Weense leningenronde van 13 maart 1995 beperkte zich ditmaal tot een uitvoerige uitwisseling van informatie over de huidige rentestand, omdat geen enkele bank van mening was dat een rentewijziging in de komende tijd "mogelijk en opportuun" was. Wel vond men het noodzakelijk het "geschonden vertrouwen in de uitspraken van de BAWAG-vertegenwoordigers te herstellen". Zoals bekend had BAWAG zonder voorgaande afspraken met zijn concurrenten wijzigingen in de voorwaarden aangebracht (zie overwegingen (140) en (143)), wat uiteraard "alle andere banken niet bepaald verstandig" vonden. Indien een bank in de toekomst met alle geweld "onverwachte rentewijzigingen" meende te moeten doorvoeren, dan zouden op zijn minst "alle deelnemers aan de leningenronde hiervan onmiddellijk in kennis moeten worden gesteld"(215).

(148) Op 14 maart 1995 vond een "informele lunch" plaats van de vertegenwoordigers van Erste en BA. "Ter voorbereiding" van deze bijeenkomst werd het management van Erste verzocht mee te delen welke vraagstukken op hun respectievelijke werkterreinen door de vertegenwoordiger van Erste ter sprake moesten worden gebracht, zoals: "agressieve prijspolitiek" of "toewijzingsquota's bij emissies".

April-Juni: gemeenschappelijke verlaging van de rente op deposito's; geen verlaging van de rente op leningen

(149) Op 30 maart 1995 verlaagde de OeNB de officiële rentetarieven (discontovoet met 0,5 %, Lombardrentevoet met 0,25 %, met ingang van 31 maart). De grote Oostenrijkse banken reageerden niet met onafhankelijk van elkaar genomen beslissingen, maar met het bijeenroepen van een Weense depositoronde op 31 maart 1995 waarop (in overleg met de nationale leningen- en depositoronde van 7 april 1995, zie overweging (152)) de gemeenschappelijke reactie op de renteverlaging "in grote lijnen vastgelegd" werd. De deelnemers waren "unaniem van mening", dat deze verlaging van de officiële discontovoet dit jaar de "laatste kans" was om de rente op spaargeld te verlagen. Hierbij werd besloten als volgt te werk te gaan: verlaging van de preferentiële voorwaarden en spaarproducten voor bedrijven met 0,5 %, van de rente op kapitaalspaarrekeningen met 0,5 à 0,25 % en op premiespaarproducten met 0,5 %. PSK werd voor de condities van zijn spaarrekening met drie maanden looptijd berispt (omdat hij zich niet aan de afspraken hield); de bank rechtvaardigde zich echter met het argument, dat "dit product als actie is bedoeld en weer zal worden afgeschaft".

(150) De volgende stap werd als volgt afgesproken: bij de "vooroverlegprocedure voor de beoogde verlaging" diende volgens de deelnemers "ook [het controllerniveau] te worden betrokken". Na intern overleg door de desbetreffende banken moest vervolgens "op directieniveau telefonisch ruggespraak" worden gehouden en aan het eind van de 14e kalenderweek diende "informatieoverdracht naar de verantwoordelijken" plaats te vinden. De verlagingen moesten in de week vóór Pasen worden toegepast. "Met het oog op verdere afstemming" van de stappen die door de banken moesten worden genomen werd voor 7 april 1995 een nationale leningen- en depositoronde bijeengeroepen (zie overweging (152)). Tijdens de eerstvolgende Lombardclubbijeenkomst van 19 april 1995 moesten de verlagingen vervolgens [...] worden "bevestigd" of, bij eventuele problemen, "definitief worden besproken"(216).

(151) De [vertegenwoordigers van de banken] waren het er tijdens de miniLombard van 6 april 1995 "over eens" dat de rente op leningen ondanks de verlaging van de officiële rentetarieven niet moest worden verlaagd. De "op handen zijnde rentedaling aan de passiefzijde" (zie de besluiten van de nationale leningen- en depositoronde van 7 april 1995, overweging (152)) diende "zo mogelijk niet tot de actiefzijde door te werken". Voor afzonderlijke financieringsvormen (rekening-courant- en beleggingskrediet, wisseldisconto, "Fixvorlage", vastrentend en garantiekrediet, huisbankmarge bij exportfinanciering) werden concrete minimumtarieven "als richtsnoer vastgesteld of bekrachtigd"(217).

(152) Tijdens de nationale leningen- en depositoronde van 7 april 1995 werd allereerst "consensus" bereikt over een verlaging van de preferentiële voorwaarden met 0,5 % (BAWAG slechts met 0,375 %). Bovendien werden, "om de markt tot rust te brengen" met betrekking tot nieuwe transacties tegen preferentiële voorwaarden "maximumtarieven" vastgesteld (4,25 % vanaf 500000 ATS, 4,5 % vanaf 1 miljoen ATS en 4,75 % vanaf 5 miljoen ATS), die ook door bijkantoren niet mochten worden overschreden. De data voor de verlaging liepen "enigszins uiteen, maar liggen grotendeels in de volgende week". Later deelde BAWAG mee dat hij de verlaging pas na de bijeenkomst van de Lombardclub van 19 april 1995 wilde doorvoeren.

(153) Wat de kapitaalrekeningen betreft kon "aanvankelijk geen overeenstemming" worden bereikt. BAWAG stelde weliswaar een verlaging met 0,375 % "in het vooruitzicht", maar zou zijn definitieve besluit pas op 10 april 1995 "per fax aan de andere sectoren bekend maken, die zich daarop vervolgens kunnen oriënteren". De rente op leningen diende overigens ongewijzigd te blijven(218).

(154) Ook in de controllerronde van 25 april 1995 was men het er over eens dat de condities in het actiefbedrijf onveranderd dienden te blijven. Besloten werd een project uit te voeren waarbij een gemeenschappelijke prognose werd opgesteld van de resultaten; hiertoe dienden de interne prognoses van de afzonderlijke banken te worden samengevoegd(219). In een deskundigenronde zou verder een "uniforme oplossing" moeten worden uitgewerkt voor de berekening van de resterende looptijd. Een andere deskundigengroep diende zich met het onderwerp "depositostatistiek/marktaandelen" bezig te houden. Voor de interne berekeningsmethoden inzake bijzondere overeenkomsten op het gebied van spaarrekeningen zou Erste een discussiestuk opstellen. Ook moest een "gemeenschappelijke oplossing" worden gevonden voor de uniforme classificatie van de 1000 grootste zakelijke klanten(220).

(155) Onderwerp van de effectenronde die op dezelfde dag (25 april 1995) werd gehouden waren de "arrangementprovisies" die OeKB, in zijn hoedanigheid van clearing- en verrekeninstituut, aan de beursdeelnemers in rekening bracht voor de onder het arrangement vallende transacties aan de Weense effectenbeurs(221). De [vertegenwoordiger] van OeKB "dringt er bij allen op aan, de voorgestelde arrangementprovisie [die als gevolg van de invoering van het volautomatische handelssysteem EQOS moest worden aangepast] te aanvaarden". Vervolgens werd "met vertegenwoordigers van CA, RZB, BA, GC en Erste overlegd over [de] aanpassing van de arrangementprovisie". Ook over de "vaste jaarprovisies [werd] met de [vertegenwoordigers] van CA, BA, GC, Erste, RZB en ÖVAG beraadslaagd"(222).

(156) De Commissie beschikt niet over een verslag van de woningkredietronde van 23 mei 1995, maar volgens de agenda van 9 mei werd over de "huidige ontwikkelingen" evenals over "verdere gemeenschappelijke maatregelen" gesproken(223).

(157) Tijdens hun maandelijkse bijeenkomst in de Lombardclub bespraken de [vertegenwoordigers] op 10 mei 1995 de huns inziens weinig verheugende ontwikkeling van de rentemarge. Men was het erover eens, dat "de depositorente momenteel te hoog is (Bank Austria: globaal 1 % te hoog)". Daarom "stelt [...] [vertegenwoordiger BA] voor, een depositoronde te houden, die de maximumtarieven moet vastleggen". Dit voorstel werd "door alle aanwezigen gesteund"(224). Bovendien werd wat de bedrijfskredieten betreft voorgesteld, uniforme risicopremies vast te stellen. Ter zake diende de "controllerronde voorstellen te doen".

(158) Deze nationale depositoronde, die door de [Lombardclub] met het oog op een overeengekomen renteverlaging noodzakelijk werd geacht, werd op 19 mei gehouden. Daarbij sloten de deelnemers zich bij het standpunt van [de Lombardclub] aan in die zin, dat men "zich niet kon onttrekken aan een algemene renteverlaging voor deposito's".

(159) BA stelde allereerst voor de rente voor preferentiële voorwaarden onmiddellijk te verlagen; hij kreeg hiervoor echter "geen algemene bijval". Ook het tweede voorstel om eerst de rente voor preferentiële voorwaarden en vervolgens die voor kapitaalrekeningen te verlagen "werd niet aanvaard". Tenslotte werd overeenstemming bereikt over het volgende "compromis": per 20 juni 1995 moest alle rente op leningen met 0,5 % worden verlaagd. Vanaf die datum diende het "maximumtarief voor preferentiële voorwaarden" 4,5 à 4,75 % te bedragen. Bovendien mocht "nu reeds" de "5 %-rente" niet meer voor acquisitiedoeleinden worden gebruikt. Daarnaast werd besloten wat de kredietverlening betreft "geen reclame meer te maken met lagere rentevoeten of gunstiger kosten en tarieven".

(160) Met het oog op de uitvoering van deze besluiten in de bondslanden werd afgesproken dat de besluiten "aan de ronden in de bondslanden zouden worden meegedeeld" en dat "feedback" zou plaatsvinden. De maatregelen waartoe was besloten dienden tenslotte "bij de volgende Lombard" op 7 juni 1995 "nogmaals besproken en bekrachtigd" te worden.

(161) Wat het tijdschema betrof zou BA "het voortouw" nemen en waarschijnlijk reeds eind mei met 0,5 % verlagen. De overige banken zouden, zoals was overeengekomen, op 20 juni "deze maatregel ten uitvoer leggen". CA zou wat de termijn betreft BA volgen - een interne nota van CA bevat een handgeschreven notitie dat dient te worden verduidelijkt "voor wanneer [de vertegenwoordiger van CA] met [...] [de vertegenwoordiger van BA] de verlaging heeft afgesproken". Opnieuw was het BAWAG die niet in het gareel liep en ten vroegste eind juni wilde verlagen. Daarom moest op "het niveau van de [leiding] worden bepaald", of een "snellere uitvoering mogelijk was zonder met BAWAG rekening te houden".

(162) Wat het actiefbedrijf betreft werd "minimale consensus" bereikt over het voornemen om niet tot verlagingen over te gaan(225).

(163) Slechts enkele dagen na de nationale depositoronde werd op 24 mei 1995 "op korte termijn" een Weense depositoronde bijeengeroepen om "de oorspronkelijk beoogde termijn voor de verlaging van de spaarrente" in het licht van de "afspraken van de nationale depositoronde zoveel mogelijk te vervroegen" (overweging (161)). De omvang van de verlaging diende - "zoals gepland" en zoals door de "meeste banken reeds vast was toegezegd" - 0,5 % te bedragen en tot de volgende rentestaffel voor spaarrekeningen te leiden: 4 % voor één jaar, 4,25 à 4,325 % voor twee jaar, 4,75 % voor drie jaar, 5,25 % voor vier jaar en 5,75 % à 6 % voor vijf jaar.

(164) Voor deze "in de laatste ronde overeengekomen renteverlagingen" werden vervolgens "de volgende uitvoeringstermijnen afgesproken": BA, CA en ÖVAG (voor bestaande cliënten) op 1 juni, GiroCredit en NÖ Hypo op 6 juni, Erste ten laatste op 7 juni, ÖVAG (affichering) op 9 juni en BAWAG en PSK in de tweede week van juni(226).

(165) Op dezelfde datum kwamen prominente vertegenwoordigers van BA, BAWAG, GiroCredit, RZB en PSK "in kleinere kring dan de miniLombard-ronde" bijeen voor een informele "uitwisseling van ervaringen van de banken", om "de huidige situatie" te bespreken. Omdat de "geplande verlagingen" aan de passiefzijde "voor vrij lange tijd de laatste zouden zijn", diende de hiermee bereikte marge "voor de verbetering van de resultaten" te worden gebruikt en derhalve niet aan de consumenten te worden doorberekend (en dus niet tot renteverlagingen aan de actiefzijde te leiden). Het was weliswaar ook belangrijk om de "marges van de 'Fixvorlage' te verhogen", hetgeen elke bank altijd nog "enkele miljoenen schilling resultaatverbetering" opleverde, maar het voorkomen van renteverlagingen aan de actiefzijde was van "groter belang".

(166) Over de bij de uitvoering van de gezamenlijk genomen besluiten aan de dag gelegde discipline was men daarentegen niet te spreken. De "discipline op het gebied van de condities" zou daarom het "onderwerp van de Lombardclub in juni" zijn. Een betere discipline zou, zo was de algemene opvatting, slechts mogelijk zijn "indien de handhaving van minimummarges voor de directieleden een 'erezaak' zou worden". In een interne "vertrouwelijke notitie" van CA wordt in dit verband van een "prioriteit" gesproken(227).

(167) Tenslotte moesten "bij de Lombardvergadering de volgende punten worden besproken en vastgelegd": 1. geen verlaging van de debetrente, 2. geen rekening-courantkredieten met rente op basis van VIBOR-daggeldtarieven, 3. maximale looptijd van zeven jaar voor vastrentende leningen, 4. maximale looptijd van tien jaar voor leningen die gekoppeld zijn aan het rendement van secundaire markten, 5. geen roll-over-leningen met korte- termijnindicatoren, 6. minimummarges voor "Fixvorlage" en 7. ondergrenzen voor de huisbankrente bij exportbevorderende leningen(228).

(168) In een interne nota aan [...] [leidinggevend vertegenwoordiger] van CA van 29 mei 1995 wordt betoogd, dat rekening-courant-rentetarieven van VIBOR-daggeld + 0,5 % moesten "worden verhinderd". Tussen de banken onderling zou hierover "in de miniLombard en in de treasurerronde reeds contact" zijn geweest, en zou thans "overeenstemming bestaan". Dit moest ook in de Lombardclub van 7 juni 1995 "een prioritair onderwerp zijn"(229).

(169) Op 1 juni 1995 verlaagden BA en CA hun spaarrente met het overeengekomen percentage van (gemiddeld) 0,5 %, en Erste volgde op 6 juni(230).

(170) Op 2 juni 1995 werd een controllerronde gehouden. Bij de bespreking van het agendapunt "renteontwikkeling, conditiebeleid" brachten de deelnemende banken elkaar allereerst op de hoogte van de "reeds doorgevoerde respectievelijk [...] voorgenomen verlaging van de spaardepositovoorwaarden met gemiddeld 0,5 %". Vervolgens werd meegedeeld, dat cliënten "de banken hadden benaderd" met een verzoek om roll-over-financieringen op daggeld- of driemaandelijkse basis. Aan dit verzoek moest echter niet worden voldaan, omdat dan gevreesd moest worden voor een "gevaarlijke erosie van de marge in de rekening-courantsector". RZB "verklaarde zich bereid" om vóór de volgende bijeenkomst een voorstel voor de berekening van langlopende leningen op VIBOR-basis op te stellen. GiroCredit legde interne ramingen van de bedrijfsresultaten (met een gedetailleerd overzicht) over het lopende jaar voor(231).

(171) De voor de Lombardclub van 7 juni 1995 geplande(232) bespreking van de bovengenoemde onderwerpen (waarbij de [vertegenwoordigers] van BA en CA niet aanwezig waren) werd kennelijk naar de Lombardclub van 12 juni 1995 verschoven.

Juni: Solistisch optreden van BAWAG, algemene berisping en gecoördineerde reactie

(172) Niet lang daarna gebeurde er iets opmerkelijks: "zonder aankondiging" verlaagde BAWAG op 19 juni 1995 de rente op particulier krediet, een maatregel die "blijkbaar" voor de overige concurrenten "geheim was gehouden". CA zag zich hierdoor genoodzaakt "binnenkort een particulier- kredietronde bijeen te roepen" om althans met de overige concurrenten tot een "gezamenlijke" reactie op deze maatregel te komen. De bespreking vond op 21 juni 1995 (samen met de vrije beroepenronde) in de kantoren van CA plaats(233).

(173) Bij deze besprekingen liepen de emoties hoog op. BAWAG - die zich bij de laatste depositoronde al "niet aan de vastgestelde termijnen had gehouden" en bovendien zijn concurrenten onvoldoende over de getroffen maatregelen zou hebben ingelicht - werd door de overige banken, en vooral door BA, CA en Erste, hard aangepakt. Men was "unaniem van mening" dat deze maatregel van BAWAG "volstrekt ongegrond" was en "in strijd was met het doel van alle desbetreffende ronden" om eventuele renteverlagingen bij leningen "niet door te voeren". "Dergelijke onredelijke concurrentie" was ronduit gevaarlijk.

(174) De BAWAG-vertegenwoordiger trachtte de maatregel te rechtvaardigen door erop te wijzen dat "volgens hem bij 'Betriebsratskredieten' de andere banken zich onophoudelijk schuldig maakten aan onderbiedingen", hetgeen opnieuw tot een reeks wederzijdse beschuldigingen leidde.

(175) De motivering van BAWAG werd door de overige deelnemers verworpen. Indien daadwerkelijk de "besproken voorwaarden dienden te worden onderschreden", dan zou het "zinvoller" zijn, deze "binnen de ronde te bespreken" en vervolgens "af te stemmen", dan "met een solistisch optreden" de toch al moeilijke rentabiliteitssituatie "nog verder te belasten". Tenslotte dreigde CA BAWAG met uitsluiting uit alle leningen- en depositoronden. Bovendien moesten de deelnemers "[...] verzoeken" op leidinggevend niveau "invloed aan te wenden" opdat de condities "met zoveel mogelijk onderling overleg binnen de branche vastgelegd" zouden worden.

(176) In concreto leidde deze ronde ertoe dat BA, CA, Erste, RBW en andere banken wat de Betriebsratskredieten betreft "in ieder geval zouden meegaan", maar dat zij dan wel de andere producten overeenkomstig het voorstel van BAWAG met circa 0,5 % zouden moeten verlagen. Verder werd "overeengekomen" om bij de leningen voor vrije beroepen de grens van 6,75 % niet te onderschrijden(234).

(177) De volgende dag was op de miniLombard-vergadering bij de [vertegenwoordigers van de banken] van dergelijke emoties niets te merken. Met name was men "het erover eens" dat de door BAWAG onlangs toegepaste renteverlaging voor particulier krediet niet moest worden gevolgd door een "algemene verlaging van de voorwaarden in het wholesale-bedrijf". De deelnemers "besloten" daarbij hun [vertegenwoordigers] "met het oog op de Lombardbijeenkomst" de reeds tijdens hun "informele bespreking" van 24 mei 1995 (zie overweging (165) overeengekomen "aanbevelingen voor de vaststelling van minimumvoorwaarden" voor te leggen(235).

(178) Tijdens de Weense depositoronde van 29 juni stelde BA voor, "het zomerreces voor een verdere verlaging van de preferentiële voorwaarden voor spaardeposito's te gebruiken", en wel tot 4,5 % à 4,25 % (bestaande deposito's) of tot 3,5 % (overige). Voor nieuwe transacties werden twee varianten voorgesteld, waarbij "de overige vertegenwoordigers van de grote Weense banken" de gematigder variant (4,5 %) "prefereerden". In de bondslanden diende "in de lokale ronden op een soortgelijke aanpak" te worden aangedrongen. Verder moest "tijdens de volgende Lombardclub (12 juli) een overeenkomst terzake [...] worden gesloten"(236).

Juli: Overeenstemming op leidinggevend niveau over de "aanbevelingen" inzake voorwaarden, kritiek op CA

(179) Op 3 juli 1995 kwamen de vertegenwoordigers krediet van BA, CA, RZB en Erste bijeen. Hierbij werden "de voorstellen van de miniLombard van 22.6.1995 [zie overweging (177)] bevestigd, d.w.z. de desbetreffende minimummarges moeten in ieder geval worden gehandhaafd". Bij pari-swaps diende te worden getracht "een redelijke minimumrente op te leggen", anders zou de vaststelling van voorwaarden door de banken op dit gebied "zinloos" zijn. Dit onderwerp diende in de volgende Lombard aan de orde te komen(237).

(180) Voor de Lombardclub van 12 juli 1995 ontving de [vertegenwoordiger] van CA een "verlanglijstje" evenals een dossiernota van zijn medewerkers met de onderwerpen die in de Lombardclub "ter sprake moesten worden gebracht". Bij gemeentefinancieringen diende onder meer een minimale verhoging van 3/8 % te worden toegepast, en er moest geen eenzijdig recht van opzegging aan cliënten worden verleend. In het kader van de maatregelen ter bevordering van de woningbouw mochten geen aan indicatoren of aan maximale tarieven gekoppelde voorwaarden worden aangeboden, noch vastrentende overeenkomsten met een maximale rente. Tenslotte werd de afspraak om geen algemene verlaging van de debetrente toe te passen "alom als uitvoerbaar aanvaard", hoewel de druk als gevolg van de in de Weense depositoronde van 29 juni 1995 (zie overweging (178)) besproken verlaging van de spaardeposito's met een bonusregeling, zou toenemen(238).

(181) Tijdens de Lombardclub van 12 juli 1995 bereikten de [vertegenwoordigers] vervolgens overeenstemming over de volgende "aanbevelingen": 1. een maximumniveau voor spaarrente (bijzondere condities) 4,75 %, 2. geen lower-of-clausules in leningovereenkomsten, 3. geen bedrijfsleningen met VIBOR-koppeling en 4. geen disagio in verband met secundaire-marktrendement. De bovengrens van 6,25 % voor langlopende kapitaalspaarrekeningen moest "nog besproken worden"; de [vertegenwoordiger] van Erste droeg een bevoegde [vertegenwoordiger] van Erste dan ook op om terzake "besprekingen met andere KI (kredietinstellingen)" te beginnen(239).

(182) Twee dagen later kwamen [vertegenwoordigers op het niveau van de controllers] bijeen in hun periodieke gespreksronde. Daarbij werd bevestigd dat de bovengenoemde "aanbevelingen van de Lombardronde moesten worden uitgevoerd". Hierop volgde een uitvoerige uitwisseling van informatie over de verwachte resultaten van de banken voor 1995. De deelnemers kwamen ook overeen "met het oog op de onderlinge vergelijkbaarheid" bij de beoordeling van mogelijkheden tot een "overeenstemming" te komen. Ook met betrekking tot langlopende leningen op basis van VIBOR werd een berekeningsvoorstel uitgewisseld(240).

(183) Tijdens de particulier-kredietronde van 19 juli werd allereerst geklaagd over het gebrek aan discipline bij het handhaven van de voorwaarden; vooral bij de categorie vrije beroepen werd het aanbevolen minimumrentetarief van 6,75 % onderschreden. CA werd gekritiseerd omdat deze bank met middelen van de "woningbouwbank" niet alleen grootschalige woningbouwprojecten, maar ook particuliere woningbouw financierde. Dit was echter niet "de bedoeling geweest". De overige banken "eisten" van CA dat dergelijke leningen niet meer aan particuliere cliënten aangeboden zouden worden. De vertegenwoordiger van CA weigerde dit weliswaar, maar wees in een interne nota aan de [leidinggevende vertegenwoordiger] van CA op het gevaar "dat zijn bank meer en meer als zondebok wordt beschouwd bij uitwassen op het gebied van voorwaarden"(241).

Juli-augustus: "Solistisch optreden" van BA en gecoördineerde reactie

(184) Op 15 juli 1995 was het BA die eigenmachtig optrad en zonder voorafgaande afspraken de rente op spaardeposito's met bonusregeling met 0,5 % verlaagde. De vertegenwoordigers van de banken kwamen daarom op 25 juli 1995 in de Weense depositoronde bijeen om gezamenlijk "over verdere renteverlagingen [te] overleggen". De overige instellingen kwamen overeen "dit voorbeeld [van BA] te volgen" en een algemene, "langzame" verlaging (d.w.z. zonder wijziging van de officiële, geafficheerde voorwaarden) van alle bestaande rekeningen met 0,25 % toe te passen. Wat de sectoren met hoge rente betreft (5 % en hoger) kon elke bank "naar eigen goeddunken" verlagen. Deze verlagingen dienden uiterlijk vóór het einde van de eerste week van augustus een feit te zijn. BAWAG berekende dat de als gevolg van deze gecoördineerde renteverlaging bereikte besparing 40 miljoen ATS zou bedragen.

(185) Deze episode illustreert overigens ook de nauwe vervlechting tussen de Weense ronden en de ronden in de bondslanden. In de hier besproken Weense depositoronde werd meegedeeld dat in de "plaatselijke gespreksronden" in de hoofdsteden van de bondslanden reeds "bereidheid om de voorgestelde renteverlaging toe te passen" was gesignaleerd. Men "verwachtte" dan ook, dat de banken in de bondslanden zich "bij deze aanpak zouden aansluiten", en CA verstuurde het verslag van de bijeenkomst vervolgens "aan alle [regionale vertegenwoordigers]". Vier dagen later stelde de "gastheer" van de bankenronde van Graz de aldaar verzamelde concurrenten voor "in aansluiting op de Weense depositoronde van vorige week ook in Stiermarken" de rente te verlagen(242).

Augustus-september: gemeenschappelijke verlaging van de rente op leningen en op deposito's

(186) De reactie van de banken op de verlaging van de officiële rentetarieven door OeNB op 25 augustus illustreert opnieuw hoe de gemeenschappelijke besluitvorming bij wijziging van de voorwaarden verliep:

(187) Op dezelfde dag nog werden in een interne nota van CA de mogelijke reacties aan de passiefzijde besproken. Welke maatregelen CA werkelijk zou nemen hing "van de in de Weense leningen- en depositoronde genomen beslissingen af"(243). Op 30 augustus riep CA vervolgens op tot een "informele Weense ronde", om "licht te werpen op de reacties van de afzonderlijke instellingen". Terwijl BA (met steun van GiroCredit) voorstelde, zowel de rente op leningen als op deposito's te verlagen, gaven de overige banken er de voorkeur aan om "op de oude voet verder te gaan", temeer omdat in juli nog een verlaging was toegepast (zie overweging (184). Wel verklaarden zij dat zij zich "onmiddellijk zouden aansluiten" bij een eventuele renteverlaging door BA.

(188) Ook na een lange discussie konden de banken uiteindelijk "niet tot overeenstemming komen". De "desbetreffende beslissing" diende daarom in het kader van een speciaal hiertoe bijeen te roepen nationale leningen- en depositoronde op 7 september te worden genomen, waarbij ook de bondslanden zouden worden betrokken. Vóór die tijd diende ook "de meningsvorming in de afzonderlijke sectoren voltooid" te zijn, zodat op 7 september "verder onderhandeld" zou kunnen worden. Zou daar "besloten worden om het passiefbedrijf als geheel te verlagen" dan zou de voor 8 september geplande miniLombard een voorstel uitwerken [....] voor de Lombardclub op 13 september 1995(244).

(189) Twee dagen later, op 1 september, kwamen vooraanstaande vertegenwoordigers van BA, BAWAG, RZB, GiroCredit en Erste in de kantoren van CA bijeen voor een "informele bespreking". Tijdens deze bespreking werden de eerder tijdens de informele Weense ronde "ingediende voorstellen algemeen aanvaard". Eerst diende de spaarrente (en de rente op zichtdeposito's en depositorekeningen) met 0,25 % à 0,5 %, en vervolgens de kredietrente selectief te worden verlaagd. De miniLombard van 8 september zou dan het "definitieve voorstel voor de Lombard in de daaropvolgende week uitwerken"(245). Op dezelfde dag deelde een bevoegde [vertegenwoordiger] van Erste zijn collega van CA "officieel" mee, dat Erste nu de voorkeur gaf "aan een vorm van verlaging aan de actief- en de passiefzijde", doch uiteraard "behoudens overleg met de andere instellingen"(246).

(190) "Doel" van de nationale leningen- en depositoronde van 7 september was om "tot een zoveel mogelijk gecoördineerde aanpak te komen, zowel in de krediet- als in de depositosector". Hierbij bleek dat de stemming sinds de laatste gespreksronde was omgeslagen. Wilde aanvankelijk een meerderheid van de banken nog "op de oude voet verdergaan", thans waren de meeste banken (CA, Erste [zie reeds overweging (189)], RBW, PSK-B, NÖ Hypo, Salzburger Sparkasse, WIF-Bank) voor een algemene renteverlaging, zowel aan de actief- als aan de passiefzijde. BA, GiroCredit, ÖVAG en Erste bepleitten zelfs een verlaging met 0,5 % bij de spaardeposito's met een bonusregeling, "doch kregen hiervoor geen meerderheid". Na een uitvoerige discussie "kon tenslotte een algemene renteverlaging worden doorgezet": verlaging bij alle soorten spaardeposito's (met inbegrip van de basisrente) met 0,25 %, en vervolgens ook op het gebied van de girorekeningen een verlaging bij de spaardeposito's met een bonusregeling met 0,25 %. De nieuwe maximumtarieven zouden derhalve 4 à 4,25 % (Wenen), en 4,25 à 4,5 % (bondslanden) bedragen.

(191) De rente op "Betriebsratskredite" moest van 8,5 % tot 8 à 8,25 % worden verlaagd. BAWAG dreigde echter, indien tot een verlaging met 0,5 % werd besloten, ook de rente op woningkrediet te verlagen, zodat de deelnemers het raadzamer achtten slechts met 0,25 % te verlagen. Op dezelfde dag diende hierin nog "duidelijkheid" te worden gebracht middels "telefonische afspraken tussen Bank Austria, CA, PSK en Erste".

(192) Ten aanzien van de uitvoeringstermijnen "bestonden er verschillende opvattingen". BA wilde een snelle verlaging, terwijl de andere banken "een besluit (aanbeveling) terzake van de Lombard van 13.9.1995 wilden afwachten"(247).

(193) Tijdens de miniLombard op de volgende dag viel er, gezien de "voorstellen van de particulier-kredietronde", nog weinig te bespreken. In het licht van de in overleg afgesproken verlagingen werden nieuwe standaard- en minimumtarieven voor bedrijfs- en investeringskredieten vastgelegd(248).

(194) "Ter uitvoering van de tijdens de depositoronde van 7.9.1995 overeengekomen renteverlaging met 1/4 % over de gehele linie" verlaagde CA zijn depositorente met de afgesproken 0,25 %. CA achtte de met de andere banken overeengekomen depositorente voor kasbons weliswaar "te hoog, maar de concurrentie [was] niet bereid lagere tarieven" vast te stellen. Ook bij de rente op leningen wijzigde CA zijn condities "op grond van de voorgenomen maatregelen van onze belangrijkste concurrenten", en met name het inmiddels bevestigde standpunt van BA om de rente voor "Betriebsratskredite" slechts met 0,25 % te verlagen(249). Ook de rente voor bedrijfsspaarverenigingen ("Betriebsspargemeinschaften") werd "in overleg met BAWAG, Bank Austria en Erste" met 0,25 % verla agd(250). Erste verlaagde overeenkomstig de afspraken per 13 september zowel aan de actief- als aan de passiefzijde met 0,25 %, waarbij hij uitdrukkelijk wees op de soortgelijke handelwijze "van alle concurrenten". Ook NÖ Hypo ging op 14 september 1995 tot deze verlaging over, toen de "[Lombard] op 13.9" (zie overweging (195)) geen tegengesteld besluit had genomen(251).

(195) Tijdens de Lombardclub van 13 september 1995 bespraken de [vertegenwoordigers] de in de genoemde gespreksronden gezamenlijk besloten renteverlagingen(252).

(196) In een interne nota van NÖ Hypo van september 1995 vroeg de auteur zich af of een "afwijking van de tijdens de depositoronden in beginsel overeengekomen koers" wel verstandig was: een dergelijke stap zou volgens hem niet alleen "scherpe opmerkingen van de vertegenwoordigers van de concurrenten in de verschillende ronden" oproepen, maar "zou ook tot maatregelen kunnen leiden, bijvoorbeeld bij de verkoop van effecten door onze bank of bij door onze bank aangegane geldmarktleningen". Met het oog op deze gevolgen beviel de auteur dan ook aan "mee te doen met de verlaging, zowel wat de spaardeposito's als wat de girorekeningen betreft"(253).

(197) De Weense depositoronde van 27 september 1995 bood de banken de eerste gelegenheid om gezamenlijk het succes van de overeengekomen renteverlagingen te evalueren. Afgezien van "enkele kleine uitzonderingen", namelijk BAWAG en PSK, die voor nieuw geld "meer dan 4 1/4 % geboden" hadden, konden de banken "over het algemeen tevreden" zijn over de toepassing van hun besluiten. BAWAG nam onverwijld de "passende stappen" tegen de drie filialen die nog meer dan de afgesproken 4,25 % hadden geboden. Over de situatie in de bondslanden konden evenwel bij gebrek aan "praktische overzichten" nog geen precieze conclusies worden getrokken.

(198) Er was evenwel ook kritiek op het feit dat enkele instellingen - BA en BAWAG werden genoemd - de overeengekomen verlagingen bij "Betriebsratskredite" en bijzondere voorwaarden nog niet hadden toegepast. De betrokken banken weten de vertraging aan computerproblemen, maar zegden toe "de achterstand in de komende dagen in te halen". De vertegenwoordiger van RBW, de bank die evenals CA, ÖVAG, NÖ Hypo, PSK en Erste de voorwaarden tijdig had verlaagd, merkte op dat de decentrale bankgroepen mogelijk "geen discipline zouden handhaven" indien de in de Weense depositoronde "afgesproken condities en termijnen" - in het bijzonder wat Betriebsratskredite betreft - niet door alle instellingen werden gerespecteerd(254).

Oktober: Noodzaak tot gemeenschappelijk optreden bij kredieten voor vrije-beroepen en bouwleningen: minimumtarieven en administratiekosten

(199) Ondertussen was, wat de vrije beroepen - en woningbouwfinancieringen betreft - de "discipline inzake voorwaarden enigszins zoek" geraakt. Erste werd als boosdoener aangewezen, die voor een hypothecair krediet tegen vaste rente (met looptijd van één jaar) slechts 5 5/8 % rente aanrekende. Erste rechtvaardigde zijn handelwijze met het argument dat het hier om een "tijdelijke actie" ging, die "niet zou worden verlengd". Toch vonden de overige banken dergelijke tarieven "niet meer verantwoord". Het was van belang om "rust in de markt te brengen".

(200) Met dit doel bereikten de leidende banken tijdens de Weense leningenronde (in gemeenschappelijke zitting met de vrije beroepenronde) op 25 oktober 1995 "overeenstemming over de hieronder vermelde minimumrentetarieven". Voor woningkredieten met vaste rente diende tenminste 7 % (looptijd drie jaar), 7,5 % (vijf jaar) en 8 % (tien jaar) te worden aangerekend. Wanneer de kredietnemer geen hypothecaire zekerheidsstelling aanbood diende een toeslag van 0,5 % te worden berekend. Voor vrijeberoepsbeoefenaren bedroegen de minimumtarieven 6,875 % voor investerings- en 7,25 % voor bedrijfskredieten. "Verder werd over de volgende punten overeenstemming bereikt": 1. geen vaste rentetarieven bij een looptijd van minder dan drie jaar, 2. administratiekosten van minstens 1 %, behalve bij hoge bedragen, waarvoor een vast tarief kon worden aangerekend en 3. geen advertenties met rentetarieven in de media. Verder werd afgesproken om de rente op leningen die aan het rendement op de secundaire markten (SMR) was gekoppeld, met 1 % te verhogen.

(201) De deelnemers aan deze gespreksronde zegden toe, de bereikte resultaten ook "door te geven aan de banken in de bondslanden die niet op de bijeenkomst vertegenwoordigd waren". Aangezien deze rentetarieven door enkele banken nog werden onderschreden, dienden de besproken minimumtarieven "op de volgende bijeenkomst [op leidinggevend niveau] aan de orde te komen"(255).

(202) Omdat in die tijd steeds meer banken hun cliënten, in plaats van spaarrekeningen met vaste rente, kasbons met identieke looptijd aanboden, "kwamen de banken overeen" de rentetarieven voor kasbons niet te zeer te laten afwijken van die voor vastrentende spaarrekeningen (maximaal 0,125 % hoger)(256).

(203) Kort daarop legde de voor particuliere financieringen verantwoordelijke afdeling van CA de CA-directie een "Ontwerp voor de vaststelling van minimumtarieven voor particulier krediet en krediet aan vrije beroepen" voor. Deze aanbeveling, die "besproken moest worden met de andere banken en in geval van overeenstemming, moest worden goedgekeurd" diende om de toen waargenomen "overdreven concurrentie" te "matigen". Wanneer de belangrijke banken zich aan deze aanbevelingen zouden houden, zouden zij voor kleinere banken een "voorbeeldfunctie" hebben, hoewel van deze banken een "niet-aflatende afkeuring" moest worden verwacht. In ieder geval zou het reeds positief zijn indien slechts enkele grote instellingen (samen met hun dochterondernemingen) "tot een gedisciplineerde aanpak zouden besluiten"(257).

(204) Tijdens een uitwisseling van informatie over de verwachte jaarresultaten voor 1995 [werd op de] bijeenkomst [op het niveau van de controllers] van 15 november 1995 een tamelijk negatief beeld van de marktsituatie geschetst. Daarom zouden zij binnen hun banken "trachten een daling van de creditrente aan te moedigen". Bovendien moest de "problematiek inzake de voorwaarden [...] tijdens de volgende Lombardzitting" worden besproken. Wat de administratiekosten betreft zouden nog in december "gesprekken tussen BA en CA" plaatsvinden om tot een "prijsverhoging" te komen(258).

(205) Bij de gespreksronde voor woningbouwbanken op 5 december 1995 kwamen de deelnemers na een uitvoerige uitwisseling van informatie over verrichte en geplande emissies evenals over de daarbij toegepaste condities "overeen", de looptijden (12/15 jaar) "ongewijzigd te handhaven"(259).

December: gezamenlijke verlaging van de rente op leningen en - na felle discussies - van de depositorente

(206) De verlaging van het GOMEX-tarief(260) was een reden om op 5 december 1995 een Weense leningen- en depositoronde bijeen te roepen om gezamenlijk "de mogelijkheid van een rentedaling aan de passiefzijde te bespreken". Alle banken, met uitzondering van BAWAG, pleitten er daarbij voor nog in 1995 de rente te verlagen, zowel aan de actiefzijde (met 0,25 %) als aan de passiefzijde (met 0,375 % tot 0,5 %). Gezien de grote kans dat de OeNB op 14 december 1995 de officiële rente zou verlagen werd voor de daaropvolgende dag een nationale leningen- en depositoronde gepland, zodat "deze maatregel [van de OeNB] reeds een dag later kon worden besproken" en "een definitieve aanbeveling" zou kunnen worden opgesteld. Ook "tijdens de Lombardzitting [...] op 13.12.1995" diende de mogelijkheid van een renteverlaging "te worden besproken"(261).

(207) Op 14 december 1995 verlaagde de OeNB de discontovoet inderdaad met 0,5 %, waarna - zoals afgesproken (zie overweging (206)) - onmiddellijk de nationale leningen- en depositoronde voor 15 december 1995 bijeen werd geroepen.

(208) Wat de leningen betreft "was er overeenstemming" over een renteverlaging. De discussie over de depositovoorwaarden verliep minder harmonisch. Deze werd namelijk "steeds agressiever", waarbij vooral BAWAG wegens zijn "inactiviteit" het "mikpunt van de agressie" werd. BAWAG was namelijk de enige bank die weigerde de depositorente nog in 1995 te verlagen. Gezien de halsstarrigheid van BAWAG kwamen de overige banken tot de conclusie dat zij "met BAWAG niet langer rekening konden houden". Zij "kwamen" daarom de volgende maatregelen "overeen": 1. geen verlaging bij betaalrekeningen (allen BA was voor een verlaging met 0,25 %), 2. verlaging van de spaardeposito's met bonusregeling met circa 0,5 % op het hoogste niveau en 3. maximale tarieven voor nieuw geld vanaf 1 miljoen öS van 3,75 % (Wenen) en 4 % (bondslanden). Ten aanzien van kapitaalspaarrekeningen kon echter "slechts een bandbreedte worden afgesproken".

(209) Sommige details, en niet in de laatste plaats over het tijdstip van uitvoering, konden niet definitief worden geregeld; daarvoor waren nog "verschillende gesprekken en afspraken", en vooral een "telefonische overlegronde" noodzakelijk. Voor de "coördinatie van de uitvoeringsmaatregelen" werd speciaal "bij CA een contactpunt" opgericht, dat op 18 december 1995 zijn werkzaamheden zou aanvangen(262).

(210) Wat de voor 18 december 1995 geplande "telefonische contacten van de Weense banken" betreft werd in de interne aanbeveling van CA voorgesteld om als datum voor het "verlagingsoverleg" de "laatste week van december aan te houden"(263).

(211) Tijdens de miniLombard die eveneens op 18 december 1995 werd gehouden "sloten alle banken zich aan [bij de overeenkomsten van de nationale leningen- en depositoronde]", waarbij echter het voorbehoud werd gemaakt dat de "besluiten van de depositoronde" in de meeste gevallen nog niet door de directies waren goedgekeurd. Bovendien werden de laatste details van deze besluiten pas in de loop van de dag "uitonderhandeld" [namelijk in het kader van de "telefonische overlegronde", zie overweging (209)](264). Onder de voorwaarde dat ook de depositorente zou worden verlaagd hebben de deelnemers tenslotte "het volgende besloten": 1. verlaging van de minimumvoorwaarden voor bedrijfs- en investeringskrediet tot 8 %, 2. verlaging van de Prime Rate met 0,25 % en 3. selectieve verlaging van de rente op bestaande rekeningen met maximaal 0,25 %(265).

(212) Op 20 december 1995 lichtte de vertegenwoordiger van Erste in de depositoronde zijn collega's van BAWAG in over de door Erste "geplande aanpak" (verlaging van de rente op kapitaalspaarrekeningen per 8 januari 1996 en van de preferentiële voorwaarden per 15 januari 1996)(266). PSK verlaagde de basisrente evenals de preferentiële voorwaarden per 19 januari 1996(267). CA verlaagde de rente op particulier krediet (met 0,375 %) per 28 december 1995(268). Op 17 januari 1996 hadden "alle banken hun gestandaardiseerde spaardeposito's verlaagd" (met uitzondering van BAWAG en ÖVAG, die pas tussen 19 en 21 januari 1996 tot verlaging zouden overgaan)(269).

(213) Ook de "gesprekken tussen de banken" over een "prijsverhoging" inzake de administratiekosten (zie overweging (204)) moeten succes hebben gehad. CA en BA verhoogden hun administratiekosten per 1 januari 1996(270).

9. CHRONOLOGISCHE WEERGAVE VAN DE FEITEN: 1996

Februari-maart: gemeenschappelijke verlaging van de depositorente

(214) De eerste formele gespreksronde van 1996 vond op 6 februari plaats in de kantoren van Erste. Na de heftige en zeer emotioneel verlopen discussies van december 1995 (zie overweging (208)) verliepen de gesprekken bij deze Weense leningen- en depositoronde wel in een "opvallend vriendelijke" sfeer. BA en BAWAG vermeden iedere discussie over de "betrokken gebeurtenissen uit het recente verleden". Inhoudelijk bestond er onder de deelnemers "eensgezindheid" over het feit dat aan de passiefzijde een "onmiddellijke verlaging nodig" was. Concreet genomen, zou het basispercentage tot 1,75 % verlaagd moeten worden; voor girorekeningen zou een daling met 0,25 % moeten plaatsvinden, terwijl voor kapitaalspaarrekeningen de verlaging tussen 0,25 % en 0,5 % zou moeten bedragen. Voor nieuw geld zou de maximumrente 4 % moeten gaan bedragen.

(215) De tenuitvoerlegging van deze maatregelen zou "in de eerste helft van maart" moeten plaatsvinden. Voordien zou er in het kader van de nationale leningen- en depositoronde op 26 februari 1996 (zie hierover overweging (221)) een "precieze afstemming" moeten plaatsvinden waarvoor "ook de vertegenwoordigers leningen en de vertegenwoordigers van de bondslanden geraadpleegd moesten worden". [...] Deze maatregelen moesten ook in het kader van de Lombardclub van 7 februari 1996 worden besproken. Indien daarbij "de strategie versneld" werd, zou "BAWAG een dienovereenkomstige vervroeging [van de uitvoeringstermijn] coördineren en ook als uitnodigende bank optreden". Wat de nationale leningen- en depositoronde betreft, vroeg RZB de "product[vertegenwoordigers] van de hoofdkantoren in de bondslanden" zoals gewoonlijk om "feed-back" over de rentesituatie in de bondslanden en verzocht hij hun mening te geven over "de besproken voorstellen voor renteverlaging".

(216) Aan de actiefzijde mocht de rente niet worden verlaagd (enkel BAWAG overwoog een daling met 0,25 %). "Na een levendige discussie" werd het voorstel goedgekeurd om, ter compensatie van de lagere rente op leningen, aan te dringen op de "inning van administratiekosten". Deze kosten zouden aanvankelijk minstens 1 % moeten bedragen, en nadien minstens 2 % (zie hierover overweging (260)). Ook hier verwachtte men van de Lombardclub van 7 februari 1996 "fundamentele beslissingen daaromtrent"(271).

(217) Op 29 (of 30) januari 1996 nodigde de [vertegenwoordiger] van BA zijn collega's van Erste, PSK, RZB en CA uit op een diner. De [vertegenwoordiger] van BAWAG, die eveneens was uitgenodigd, liet zich in extremis verontschuldigen. Doel van deze ontmoeting was de "voorbespreking" van de komende "Lombard"(272).

(218) Aangezien op de Lombardclub van 7 februari 1996 de [vertegenwoordigers] van BA en BAWAG afwezig waren, konden geen besluiten genomen worden. In plaats daarvan werden de besprekingen doorgeschoven naar een lager niveau: de nationale leningen- en depositoronde(273) moest "met name over de rente op spaardeposito's tot 3,75 %-4 % zoveel mogelijk toenadering" bereiken. Ook moest daarbij een "aanpassing van de basisrente voor spaardeposito's" besproken worden. De [vertegenwoordiger] van CA kreeg kritiek van zijn collega van Erste, omdat CA in Salzburg kredieten onder meer tegen VIBOR+0,25 % had aangeboden. De [vertegenwoordiger] van CA deelde daarover mee dat de directie deze voorwaarde niet had goedgekeurd en overigens al de "opdracht tot onmiddellijke stopzetting" had gegeven(274).

(219) Bij de gespreksronde van de woningbouwbanken van 6 februari 1996 vond eerst de gebruikelijke uitwisseling plaats van gedetailleerde informatie over verrichte en geplande emissies, en de voorwaarden die daarbij gehanteerd werden. De vertegenwoordiger van Hypo stelde een nieuw kredietproduct "ter discussie" voor, waarvan de "details tijdens de volgende leningenronde besproken zouden moeten worden". "Voor discussies over nieuwe financieringsvormen" zou er trouwens toch een specifieke "werkgroep" moeten worden opgericht(275).

(220) Om de verhoogde vermogensaanwasbelasting op woonkredieten te compenseren, stelde de vertegenwoordiger van CA ook voor "de korting tot SMR-1 % op te trekken". De discussie over de omvang van de korting op woonkredieten werd op 27 februari 1996 tijdens de volgende gespreksronde van woningbouwbanken voortgezet. CA stelde toen een korting van 0,875 % voor, waarmee Erste, RZB, NÖ Hypo en BA ("wanneer alle banken 0,875 % toepassen") instemden, terwijl BAWAG en ÖVAG (die echter "ook de andere banken" zouden "volgen") pleitten voor 0,75 %(276).

(221) Bij de nationale leningen- en depositoronde van 26 februari werden diverse varianten van een verlaging van de spaarrente besproken. BA kondigde aan tegen het eind van de eerste week van maart, de preferentiële voorwaarden met 0,25 %, de basisrente tot 1,75 % en de rente voor kapitaalspaarrekeningen met minstens 0,25 % te willen verlagen. Een dergelijke daling "zou door alle concurrenten gesteund moeten worden". De uitvoeringstermijn zou in het kader van een "afspraak van de [vertegenwoordigers] van Bank Austria-BAWAG" moeten worden vastgesteld. Om tot een zo vroeg mogelijke termijn voor deze daling te komen, stelde BA voor dat "de [vertegenwoordigers] zo snel mogelijk telefonisch contact opnemen en coördinerend overleg plegen". Dezen zouden de daar bereikte resultaten dan "telefonisch aan de [vertegenwoordigers] van de andere instellingen meedelen". Mocht er geen eensgezindheid bereikt worden, dan moest daarover "in de volgende Lombardclub op 13.3.1996" gediscuteerd worden.

(222) Ook in de bondslanden moesten de banken "onderhandelingen met hun concurrenten gaan voeren"; in Karinthië bijvoorbeeld met het oog op de verlaging van de maximumrente tot 4,25 % en in Stiermarken tot 4 %(277).

(223) In de Lombardclub van 13 maart 1996 verklaarde de [vertegenwoordiger] van BAWAG de basisrente niet tot onder 2 % te willen verlagen, ook al was BAWAG "dringend verzocht mee te doen met de verlaging van de basisrente met 0,25 %". Ook de [vertegenwoordiger] van CA deelde mee dat zijn instelling niet onder de grens van 2 % wilde gaan. In het geval van hogere tarieven zou er eind april een daling met 0,25 % moeten komen. Daarover kon echter geen overeenstemming bereikt worden, zodat de discussie opnieuw werd doorverwezen naar het niveau van de deskundigen: "De verdere aanpak zal bij de depositoronde, op vrijdagochtend 15.3 worden vastgelegd"(278).

(224) Tijdens deze depositoronde kreeg op 15 maart 1996 de door BA doorgevoerde renteverlaging "bijval". Vervolgens werd "overeengekomen" dat "alle grote instellingen de rente op spaardeposito's" als volgt zouden verlagen: basispercentage tot 1,75 % (behalve BAWAG en CA, die al tijdens de Lombardclub van 13 maart 1996 hadden vastgehouden aan 2 %); preferentiële voorwaarden voor spaardeposito's in de regel verlaagd met 0,25 % (maximum 4 % in Wenen en 4,25 % in de bondslanden); groepsvoorwaarden en preferentiële voorwaarden voor zichtdeposito's in de regel met 0,25 %, en kapitaalspaarrekeningen in de regel met 0,25 %. BAWAG beloofde tegen 20 maart 1996 mee te delen of hij wellicht toch bereid was het basispercentage te verlagen tot 1,875 %, omdat dan namelijk een gemeenschappelijke maximumpercentage van slechts 3,75 % (in plaats van 4 %) realistisch zou lijken. Gelet op de houding van CA inzake het basispercentage, achtte de vertegenwoordiger van Erste in zijn verslag aan de directie een "gesprek met [...]" [toenmalig vertegenwoordiger van CA] "zeer nuttig".

(225) Voor de uitvoering werden de volgende termijnen bekendgemaakt: 20 maart (ÖVAG), 22 tot 29 maart (BAWAG), 22 tot 23 maart (Erste), vóór eind maart (CA, GiroCredit en RLB-NÖ), en 22 maart (PSK). Wel werd afgesproken om op 20 maart 1996 "nog onderlinge telefoongesprekken te voeren met het oog op afspraken". Tijdens de volgende Weense leningen- en depositoronde op 17 april 1996 (zie overweging (229)) moest de "aanvaarding van de maatregelen", met name wat betreft de verlaging van het basispercentage, alsmede "een verdere beperking van het maximale preferentiële tarief van 4 naar 3,75 %" worden besproken(279).

Maart-mei: "Overdreven" concurrentie maakt gemeenschappelijke "tegenmaatregelen" op het hoogste niveau noodzakelijk - het "meiakkoord": minimumpercentages voor debetrente, verlaging creditrente en andere "restrictieve maatregelen"

(226) Op 22 maart 1996 kwam de controllerronde bij zijn periodieke bijeenkomst tot de bevinding dat er naar zijn smaak, wat de rentevoorwaarden betrof, te veel concurrentie was. Daarom kwam het er op aan om voor [het leidinggevend niveau] van de eigen instellingen een "voorstel" uit te werken "om de genadeloze concurrentie tegen te gaan"(280).

(227) Het [leidinggevend niveau] was zich evenwel zelf van deze situatie bewust. Op 29 maart 1996 kwamen de [vertegenwoordigers] van BA, CA, RZB en Erste samen voor "een gesprek waarvoor [vertegenwoordiger van BA] [...] het initiatief genomen had". Daar verklaarden zij zich namens hun instellingen bereid om, gezien het inzakken van de rentemarge, aan bepaalde "afwijkende voorwaarden zo snel mogelijk een eind te maken" (o.a. rekening-courant- en investeringskredieten op VIBOR-basis of tegen lower-of-voorwaarden) en, wat dat betreft, ook op andere "grote instellingen in te werken". Ze zegden ook toe om "bij inbreuken elkaar op directieniveau te informeren"(281).

(228) Ook op de Lombardclub van 10 april 1996 klaagden de [vertegenwoordigers] over de dalende inkomsten. Bij de grote instellingen "viel" dan ook "in toenemende mate de bereidheid te bespeuren om terug te keren naar de minimale beginselen van het bankbedrijf"(282).

(229) Tijdens de Weense leningen- en depositoronde van 17 april 1996 werd eerst de uitvoering van de in maart "afgesproken ronde van renteverlagingen" (zie hierover overweging (224)) geanalyseerd. Daarbij bleek dat alle instellingen zich "grotendeels aan de toen gemaakte afspraken gehouden" hadden. Voor een verdere renteverlaging zagen de meeste instellingen "geen speelruimte". Aan de actiefzijde was de rente op particulier krediet onder druk komen te staan door preferentiële tarieven van een aantal instellingen. Vooral de verlaging bij de persoonlijke leningen en Betriebsratkredite door BAWAG leidde tot "tumult bij de renteronde".

(230) De vertegenwoordigers van de banken klaagden dat de concurrentie "ondertussen een verwoestende omvang" had aangenomen. Vooral was er kritiek op het feit dat de afspraken die over de geafficheerde rentepercentages gemaakt waren, door de toekenning van ruime bevoegdheden aan de betrokken [vertegenwoordigers van de filialen] omzeild werden. Deze "al te grote ijver" in de sector kredieten moest daarom "minstens ingetoomd" worden. Daartoe stelde BA (per faxbericht) een lijst met "minimumpercentages" op per krediettype (bv. persoonlijke leningen 7 %, woningkrediet 6,5 %, hypothecaire lening met een looptijd van vijf jaar 6,5 %, investeringskrediet voor vrije beroepen 6,5 %). De andere concurrenten moesten "hun akkoord of niet-akkoord op korte termijn meedelen aan [...] van Bank Austria". Daarna zouden "ook de [vertegenwoordigers] op de komende Lombard" de minimumpercentages "moeten bespreken, en zonodig moeten overeenkomen overdreven ijver in dit segment in te perken"(283).

(231) Op 18 april 1996 verlaagde de OeNB onverwacht de disconto- en de Lombardrente met 0,5 %, hetgeen leidde tot een "inderhaast belegde bijeenkomst" van de Weense depositoronde op 19 april 1996.

(232) De deelnemers konden eerst vaststellen dat - wat de depositorente betreft - "alle instellingen in maart de toen overeengekomen ronde renteverlagingen [zie hierover overweging (224)] uitgevoerd hadden, en zich daarbij grotendeels aan de toen gemaakte afspraken gehouden" hadden. Het "huidige rentebeeld" kon vanuit het oogpunt van de banken "in grote lijnen bevredigend genoemd" worden.

(233) BA wees vervolgens op "de voor komende woensdag geplande bijeenkomst [op leidinggevend niveau], waarbij, gezien de onbevredigende rentabiliteit van de Oostenrijkse banken (...) - ook op het hoogste niveau - over tegenmaatregelen gesproken moet worden". Daarna deelde BA mee dat hij "ten teken van zijn vastberadenheid om de rentemarges te verbeteren", zijn Super-Schutz-actie (7,25 %) per 30 april zou stopzetten en daarna de rente tot 7,75 % zou willen optrekken. Bovendien kondigde BA aan dat hij de preferentiële voorwaarden op de kapitaalspaarrekeningen met 0,5 % zou willen verlagen, het basispercentage met 0,25 % (tot 1,5 %), en de standaardvoorwaarden voor girorekeningen tot 0 %. Als uitvoeringsdatum werd de periode tussen 4 en 10 mei genoemd. De overige banken waren, wat de preferentiële voorwaarden en spaarrekeningen betreft, "grotendeels dezelfde mening toegedaan"; "uiterlijk op 10.5.1996 moesten alle sectoren deze stap gezet hebben".

(234) Voor de verdere aanpak werd "natuurlijk groot belang gehecht aan de bijeenkomst [op leidinggevend niveau]", waar de [vertegenwoordiger] van BA "voor een op rentabiliteit gerichte aanpak pleiten" zou. Deze "speciale top [...]" zou op 24 april 1996 "beslissen over randvoorwaarden voor een verbetering van de marges, waarbij - naast de rente op leningen aan particulieren en deposito's - aan de concurrentiestrijd in de commerciële sector zeer groot belang" gehecht werd. Daarna zou een "nationale krediet- en depositoronde voor heel Oostenrijk" op 26 april 1996 (zie hierover overweging (241)) "de speelruimte inzake rente op deposito's in overleg met de bondslanden moeten verduidelijken"(284).

(235) In een interne notitie van 19 april 1996 werd een voor het wholesale-bedrijf bevoegde [vertegenwoordiger] van Erste, [...], over de voorbereide daling met 0,5 % voor bestaande en nieuwe kredieten geïnformeerd. Wat de voor 23 april geplande miniLombard betreft, voegde [...] met de hand aan die notitie toe dat "momenteel nog niets besloten was, zodat er ook niets uit te voeren" viel. Inderdaad overlegden op 23 april 1996 de [vertegenwoordigers] van de grote banken samen, of en hoe ze op de officiële tarieven moesten reageren. Daarbij werd "eensgezind vastgesteld dat na de verlaging van de officiële tarieven van vorige weken er geen noodzaak (noch speelruimte)" was "voor een verlaging van de rente op leningen in de zakelijke sector". [...] voegde met de hand op diezelfde notitie nog toe: "Volgens besluit miniLombard op 23.4.96: geen renteverlaging"(285).

(236) Voorts waren de deelnemers van de miniLombard het er ook over eens om de "perverse concurrentie inzake voorwaarden binnen het jaar te normaliseren door ondergrenzen vast te stellen". Wat de daarvoor noodzakelijke "concrete maatregelen" betreft, "liepen" de meningen van de verschillende instellingen "echter nog uiteen". De inperking van de bevoegdheden inzake voorwaarden werd een "redelijke benadering" genoemd; daarna zouden alleen de betrokken directies en het eerste managementsniveau (en niet langer de directies in de bondslanden) de kostendekkende voorwaarden mogen onderschrijden. Ook was men het erover eens dat leningen in vreemde valuta, noch VIBOR-koppelingen bij transacties van beperkt volume (over de definitie daarvan liepen de meningen echter uiteen) - en "zeker niet in de particuliere sector" - iets "te zoeken" hadden.

(237) In die zin moest de bijzondere Lombard van 24 april 1996 onder meer tot de volgende "restrictieve maatregelen" besluiten: inkrimping van het toenmalige Barvorlage-volume van 170 miljoen tot 70 miljoen ATS; vermijden van lower-of-voorwaarden; leningen in vreemde valuta alleen voor grote volumes in de zakelijke sector; inperking van de bevoegdheden inzake aanpassing van de tarieven; verbetering van de huisbankmarge (exportstimulering), en vermijden van LIBOR-koppeling bij transacties van gering volume. De verdere aanpak zou er als volgt uit moeten zien: na de bijzondere Lombard van 24 april moest een miniLombard "concrete maatregelen" uitwerken, waarover dan - na de nationale leningen- en depositoronde van 26 april - op de miniLombard van 2 mei 1996 "een besluit genomen" moest worden(286).

(238) Op 23 april 1996 verzocht een vertegenwoordiger van de afdeling retailbedrijf van CA aan de vertegenwoordigers in de Stadt- resp. Landesdirektionen van CA "erop te letten dat de uitvoering van de verlaging van de rente voor spaardeposito's zo consequent mogelijk gebeurt". Een minimumtarief dat onder het overeengekomen minimumpercentage lag, zou "werkelijk alleen in uitzonderlijke gevallen" mogen worden toegekend en "in geen geval aan filialen doorgegeven" mogen worden. De precieze uitvoeringstermijnen zouden "na de gesprekken met de andere financiële instellingen" worden meegedeeld. Ten slotte werden [regionale vertegenwoordigers] in de bondslanden verzocht "zo snel mogelijk regionale gesprekken te organiseren en een soortgelijke renteronde overeen te komen. Betere winstmarges zouden ons allen goed doen!"(287).

(239) Over de bijzondere Lombard van 24 april 1996 zelf kon de Commissie geen notulen in handen krijgen. De vertegenwoordiger van RZB op de nationale depositoronde merkte in een notitie van 26 april 1996 op dat tijdens genoemde bijzondere Lombard "de huidige rentesituatie in de sectoren particuliere en zakelijke cliënten besproken" zou worden en dat "als eerste stap besloten" zou worden "geen reclame meer te maken met rentepercentages". "Verdere maatregelen" moesten door een "werkgroep particulier krediet in nauwe samenwerking met de Lombardclub" worden uitgewerkt(288). Uit een aantekening op het telefoonlijstje van de [vertegenwoordiger] van BAWAG van 29 april blijkt voorts dat op 24 april een "interbankengespreksronde" plaatsvond, waaraan kennelijk de [vertegenwoordigers] van BA, RZB, CA en PSK (doch - naar eigen zeggen - niet BAWAG) deelnamen(289).

(240) In een door BA meegedeelde interne notitie uit deze periode staat te lezen: "Gesprek over voorwaarden/ op [leidinggevend] niveau (CA, BA, RZB, PSK) afgelopen". Eventuele "schendingen van [...] afspraken" door andere banken moesten onmiddellijk gemeld worden; terzelfder tijd moest ook de betrokken bank worden aangesproken op deze inbreuk(290).

(241) Twee dagen na de bijzondere Lombard kwam de nationale depositoronde bijeen, "met als hoofddoel een zo uniform mogelijke aanpak te vinden voor de verlaging van de depositorente". BA had daarbij de "voortrekkersrol op zich genomen" en deelde volgende verlagingen mee: basispercentage met 0,25 % tot 1,5 %; de preferentiële voorwaarden voor spaardeposito's met 0,5 %; de rente voor kapitaalspaarrekeningen met 0,5 %; de geafficheerde rente op zichtdeposito's met 0,125 %; de preferentiële voorwaarden op zichtdeposito's met 0,5 %, en de bedrijfsspaardeposito's met 0,5 %. Daarover verklaarde CA met een "algemene renteverlaging" te willen "volgen". Ook Erste en BAWAG zouden deze verlagingen doorvoeren. Voor de maximumrente op nieuw geld werd (voor Wenen) 3,5 % "overeengekomen" (3,75 % voor bestaande deposito's). Tegen 11 mei 1996 "moeten alle sectoren verlaagd zijn", ook bij de "regionale banken". Tijdens een leningenronde op 30 april zou er "verder overleg" moeten komen, met name over aanbiedingen met vaste rente voor particuliere cliënten en minimumpercentages voor het actiefbedrijf(291).

(242) "Ter voorbereiding van de voor 8 mei geplande Lombard" en "op grond van het overleg [...]" in de bijzondere Lombard werden in het kader van de bijzondere leningenronde met deelneming "van 80 % van de Weense markt" (BA, CA, BAWAG, Erste, PSK en RBW) op 30 april 1996 "minimumpercentages vastgesteld". Doel daarvan was om, gezien de "uit de hand gelopen concurrentiestrijd", opnieuw "bezinning" terug te laten keren.

(243) Geen enkele instelling mocht onder de voor de producten met zowel variabele als vaste rente vastgestelde minimumpercentages gaan. Met het oog daarop hadden de instellingen hun individuele "calculeerbare minimumvoorwaarden" meegedeeld, waarna dan voor elk product een gemeenschappelijk "totaalvoorstel" werd vastgesteld (persoonlijke leningen 7,25 %; Betriebsratkredit 7 %; woningbouwkrediet 5,75 %; hypothecaire lening 6,35 %; bedrijfs- en investeringskrediet voor vrije beroepen 6,5 %, en girorekening 9,5 %). Ook al onderschreed de ene of de andere instelling uiteindelijk toch het gemeenschappelijke totaalvoorstel voor het betrokken product, toch leek dit "al met al haalbaar".

(244) Voor vastrentende producten moest een gemeenschappelijke aanpak worden uitgewerkt voor de vaststelling van de voorwaarden, waarbij op de laagste variabele rente per looptijdjaar een toeslag van 0,25 % moest worden berekend. Ook al leverde een en ander "goede marges" op, toch moest worden toegegeven dat het instellingen "die zich niet aan de afspraken willen houden (...), betrekkelijk gemakkelijk gemaakt" werd "om er onder uit te komen".

(245) Mocht [de Lombardclub] op 8 mei 1996 met deze minimumpercentages instemmen, dan konden deze al per 20 mei 1996 van kracht worden en zo "de facto" leiden "tot een renteverhoging en ruimere marges", ook al moest rekening worden gehouden met de "weigering van kleinere instellingen". Voorts moest de Lombardclub van 8 mei overleggen over het stopzetten van alle speciale acties tegen 30 juni 1996 en over de verhoging van de geafficheerde rentepercentages tot het niveau van maart 1996, waarbij "met kleine verschillen te leven" viel.

(246) Voor de "uitvoering van de resultaten" van de Lombardclub van 8 mei 1996 werd ten slotte voor 10 mei een leningenronde belegd (zie overweging (251))(292).

(247) Op 8 mei 1996 - onmiddellijk vóór de op diezelfde dag plaatsvindende Lombardclub - werd de "interbankengespreksronde" (op 24 april; zie overweging (238)) [...] van BA, RZB, CA en PSK voortgezet, ditmaal met deelneming van BAWAG. Thema was onder meer het vermijden van Fixvorlagen aan particuliere cliënten, omdat dit voor de banken economisch weinig aantrekkelijk was. Een verdere informele gespreksronde over dit thema vond op 18 juli 1996 plaats (zie overweging (270))(293).

(248) Tijdens de Lombardclub zelf zijn de [vertegenwoordigers] vervolgens - op basis van een voorstel van BA - volgende "fundamentele zaken overeengekomen": 1. een huisbankmarge (exportfinanciering) van niet minder dan 0,25 % [daarover waren de deelnemers van de exportclub het reeds op 16 maart 1995 eens geworden; zie overweging (340)]; 2. Vorlagen in ATS of in vreemde valuta's pas vanaf 30 miljoen ATS(294) (minimumtoeslag 3/8 %), vanaf 200 miljoen ATS minimumtoeslag 0,25 %, bij vervallende vaste tranches onder 30 miljoen ATS minimumrente van 5,5 %; 3. geen bedrijfsvoorwaarden onder 7 %; 4. geen eenzijdige opzegmogelijkheden voor cliënten bij kredieten met vaste rente; 5. geen lower-of-clausules; 6. geen vaste rentepercentages voor looptijden van meer dan tien jaar; 7. geen bedrijfsfinanciering op roll-over-basis; 8. geen kredietacties met agressieve voorwaarden, alle lopende speciale acties moesten per 30 juni 1996 aflopen; 9. geen reclame met rentepercentages in de media, mailings of geafficheerd; 10. beleggen van een bijzondere ronde over het thema woningbouw; 11. de minimumpercentages voor kredieten aan particulieren en vrije beroepen in de categorieën Betriebsratkredit (7 %), persoonlijke leningen (7,25 %), woningkrediet (6,75 %), hypothecaire lening (6,25 %) en girovoorwaarden (9,5 %); 12. administratiekosten van minstens 2 %; 13. toepassing van een nieuwe berekeningsformule voor vastrentende kredieten conform de voorstellen van de particulier-kredietronde; 14. uitwerking van een voorstel voor minimumvergoedingen voor het effectenbedrijf en het betalingsverkeer, en 15. snelle invoering van een nieuwe herfinancieringsindicator(295).

(249) Op 13 mei 1996 keurden [leidinggevende vertegenwoordigers] van BA deze met de overige kredietinstellingen overeengekomen maatregelen goed(296).

(250) Twee dagen later kwam het tijdens de Lombardclub aangenomen pakket maatregelen ter sprake tijdens de voor Opper-Oostenrijk bevoegde Linzer renteronde. De vertegenwoordiger van BA kon al meedelen dat dit pakket "bij BA reeds als instructie was meegedeeld en dat [...] [directielid van BA] op dit moment geen uitzondering" zou toestaan. Ook de vertegenwoordigers van BAWAG en GiroCredit bevestigden de inhoud van het pakket. Met het oog op de goedkeuring van de besluiten van de Lombardclub moest "de Linzer renteronde zo snel mogelijk bijeenkomen en besluiten tot ofwel de uitvoering van bovengenoemd document in Opper-Oostenrijk of in ieder geval tot een aanpassing"(297).

(251) Zoals reeds naar aanleiding van de bijzondere leningenronde van 30 april 1996 overeengekomen was (zie overweging (246)), ontmoetten de vertegenwoordigers van de banken elkaar op 10 mei 1996 om over de principe-voorstellen van het leidinggevend niveau (en de daaraan voorafgaande voorstellen van de bijzondere leningenronde) overleg te plegen met het oog op concrete "uitvoeringsmaatregelen". Daarbij kwamen in detail de volgende onderwerpen ter sprake: 1. omzetting van het voorstel om voor producten met vaste rente op de laagste variabele rente in een gegeven jaar een opslag van 0,25 % te berekenen (zie overweging (244)) vóór 20 mei 1996 (behalve voor de lopende acties); 2. bij leningen in vreemde valuta pas vanaf een tegenwaarde van 1 miljoen ATS minstens 2 % toeslag en 2 % administratiekosten te berekenen; 3. alle acties per 30 juni 1996 stop te zetten; 4. geen reclame te maken met rentepercentages; 5. minstens 2 % administratiekosten aan te rekenen bij het toekennen van kredieten. Wat de punten 1. tot 4. betreft, werd "door alle aanwezige instellingen de naleving en tenuitvoerlegging van bovengenoemde punten toegezegd"(298).

(252) Op 31 mei 1996 informeerde het nationale hoofdkantoor van CA de [vertegenwoordigers] voor het retailbedrijf in de regionale directies over de individuele minimumpercentages, die vanaf 1 juli 1996 "als ondergrens moesten gelden". Daardoor zou een "normalisering" moeten worden bereikt van de recente "sterk overdreven concurrentie inzake voorwaarden". CA wilde zijn bijdrage leveren tot deze "normalisering van de overspannen concurrentiesituatie", mede door de tenuitvoerlegging van het verbod op reclame(299).

(253) De buitengewone exportclub van 15 mei 1996 besprak de [op leidinggevend niveau] voorgenomen "vastlegging van de huisbankmarge" (zie overweging (248)). Daarbij werd "eensgezind besloten" dat de overeengekomen 0,25 % "enkel voor nieuwe activiteiten" zou gelden en dat de bestaande overeenkomsten onveranderd zouden blijven ("minimummarge echter 12,5 basispunt"(300))(301).

(254) Op 24 mei 1996 citeerde Austria Presse Agentur onder meer volgende verklaringen van een "directielid van een bank die anoniem wilde blijven". Was de herinvoering van de in de jaren '80 gebruikelijke, formele renteafspraken (hierover overweging (27)) "alleen al om redenen van kartelrecht" niet mogelijk, toch "nam in bancaire kringen, gelet op de huidige marktsituatie, het verlangen naar vaste afspraken toe". Achtergrond voor dit "verlangen" waren, enerzijds, de lagere rente en, anderzijds, de zwakke vraag naar kredieten. Deze en andere factoren, vervolgde APA, "voeden volgens bankkringen de roep om nieuwe gedragsregels"(302).

Juni: gemeenschappelijke debriefing, ongedaan maken van de laatste verlaging van de rente op leningen, (nieuwe) overeenkomst over minimumpercentages na heftige discussies, en over de invoering van minimumadministratiekosten

(255) Bij de vergadering [...] in de miniLombard van 4 juni 1996 waren de "eerste ervaringen met de nieuwe situatie inzake voorwaarden reeds beschikbaar". Daarbij bleek dat de regeling voor producten met vaste rente door de grotere banken "nageleefd" werd. Alleen op de Raffeisengroep was "geen greep te krijgen"; de nieuwe regeling werd daar "maar voor 70 % nageleefd". Verder was er ook kritiek op het feit dat "in Salzburg, Opper-Oostenrijk en Karinthië lokale rondes het eens geworden waren over andere (lagere) voorwaarden", die van de "overeengekomen voorwaarden" voor een deel "sterk" afweken. Men was het er dan ook over "eens" dat de "regionale renterondes" flink onder druk moesten worden gezet om de "overeengekomen voorwaarden in het gehele land toe te passen".

(256) Nadien bespraken de vertegenwoordigers van de banken een aantal problemen bij de toepassing van de overeenkomsten betreffende producten met vaste rente. Men was het er wel over "eens" dat de overeengekomen minimumvolumes onderschreden mochten worden wanneer het afzonderlijke tranches betrof die, samen genomen, toch het minimumvolume opleverden, of wanneer de kredietnemers sterk onderling verbonden waren. Voorts was tot dan toe de toewijzing van minimumdrempels op uiteenlopende manier nageleefd, naar gelang rekening gehouden werd met de kredietlijn of de daadwerkelijke benutting ervan. Dit resulteerde in uiteenlopende toeslagen, hetgeen "natuurlijk tot concurrentieverstoring leiden" kon. Hier wilde men "pragmatisch tewerk gaan" en voortaan uitgaan van het geraamde totale volume. Bovendien moest er ook voor "Fixvorlagen" in ATS tussen 10 miljoen en 20 miljoen ATS een minimumtoeslag van 1,5 % worden geboden om te verhinderen dat "cliënten in toenemende mate" zouden overstappen op "Vorlagen in vreemde valuta". Tenslotte moest een "strikt gelimiteerd aantal" cliënten - de zogenaamde "geldmarktdeelnemers" (met name werden grotere verzekeringsmaatschappijen genoemd, dochterondernemingen van buitenlandse concerns, energiebedrijven, olieconcerns en bepaalde ondernemingen die nauwe banden hadden met de nationale overheid) - van deze overeenkomsten worden uitgesloten; voor hen moest over afwijkende voorwaarden onderhandeld kunnen worden(303). Deze afspraak werd echter kort nadien weer ongedaan gemaakt (zie hierover overweging (262)).

(257) In de particulier-kredietronde van 11 juni 1996 brachten de vertegenwoordigers van de banken verslag uit over de uitvoering van de eerder overeengekomen maatregelen. De invoering van 2 % administratiekosten was door GiroCredit, BAWAG ("beter dan de rente te verhogen"), BA en Erste al verwezenlijkt of zou binnenkort geschieden. Zoals voordien al [vertegenwoordigers van het wholesale-bedrijf] gedaan hadden (zie overweging (255)), leverden ook de deelnemers van de particulier-kredietronde kritiek op het feit dat de minimumpercentages voor kredieten in de bondslanden onder de overeengekomen percentages lagen. Alle bankgroepen werden dan ook opgeroepen "de rondes in de bondslanden te stimuleren om een zo ruim mogelijke toepassing te bewerkstelligen".

(258) Overigens bestond "algemeen de wens" de in mei doorgevoerde renteverlaging "zo veel mogelijk terug te draaien". Concreet zou in juli 1996 (BA al per 1 juli, BAWAG begin augustus) de rente voor persoonlijke leningen opgetrokken worden tot 9,25 %, die voor Betriebsratkredite tot 7,25 %, die voor woningenkredieten tot 7,25 % (BAWAG tot 6,875 %) en die voor bouwkredieten tot 6,875 %. BAWAG zou "morgen schriftelijke voorstellen" in de Lombardclub overleggen. Tot slot werd geklaagd over "problemen" bij de vrije beroepen, die "nog steeds een voorkeursbehandeling" kregen. Dat moest nu maar eens gedaan zijn: ook hier moesten voortaan "uniforme administratiekosten" aangerekend worden en een rente van minstens 6,5 % voor investeringskredieten. Leningen in vreemde valuta mochten pas vanaf een tegenwaarde van 2 miljoen ATS worden aangeboden, tot 5 miljoen ATS moest de toeslag 2 % bovenop de VIBOR bedragen, voor bedragen daarboven minstens 1,5 %.

(259) De "definitieve onderlinge coördinatie van de aanpak" zou tijdens de particulier-kredietronde van 27 juni 1996 (zie overweging (263)) plaatsvinden(304).

(260) De deelnemers van de hypotheekloge van 18 juni 1996 bespraken "redelijke voorwaarden" voor de sectoren gesteunde woningbouw, commerciële woningbouw, bestaande kredieten, alsmede nationale overheid/bondslanden/gemeenten en besloten daarbij dat deze "doorgevoerd moesten worden". Daartoe zou BA een "document met streefdoelen" voorbereiden, om de "efficiëntie van deze bankenronde de nodige inhoud te geven"(305). Dit "document met streefdoelen op het gebied van voorwaarden" werd verder uitgewerkt tijdens de volgende hypotheekloge op 27 juni 1996. Voor iedere sector werden minimumtoeslagen en minimumvoorwaarden vastgesteld(306).

(261) Al in april 1996 kwam er in een deel van de media kritiek op CA vanwege de hoogte van de zogenaamde "schadevergoeding wegens vervroegde aflossing" die zij berekende, welke kredietnemers moeten betalen bij een vervroegde aflossing van een lening. Bedroeg deze schadevergoeding bij andere banken maar tussen 2 en 5 %, CA berekende minstens 5 % (in het concrete geval 18,5 %) van het resterende saldo. De [vertegenwoordiger] van de afdeling particuliere financieringen van CA lichtte deze problematiek toe in een notitie aan [het leidinggevend niveau], dat dit onderwerp vervolgens in de Lombardclub van 12 juni ter sprake bracht. De overige [vertegenwoordigers] waren het er in beginsel mee eens dat de praktijk van hun instellingen om slechts een beperkte schadevergoeding te verlangen, "fout" was. Over de technische details waren zij "natuurlijk niet volledig geïnformeerd" en daarom moest een "deskundigenronde" zich over dit probleem buigen. Voorts kwamen de [vertegenwoordigers] overeen dat de bijzondere kredietacties "in de regel eind juli" zouden aflopen(307).

(262) Op 25 juni 1996 bevestigden de deelnemers aan de miniLombard het ongedaan maken van de uitzondering inzake toeslagen die op 4 juni was overeengekomen voor de "geldmarktdeelnemers" (zie hierover overweging (256)). In deze kwestie zou men zich "tot het [leidinggevend niveau] richten en om coördinatie verzoeken". Als alternatief voor deze uitzondering werd voorgesteld om bij de kredietverstrekking aan een onderneming, die zonder problemen ook op de internationale markten kapitaal aan kon trekken, "telkens per geval een gemeenschappelijk besluit" te nemen(308).

(263) Bij de particulier-kredietronde van 27 juni 1996 werd in de eerste plaats "overeenstemming" bereikt over de invoering van "minimaal 2 % administratiekosten" voor alle kredietproducten voor particulieren (in plaats van de toenmalige 1 %; vgl. overweging (216)). Daarentegen kon geen eensgezindheid bereikt worden over het minimumpercentage voor Betriebsratkredite, omdat BAWAG niet bereid was zowel de administratiekosten als de rente op te trekken. Daarop trokken de overige banken hun voorstel weer in. In het najaar moest een nieuwe gezamenlijke poging worden ondernomen.

(264) Over de vaste rentepercentages verliep de discussie heftig. Erste "corrigeerde de overeenkomst over vaste rentepercentages", waarbij hij een aangepaste rentetabel overlegde en deze als "voorwaarde" stelde wilde hij "zich verder aan de gemaakte overeenkomsten" houden (zie hierover (242) e.v.). Deze manier van handelen "leidde bij de aanwezigen tot hevige verontwaardiging". Erste rechtvaardigde zijn eis door erop te wijzen dat individuele concurrenten zich niet aan de overeengekomen minimumpercentages hadden gehouden. Daarop antwoordden deze dat bij hen inderdaad "de maatregelen langzamer ingang vinden", maar dat ten gronde alles volgens plan verliep en dat men "zich daarom aan de in mei 1996 gesloten overeenkomsten" moest houden. Na "heftige discussies werd men het erover eens" om de door Erste genoemde minimumpercentages enkel voor vrije beroepen toe te passen, en dit dan nog slechts voor een "overgangsperiode van 2-3 maanden". Bij de woningbouwkredieten kreeg Erste echter niet de bovenhand, omdat BAWAG gedreigd had in dat geval "zijn toezegging" weer terug te nemen en voor dit soort krediet 6,75 % rente te vragen, hetgeen dan weer "de mei-overeenkomst zou hebben opgeblazen". Tegen begin september moest ook op dit punt een nieuwe gezamenlijke poging ondernomen worden.

(265) Een ander thema was de reeds tijdens de Lombardclub besproken schadevergoeding bij vroegtijdige aflossing (zie overweging (261)). CA bood de overige banken aan zijn berekeningsmodel ter beschikking te stellen. Tegen het einde van de discussies bespraken de banken nog de invoering van een nieuwe "adviesprovisie", zowel voor de sector kredieten als voor de sector effecten. Ten slotte was men ook nu weer niet tevreden over de uitvoering van de overeenkomsten in de bondslanden. Er zouden "regelmatig regionale renterondes per bondsland" moeten plaatsvinden, om de "regionale aanpak" te bespreken. BA deelde in dit verband mee dat hij zijn "directies in de bondslanden instructies gegeven" had "ervoor te zorgen dat geregeld particulier-kredietronden zouden plaatsvinden"(309).

Juni-juli: Gezamenlijke successen en mislukkingen

(266) Tijdens de controller-ronde van 28 juni 1996 deelden de vertegenwoordigers van de banken eensgezind mee dat de concurrentiesituatie te Wenen "tot rust" gekomen was, maar dat vooral in de westelijke bondslanden nog steeds "economisch niet te begrijpen prijsvorming plaatsvond". De binnenlandse cliëntenmarge was op een historisch dieptepunt beland. Een gedetailleerde analyse door de controllers kwam er op 29 juli. Daarbij gaven zij aan dat de in april en mei 1996 gezamenlijk doorgevoerde maatregelen weliswaar een "belangrijke eerste stap" geweest waren "om de aftakeling van de P[articuliere] cliëntenmarge tot stand te brengen", maar dat de verhoging voor Fixvorlagen daarentegen "contraproductief" was geweest.

(267) Het "inleiden van de 2de etappe van het beleid inzake voorwaarden" was dan ook "absoluut noodzakelijk". Vooral de Barvorlagen moesten worden verminderd. De "gemaakte afspraken in verband met minimumvoorwaarden" mochten bovendien niet ertoe leiden dat "deze minimumpercentages de standaardpercentages op de markt" zouden gaan worden. Daarom wilde de miniLombard de "tweede etappe van het nieuwe beleid inzake voorwaarden nog in augustus verwezenlijken"(310).

(268) Drie dagen nadien kwam de miniLombard samen die, gezien de opmerkingen van de controllers "werd gekenmerkt door algemene radeloosheid". De banken die de "aanbevelingen van de Lombard" doorgevoerd hadden, kregen "duidelijke tegenslagen te verduren". Ook de gezamenlijk ondernomen poging de Barvorlagen drastisch te beperken, leek "voorlopig mislukt". Meer concrete maatregelen zouden bij de volgende miniLombard moeten worden besproken(311).

(269) Op hun bijeenkomst van 4 juli 1996 bespraken de vertegenwoordigers van de woningbouwbanken - na de gebruikelijke uitwisseling van gedetailleerde informatie over gerealiseerde en geplande emissies, en de daarbij toegepaste voorwaarden - de mogelijkheden voor een onderlinge afstemming van de door hun moederinstellingen aangeboden leningvoorwaarden in de sector woningbouwfinanciering. De deelnemers kwamen tot de bevinding dat "een afstemming enkel in de 'Spitzenrunde' of in het kader van de hypotheciare loge" kon plaatsvinden. Daarnaast kwam de toenemende concurrentie met de bouwspaarkassen(312) ter sprake. Om een "confrontatie" te vermijden, moest er een "gesprek van de woningbouwbanken en de spaarkassen" komen(313).

(270) Op 18 juli 1996 nodigde de [vertegenwoordiger] van CA hoge vertegenwoordigers van BAWAG, BA, GiroCredit, Erste en RZB uit voor een verder gesprek - een eerder gesprek had op 8 mei 1996 plaatsgevonden (zie daarover overweging (247)) - over de vanuit het oogpunt van de banken ongunstige ontwikkelingen bij de Fixvorlagen. Deze waren namelijk - tegen de oorspronkelijke afspraak in - in toenemende mate verstrekt aan kleine ondernemingen en met korte looptijden, hetgeen van het standpunt van de banken economisch weinig zin had. In de toekomst mocht een en ander zich dan ook niet meer voordoen(314).

(271) In het kader van een "mededingingsverkenning" vroegen medewerkers van CA op 23 juli 1996 bij zeven banken in Wenen een kredietofferte. "Bemoedigend resultaat: in geen enkel geval werden minimumvoorwaarden onderboden. Kennelijk gedragen de concurrenten in Wenen zich zeer gedisciplineerd op het punt van de voorwaarden"(315).

(272) Op 9 augustus 1996 belegde BA met het oog op "renteafstemming" voor de bijzondere voorwaarden een Weense depositoronde, waarbij ook de verhoging van de rente op kapitaalspaarrekeningen besproken werd. Na enkele "kleine correcties" (Erste, BA, CA en RBW hadden op spaarrekeningen voor twee en drie jaar de rente met 0,25 % verhoogd) gaf de markt voor kapitaalspaarrekeningen nu "op het punt van de voorwaarden een zeer uniform beeld" te zien. Bij de preferentiële voorwaarden voor nieuwe transacties bleef de overeengekomen maximumrente op 3,5 % (in uitzonderlijke gevallen 3,75 %; vgl. overweging (240)), al waren er slechts enkele "rente-deserteurs" te bespeuren geweest. Daarnaast werd het voorstel van CA over de introductie van een nieuwe "vergoeding voor spaarrekeningen" besproken. Als tijdstip voor de invoering van deze vergoeding werd daarbij aan 1997 gedacht. BA, CA en Erste wilden op dat moment al een referentie in die zin in het spaarrekeningdocument afdrukken. Uiteindelijk werd overeengekomen om bij de volgende nationale leningen- en depositoronde in september 1996 dit thema nogmaals te bespreken(316).

September: "Agressieve voorwaarden" van de Duitse Schoellerbank en mogelijkheid om - als reactie daarop - deze bank bij de afspraken te betrekken; correctie van de overeenkomst inzake ondergrenzen bij leningen in vreemde valuta

(273) Naar aanleiding van een daling van het GOMEX-tarief [Open-markttarief] vond op 3 september 1996 een particulier-kredietronde plaats; alle deelnemende banken waren het er daar over "eens" de rente voor leningen aan particulieren niet te verlagen.

(274) Er heerste tevredenheid over het feit dat "de in juni 1996 overeengekomen rentepercentages grotendeels nageleefd" werden en dat alleen door kleinere of regionaal actieve instellingen "agressieve voorwaarden" werden aangeboden. Vooral de (sinds de overname door Bayerische Vereinsbank(317) in 1992) Duitse Schoellerbank(318) maakte een slechte indruk, omdat deze in zijn pogingen om in dit segment zijn marktaandeel uit te breiden "uitsluitend agressieve voorwaarden" hanteerde. Omdat deze bank niet bij de afspraken betrokken was (als "buitenlandse bank" was hij daarvan uitgesloten) was er echter "geen enkele mogelijkheid tot afstemming". Daarom overwogen de Oostenrijkse banken om dan toch een vertegenwoordiger van deze bank op de volgende particulier-kredietronde uit te nodigen. Na afweging van pro's en contra's spraken de banken zich uiteindelijk uit tegen de deelneming van Schoellerbank. De concurrentiedruk door Schoellerbank was namelijk "nog draaglijk", terwijl het anderzijds wel "als negatief te beschouwen" was wanneer "Schoeller precies weet wat in deze rondes besproken wordt".

(275) Bij de leningen in vreemde valuta bleek de overeengekomen ondergrens van 2 miljoen ATS "slechts moeizaam toepasbaar" op de markt. Men "werd het" daarom "eens" over een minimumkredietbedrag van 1 miljoen ATS. Ook was men het erover "eens" dat bij de kredieten met vaste rente "de recent overeengekomen percentages niet vol te houden" waren. Daarom werd "tot de volgende, nieuwe minimumvoorwaarden besloten": 6,375 % voor een looptijd van 3 jaar, 7 % voor 5 jaar, 7,5 % voor 7 jaar, en 7,75 % voor 10 jaar. Voor vrije beroepen zouden tarieven gelden die 0,25 % lager lagen. Bij vragen vanuit de media moest steeds een rentepercentage opgegeven worden dat 0,5 % hoger lag.

(276) Tot slot deelde BA nog mee dat hij van eind september tot medio november 1996 een speciaal krediet tegen een hogere rente aan wilde bieden. Aangezien zulks in strijd was met de overeenkomst uit mei 1996 om geen speciale acties te ondernemen (zie overweging (248)), leidde deze aankondiging "tot zeer grote bezwaren van de vertegenwoordigers van CA, Erste en ÖVAG"(319).

(277) In een interne notitie van 6 september 1996 van [een vertegenwoordiger] van de afdeling financiering particulieren van CA aan een directielid, wordt de [vertegenwoordiger] van BAWAG beschreven als een "belangrijk gesprekspartner op het gebied van voorwaarden", een "uitgekookt strateeg en zeer slim onderhandelaar" op dit gebied(320).

(278) In de Lombardclub van 11 september 1996 bespraken de [vertegenwoordigers] de verstrekking van Barvorlagen aan socialezekerheidsinstellingen. De Raiffeisen-Landesbanken kregen kritiek omdat zij geen toeslag berekenden, hetgeen als een "agressieve voorwaarde" werd gezien. In de toekomst zouden er minimumtoeslagen moeten worden berekend(321).

September: De "vergoeding voor spaarrekeningen" als gezamenlijke kans op winst

(279) "Zwaartepunt van de discussie" in de Weense depositoronde van 24 september 1996 was de invoering van een nieuwe vergoeding voor spaarrekeningen. Om deze "nieuwe gemeenschappelijke kans op winst" te kunnen benutten, somde BA in een discussiestuk de belangrijkste aspecten van een dergelijke nieuwe vergoeding op: zij zou "optimaal rendement" moeten opleveren, zou geen "uitzonderingen" of "uitwijkmogelijkheden" mogen bieden, en zou "onmiddellijk" en "gezamenlijk" moeten worden ingevoerd. Gezien de "grote gevoeligheid" van dit thema kwamen eerst enkel de algemene principes ter sprake (bv. bedrag van de vergoeding tussen 30 en 60 ATS). Aangezien algemeen belangstelling voor deze nieuwe vergoeding bestond, moest deze kwestie in de komende nationale depositoronde van 12 november 1996 worden uitgediept. Tot dan zouden concrete "voorstellen voor oplossingen" uitgewerkt moeten worden en diende in ieder geval de aanvaarding bij cliënten al "voorzichtig en in beperkte mate" te moeten worden gepeild. Ook de "[vertegenwoordigers] in de Lombardclub" zouden moeten worden aangesproken(322).

September: debriefing - gezamenlijke successen bij de leningen- en depositorondes voor particuliere cliënten, ontevredenheid over de situatie in het wholesale-bedrijf

(280) De deelnemers aan de Weense depositoronde van 24 september 1996 toonden zich verder "tevreden over de huidige situatie inzake spaardeposito's, waarbij vooral de volgehouden discipline op de Weense markt [maximumpercentage 3,5 %] moest worden benadrukt". De regionale gevallen van "deserties" werden "niet als dramatisch beschouwd". Instellingen die "tegen de oorspronkelijke consensus in" spaarrekeningen met een hogere rente op de markt hadden gebracht, "betreuren deze stap nu en overwegen passende correcties"(323).

(281) Niet alleen bij de deposito's, maar ook bij de leningen aan particulieren hadden de banken redenen tot tevredenheid. Tijdens de particulier-kredietronde van 8 oktober 1996 werd "algemeen vastgesteld dat de overeengekomen rentepercentages worden nageleefd. Ook de minimumadministratiekosten kunnen worden doorgevoerd"(324).

(282) Anders was het gesteld met de situatie in het wholesale-bedrijf, waar de banken er ondanks de "sinds het begin van het jaar geleverde inspanningen" niet in slaagden de "voorwaarden verregaand te verbeteren". Weliswaar waren "met name in de regio-Wenen successen" behaald, maar het "agressieve" beleid inzake voorwaarden van vooral de lokale banken deed de "overeengekomen minimummarges afbrokkelen". Bovendien bleek de tot dan toe gebruikelijke werkwijze, het afspreken van minimumpercentages, contraproductief omdat die, zoals door de controllers gevreesd was (vgl. overweging (267)), als standaardpercentages werden begrepen. Daarom werden door de miniLombard van 2 oktober 1996 "dit keer geen concrete aanbevelingen geformuleerd op het punt van de voorwaarden"(325).

(283) Ook op de Lombardclub van 9 oktober 1996 gaven de [vertegenwoordigers] lucht aan hun ergernis over het "gebrek aan discipline op het punt van de voorwaarden. [...] [vertegenwoordiger van GiroCredit] zal de 20 grootste banken uitnodigen - ernstig gesprek"(326).

Oktober-december: gemeenschappelijke verlaging van de depositovoorwaarden, voorlopig afzien van invoering van "een vergoeding voor spaarrekening"

(284) Op 25 oktober 1996 kwamen de vertegenwoordigers van de banken samen op een buitengewone Weense depositoronde om een verlaging van de rente op kapitaalspaarrekeningen te bespreken. Daarbij werd eensgezind gepleit voor een verlaging met 0,25 tot 0,5 %. Uitzondering was weer BAWAG, die niet tot een verlaging bereid was. De overige banken wilden hun rente pas verlagen wanneer BAWAG "op [leidinggevend]-niveau tot een verandering van mening kon worden bewogen". De ronde werd ditmaal zonder "concrete resultaten" afgesloten. De hier gevoerde discussies moesten echter als basis dienen voor de nationale leningen- en depositoronde van 12 november 1996 (zie hierover overweging (286)), waar "voor heel Oostenrijk een consensus" gezocht moest worden en voor de "Lombardclub van [...] van 13 november 1996 passende aanbevelingen" moesten worden uitgewerkt(327).

(285) Bij de controller-ronde van 8 november 1996 deelde de vertegenwoordiger van Erste mee dat de [leidinggevende vertegenwoordigers] van Erste intern verzocht was, gelet op de "agressieve politiek van BAWAG en PSK op het punt van voorwaarden, met [...] [leidinggevende vertegenwoordigers] van BAWAG en PSK te praten... (Lombardclub?)". Vervolgens bracht Erste een verlaging van de spaarrente met 0,25 tot 0,5 % ter sprake, wat door de andere banken "welwillend aanvaard" werd. BA bood zich bovendien aan om "op de volgende ronde [op leidinggevend niveau] (medio-november) een aanzet in deze richting te geven"(328).

(286) Als "voorgesprek voor de geplande Lombardclub van 13.11.1996" vond op 12 november 1996 een nationale leningen- en depositoronde plaats. Zoals eerder bij de controller-ronde (vgl. overweging (285) kondigde BA aan, tijdens de "Lombard een verlaging van alle spaardeposito's met een kwartprocentpunt [...]" te willen "voorstellen". Na diepgaande discussies kwamen de vertegenwoordigers van de instellingen overeen dat de [vertegenwoordigers] in de Lombardclub tot de volgende renteverlaging voor spaardeposito's moesten besluiten: spaardeposito's tegen preferentiële voorwaarden met 0,25 %, kapitaalspaarrekeningen op korte termijn met 0,25 % en op lange termijn met 0,5 %. Het resultaat van de "[...]" in de Lombardclub zou dan in de daarop volgende weken in het kader van een depositoronde moeten "worden besproken" (zie hierover meer in detail, overweging (289)).

(287) Een ander gespreksonderwerp was de invoering van vergoeding voor spaarrekeningen (zie hierover overweging (279)). Uit de interne afwegingen in dat verband was gebleken dat de invoering van dergelijke kosten op juridische moeilijkheden zou stuiten en dat zij in elk geval alleen "in het kader van een zo ruim mogelijk gecoördineerd initiatief overwogen" kon worden. Overigens bestond het risico dat deze vergoeding zich "tot een concurrentiebeleidsinstrument" kon ontwikkelen. Men wilde dit project daarom voorlopig niet doorzetten. Bovendien moesten in het geval van de opheffing van de anonimiteit van spaarrekeningen toch al nieuwe spaarboekjes gemaakt worden, hetgeen een "ideale aanleiding" zou zijn voor de introductie van een dergelijke kostenvergoeding(329).

(288) Tijdens de Lombardclub van 13 november 1996 werd dan de besproken verlaging van de rente op kapitaalspaarrekeningen met 0,5 tot 0,25 %, alsmede een algemene verlaging van spaardeposito's tegen preferentiële voorwaarden met 0,25 % "goedgekeurd"(330). [Een vertegenwoordiger] van de afdeling particuliere kredieten van CA deelde diezelfde dag aan een directielid van CA mee dat "tussen CA en BA op het punt van de voorwaarden de grootst mogelijke overeenstemming" bestond(331).

(289) Nadat de "Lombardclub groen licht gegeven" had "voor een renteverlaging voor spaardeposito's nog dit jaar", vond, zoals reeds tijdens de nationale leningen- en depositoronde van 12 november 1996 was overeengekomen (zie overweging (286)), op 18 november 1996 een "overlegronde over dit onderwerp" plaats. Daarbij deelden "praktisch alle" bankenvertegenwoordigers mee de verlaging met 0,25 % (voor lange looptijden) "zo snel mogelijk" door te willen voeren. Het maximumpercentage voor preferentiële voorwaarden moest dan ook 3,25 % (regio-Wenen) of 3,5 % (bondslanden) gaan bedragen. Als tijdstip voor de uitvoering noemde Erste 30 november tot 4 december, CA 5 december, BA 25 tot 29 november, PSK medio december, GiroCredit eind november / begin december, Hypo-Verband 30 november tot 5 december, ÖVAG 1 december en RBW 4 december. BAWAG zou met een "zekere vertraging nog vóór het jaareinde meedoen"(332).

(290) De dag nadien - op 19 november 1996 - vond voor het eerst sinds lang weer een specifieke ronde voor vrije beroepen plaats, omdat de "opneming" ervan "in de particulier-kredietronde niet erg veel opgeleverd" had. Daarbij werd overlegd of men zich "aan de besluiten van de depositoronde van gisteren [moest] houden" - en dus de maximumpercentages voor preferentiële voorwaarden moest verlagen tot 3,25 of 3,5 % (zie overweging (289)). Wat de voorwaarden voor leningen betrof, wilde men zich inspannen om bij de toekenning van bedrijfskredieten niet onder 6,25 % te gaan en bij overige financieringen niet onder 6 %; minstens 1 % adviesprovisie te berekenen, geen vastrentend krediet met een looptijd van minder dan 3 jaar aan te bieden, en geen leningen in vreemde valuta aan te bieden voor bedragen van minder dan 1 miljoen ATS. NÖHypo werd gekritiseerd voor zijn "huidige voorwaarden voor artsen", maar kon deze kritiek weerleggen door er op te wijzen dat in de gewraakte "mailing aan Weense artsen geen voorwaarden waren vermeld"(333).

(291) Diezelfde dag bespraken de deelnemers van de effectenronde de mogelijkheid van een dubbele waardering/prijsaanduiding (zowel ATS als EUR) voor portefeuilleoverzichten. Dit zou in beginsel meer transparantie voor de cliënten opleveren, maar ook hogere kosten voor de banken met zich brengen. De deelnemers waren het er dan ook over "eens dat op dit gebied concurrentie tussen de banken onderling moest worden vermeden en dat een uniforme aanpak door de Oostenrijkse banken moest worden nagestreefd"(334). Voor de periode tot 31 december 1998 kwam er kort nadien een "eensgezind voorstel" dat de portefeuilleoverzichten uitsluitend in ATS zouden luiden en dat iedere verwijzing naar de euro achterwege moest worden gelaten. Voor de periode tot 31 december 2001 konden de banken uiteindelijk geen overeenstemming bereiken over een gemeenschappelijke aanpak, maar "door de meerderheid" (alle banken behalve CA) werd een dubbele waardering/prijsaanduiding "aanbevolen"(335).

(292) De vertegenwoordigers van de woningbouwbanken bezonnen zich tijdens hun bijeenkomst op 28 november op toekomstige, nieuwe activiteiten, omdat voor de toekomst een daling van woningbouwleningen te verwachten viel. Om "een moordende concurrentie tussen woningbouwbanken te vermijden", moesten deze uitwijken naar andere sectoren, zoals de financiering van gemeentelijke infrastructuur(336).

(293) Op 11 december 1996 vond een bijeenkomst op controller-niveau plaats om gedetailleerde informatie uit te wisselen over de "resultaatverwachtingen voor 1996, begrotingen en randvoorwaarden voor 1997"(337).

10. CHRONOLOGISCHE WEERGAVE VAN DE FEITEN: 1997

Januari: een goede start

(294) Voor de banken begon 1997 met de verheugende vaststelling dat "alle sectoren" de "verlagingen waartoe" eind 1996 "besloten was" (zie overweging (286) en (287)) "ondertussen doorgevoerd" hadden. Ook in de bondslanden waren de "renteverlagingen doorgevoerd". De deelnemers aan de Weense depositoronde van 27 januari 1997 bestempelden de marktsituatie dan ook "als in wezen bevredigend" en de "rentebesprekingen aan het begin van het jaar" verliepen dan ook "rustig"(338).

Februari-maart: Gemeenschappelijke verlaging van de voorwaarden voor deposito's en gemeenschappelijke maatregelen om "de overdreven concurrentie" in het actiefbedrijf "in te dammen" - Bereidheid terug te keren naar een gematigd voorwaardenbeleid

(295) Op 6 februari 1997 kwamen de vertegenwoordigers van de woningbouwbanken weer bijeen voor hun periodieke vergadering. De vertegenwoordiger van BA stelde voor om de tot dusver door alle woningbouwbanken afgesproken korting van 0,875 op het SMR (zie overweging (220)) op te trekken tot 1 %. De deelnemers kwamen "overeen dat een dergelijke aanpassing gelijkelijk door alle woningbouwbanken moest worden doorgevoerd. Als mogelijk tijdstip werd begin 1998 genoemd". Alle deelnemers waar het er verder "over eens dat aan de vervroegde aflossing [van een lening] door de cliënt een korting gekoppeld" moest zijn. De banken deelden ten slotte ook het voor 1997 geplande volume te verstrekken leningen mee(339).

(296) Bij de Weense depositoronde van 14 februari 1997 werd meegedeeld dat voor eind maart een verdere verlaging van de depositorente met 0,25 tot 0,5 % voorbereid werd. Tegen de nationale leningen- en depositoronde van 24 februari zou de interne besluitvorming binnen de banken moeten zijn afgerond(340).

(297) Tijdens de Lombardclub van 19 februari 1997 "werd overeengekomen bij de depositoronden naar een verlaging van hoogrentende spaardeposito's met maximaal 1/2 % te streven". Typerend in dit verband is de informatiestroom die er bestond tussen de Lombardclub en de deelgespreksronden - in dit geval de nationale leningen- en depositoronde. De [vertegenwoordiger] van RZB speelde het in de Lombardclub bereikte resultaat door aan de vertegenwoordiger van RZB in de depositoronde, die er op zijn beurt "op maandag in de nationale leningen- en depositoronde mee rekening" zou "houden"(341).

(298) In die zin werd tijdens de nationale leningen- en depositoronde van 24 februari 1997 voor het passiefbedrijf "tot de volgende renteverlagingen besloten", die "in heel Oostenrijk" in de week van 10 tot 14 maart 1997 zouden moeten worden doorgevoerd: verlaging van de vaste rentetarieven met 0,25 % (voor een looptijd vanaf 4 jaar met 0,5 %), verlaging van de preferentiële voorwaarden en de voorwaarden voor groeps- en bedrijfssparen met 0,25 % (maximumpercentage voor nieuwe transacties 3 % resp. 3,5 % in de bondslanden, voor bestaande transacties: 3,25 %). Wat het basispercentage betreft, "kwam men na een korte discussie overeen" om de huidige stand, van doorgaans 1,5 %, "niet aan te tasten". Het publiek moest over de genomen maatregelen "door 'vertrouwelijke' informatie via APA[-persbureau] op de hoogte worden gebracht. Coördinatie via Marketing BA".

(299) In het actiefbedrijf daarentegen werd erover geklaagd dat bij een aantal instellingen - "tegen de discussies en overeenkomsten uit het voorjaar van 1996 in - die volgens de wens van [het leidinggevend niveau] hadden plaatsgevonden" - de vaste rentetarieven onder de variabele voorwaarden lagen (in plaats van op het laagste variabele rentepercentage per looptijdjaar een toeslag van 0,25 % aan te rekenen; zie overwegingen (244) en (248)). Daarom zou er in maart een "aparte ronde" worden belegd om "een oplossing uit te werken" (zie hierover overweging (301)). Voordien al had CA in een interne notitie een opsomming gegeven van enkele "flagrante inbreuken op de in de zomer van 1996" voor het actiefbedrijf geformuleerde "grondbeginselen inzake concurrentie", zoals een margetoeslag van minder dan 1,5 % bij leningen in vreemde valuta(342).

(300) Bovendien klaagde CA over een reclamecampagne van BAWAG, waarin melding gemaakt werd van voorwaarden. Dit was een inbreuk op het "besluit [...] [op leidinggevend niveau]" (zie overweging (248))(343).

(301) Aangezien in de sector particulier krediet de concurrentie onder banken "ondertussen opnieuw zeer ongedisciplineerd" verliep, "was het nodig elkaar kort vóór de nationale ronde [zie overweging (299)] opnieuw te ontmoeten", om "te overleggen over maatregelen om" deze concurrentie "in te dammen". Er bestond "bij alle bankvertegenwoordigers de wens om weer terug te keren naar een wat meer geordende concurrentie". Vervolgens signaleerden de deelnemers van de Weense leningenronde van 7 maart 1997 enkele "bedenkelijke aanbiedingen" op de markt, waarvan de negatieve uitwerking nog "versterkt" werd doordat "tegen eerdere afspraken in" met dit soort "bedenkelijke" rentepercentages ook nog werd geadverteerd.

(302) "Tegen die achtergrond" werden daarom "de volgende afspraken gemaakt": bij leningen in vreemde valuta moet het toenmalige minimumbedrag van 1 miljoen ATS opgetrokken worden tot 1,5 miljoen ATS (midden jaar) en vervolgens tot 2 miljoen ATS (jaareinde); bovendien diende ook minstens 2 % administratiekosten berekend te worden. De minimummarge moest 2,5 % bedragen.

(303) Deze gemeenschappelijke besluiten werd in die zin ook ten uitvoer gelegd. Zo stelde PSK "conform de afspraak in de depositoronde" - vgl. overweging (298) - het maximumpercentage voor nieuwe preferentiële voorwaarden vast op 3 % (Wenen) en 3,25 % (bondslanden)(344).

(304) Leningen tegen vaste rente vormden een bijzonder probleem, omdat door de nieuwe "clausule inzake renteaanpassing" de bestaande praktijk om "met een lage aanvangsrente cliënten aan te trekken en nadien door het optrekken van het rentepercentage de oorspronkelijke marge te verhogen" onmogelijk werd gemaakt. Daardoor moest al bij het afsluiten van de overeenkomst een aanvangsrente worden vastgelegd. Onder de deelnemers heerste er eerst zowel over de formulering als over de hoogte van de toekomstige, overeen te komen marge "onenigheid". Aangezien echter door een overeenkomst daarover "het toekomstige niveau van de voorwaarden onherroepelijk vastgelegd" werd, werd overeenkomen op 21 maart een bijzondere leningenronde te houden (zie overweging (306)). Terzelfdertijd moest "voor de volgende Lombard een concrete aanbeveling worden voorbereid"(345).

(305) De deelnemers aan de effectenronde bespraken op hun bijeenkomst van 14 maart 1997 de voorwaarden die moesten worden berekend bij beursintroducties. Daarbij "was de opinie dat deze tussen 5 en 6 % moesten liggen"(346).

(306) Tijdens de bijzondere leningenronde van 21 maart 1997 - die als doel had "concrete aanbevelingen" uit te werken "om de overdreven concurrentie in te dammen" - kon eerst "overeenstemming bereikt" worden over het thema "financiering in vreemde valuta" (vgl. daarover reeds overweging (302)): minimumbedrag opgetrokken van toenmalige 1 miljoen ATS tot 1,5 miljoen ATS per 1 juli en 2 miljoen ATS per 1 oktober 1997; minimummarge 2,5 % (in de oostelijke bondslanden mogelijkheid voor de filialen om tot 2 % te gaan, in Tirol en Vorarlberg tot 1,5 %), en administratiekosten in de regel 2 %. Een bekrachtiging "[...] op de volgende Lombardclub werd niet als noodzakelijk beschouwd".

(307) Minder succesvol verliepen de onderhandelingen over vastrentende leningen en naleving van het advertentieverbod. Wat de reclame met voorwaarden betreft, bleek het standpunt van BAWAG "aanzienlijk verhard". Er kon geen overeenstemming worden bereikt.

(308) Uiteindelijk stelde BA de introductie voor van nieuwe kostenvergoeding ten bedrage van 50 ATS, die bij iedere eventueel tijdstip voor renteaanpassing zou moeten worden berekend(347).

(309) Tijdens de nationale leningen- en depositoronde van 11 april 1997 werd eerst kritisch opgemerkt dat de in februari overeengekomen verlaging van de depositorente (zie overweging (298)) vooral bij de preferentiële voorwaarden "niet uniform doorgevoerd" was. Daarna kwam het tot de "gebruikelijke wederzijdse beschuldigingen". Uiteindelijk werd "overeengekomen" zich "vanaf heden strikt te houden" aan de overeengekomen maximumrentepercentages.

(310) Daarna werd er voor het actiefbedrijf - waar nog steeds "gebrekkige marktdiscipline" heerste en de banken de gemeenschappelijke rentevorming "ontglipt" was - een aantal "saneringsvoorstellen" besproken om de "situatie recht te zetten". BAWAG toonde zich bereid om zijn door de overige instellingen steeds bekritiseerde "Jubiläumsaktion" van medio 1997 terug te draaien, indien ook de overige banken "maatregelen om de situatie recht te zetten" zouden "treffen". Wat de verhoging van de Betriebsrat-voorwaarden betrof, moesten er nog "afzonderlijke gesprekken tussen BA en BAWAG plaatsvinden", waarna de overige instellingen zich daarbij aan zouden sluiten, omdat de "Betriebsrat-voorwaarde toch steeds bij alle kredietinstellingen even hoog is". "Overeenkomstig het voorstel van BA" (zie overweging (308)) moest een "rentebewakingsvergoeding" (Zinsüberwachungsgebühr) van 50 ATS berekend worden. Het maximumpercentage van 3,25 % mocht enkel na centrale toestemming worden onderschreden. Er mochten geen combinaties vaste/variabele rente aangeboden worden en vastrentende leningen aan particulieren mochten alleen in de hypotheeksector en uitsluitend voor de volledige looptijd (behalve bij een looptijd van meer dan 10 jaar) worden verstrekt.

(311) De "concrete activiteiten" moesten tijdens een bijzondere leningenronde begin mei worden "vastgelegd"(348).

(312) Deze bijzondere leningenronde vond op 5 mei 1997 "plaats met als doel opnieuw ondergrenzen vast te leggen voor debetrente bij de particuliere leningen en minimummarges voor vastrentende leningen en leningen in vreemde valuta - met het oog op een optimalisering van de inkomsten". Aangezien alle deelnemers bereid waren "naar een gematigd beleid inzake voorwaarden terug te keren" konden de volgende aanbevelingen bevestigd of voor het eerst geformuleerd worden. Bij leningen in vreemde valuta werd de tijdens de bijzonder leningenronde van 21 maart 1997 bereikte overeenstemming (zie overweging (306)) bevestigd. Overeenkomsten met een vaste rente mochten alleen voor de volledige looptijd worden gesloten (behalve indien deze langer was dan 10 jaar; zie hierover reeds overweging (310)), en dan nog tegen minimumrentepercentages (7 % voor 5 jaar, 7,5 % voor 7 jaar, 8 % voor 10 jaar; afwijking maximaal 0,5 %). Wat de invoering van de rentebewakingsvergoeding van 50 ATS betreft, wilden sommige instellingen in plaats van een nieuwe vergoeding te introduceren, de al bestaande Kreditkontoführungsgebühr (beheersvergoeding creditrekening) dienovereenkomstig verhogen (zie daarover overweging (310)). Bij leningen met variabele rente moest vanaf 1 juni 1997 een ondergrens van 6 % gelden, terwijl voor vrije beroepen die ondergrens bij 5,5 % - vanaf 1 oktober 1997 bij 6 % - moest liggen. Nieuwe Betriebsratkredite mochten (vanaf 1 juli) niet meer tegen minder dan 7 % worden toegekend. Ten slotte werd "afgesproken dat vanaf 1.6.1997 aan de media geen rentepercentages meer zouden worden meegedeeld die onder de aanbevolen ondergrenzen voor rentepercentages zouden liggen". Met deze maatregelen wilden de banken "greep krijgen" op de "dumpingprijzen"(349).

(313) Kennelijk om de [vertegenwoordiger] van CA te briefen voor de Lombardclub van 11 juni 1997, maakte de [vertegenwoordiger] van de afdeling financiering particulieren van CA in een interne notitie een analyse van de situatie in deze sector en stelde hij een "overdreven concurrentie op het punt van voorwaarden" vast. De uitvoering van het op de bijzondere leningenronde van 5 mei 1997 besproken "pakket maatregelen ter verbetering van de marktdiscipline" zou volgens de inschatting van de auteur van deze notitie "kunnen spaak lopen door de weigering van BAWAG" om de voorwaarden voor Betriebsratkredite op te trekken tot 7 % en de Jubiläumsaktion stop te zetten (zoals BAWAG op de nationale leningen- en depositoronde van 11 april 1997 in het vooruitzicht had gesteld; zie overweging (310))(350).

Juni-september: gezamenlijke successen bij de depositovoorwaarden; aanhoudende problemen in het actiefbedrijf maken een nieuw "beleid van kleine stappen" noodzakelijk

(314) De nationale leningen- en depositoronde van 20 juni 1997 gaf het gebruikelijke beeld te zien. Werden in het passiefbedrijf de overeenkomsten (maximumpercentage voor bijzondere voorwaarden 3,25 %; zie overweging (298)) "grotendeels nageleefd", in het actiefbedrijf konden "de ambitieuze doelstellingen die in de laatste ronde waren vastgesteld, voor het merendeel niet bereikt" worden. De "poging om de prijsconcurrentie aan de actiefzijde tot rust te brengen", was niet met succes bekroond, de "overeenkomsten worden niet nageleefd". Alleen de "overeenkomsten over de leningen in vreemde valuta's schijnen stand te houden en vormen momenteel geen probleem".

(315) Onder deze omstandigheden "was men het erover eens dat indrukwekkend geformuleerde pakketten maatregelen niet doeltreffend waren en dat het de voorkeur verdiende maatregelen in kleine stapjes te nemen." Daarom werden "volgende afspraken gemaakt": BAWAG zou nu de veelbekritiseerde Jubiläumaktion laten "inslapen"; zonder voorafgaand "onderling overleg" mocht geen informatie meer aan de media worden verstrekt, en voorwaarden onder 5,5 % mochten niet worden bekendgemaakt.

(316) BA wees er voorts op dat het verhogingen van vergoedingen kort voor de overschakeling op de euro "slechts met moeite door te voeren" zouden zijn en dat deze dus "zo snel mogelijk" moesten plaatsvinden(351).

(317) Tijdens de vrije-beroepenronde van 24 juni 1997 kwam er kritiek op de bijzondere actie van BAWAG, om artsen kredieten voor vrije beroepen van 4,75 % aan te bieden. Anders heerste er over de te berekenen minimumpercentages "verregaande eensgezindheid": 5,75 % voor bedrijfskredieten; 5,5 % voor investeringskredieten, voor kredieten met een SMR-koppeling een toeslag van 1,25 % en voor vastrentende kredieten een toeslag van 1,5 % bovenop het desbetreffende referentiepercentage(352).

(318) Tijdens de nationale leningen- en depositoronde van 26 september 1997 toonde men zich, wat het passiefbedrijf betreft, "tevreden over de discipline op het punt van de voorwaarden", enkel Tirol en Vorarlberg werden als "deserteurs" bestempeld. Daarentegen was er nog steeds weinig reden voor tevredenheid wat betreft de evolutie in het actiefbedrijf, waar de "gesloten overeenkomsten niet nagekomen" werden. Als "probleem" werd genoemd dat in de betrokken besprekingen "niet alle deelnemers verantwoordelijkheid inzake voorwaarden" droegen en dus wat de in de gespreksrondes gesloten overeenkomsten betreft "niet alleen beslissingsbevoegdheid" hadden. Voor alle deelnemers was het echter belangrijk concrete voorwaarden te bespreken met de vertegenwoordigers van concurrerende instellingen die binnen hun eigen instellingen ook voor de vaststelling van de besproken voorwaarden verantwoordelijk waren.

(319) Aangezien de situatie in het actiefbedrijf vanuit het oogpunt van de banken sinds de nationale leningen- en depositoronde van 20 juni 1997 (zie overweging (314)) niet verbeterd was, werd de organisatie van een controller-ronde voorgesteld, om "een rentescenario uit te werken". Het resultaat moest dan "in een leningenronde gepresenteerd worden, zodat de marktsituatie op directieniveau behandeld" kon worden. Dit voorstel werd "unaniem aangenomen". Bovendien wilden de banken medio november 1997 - "na voorafgaand overleg in een verdere ronde" - samen proberen om door een verhoging van de depositovoorwaarden met 0,5 % een "signaal voor verhoging geven", om daarna een "dringend noodzakelijke verhoging" van de rente op leningen door te kunnen voeren. Een "gedetailleerde bespreking over de uitvoering moet medio november" 1997 plaatsvinden (zie overweging (323)).

(320) Tot slot kwamen nog de kostenvergoedingen ter sprake. Hier wierp de overschakeling op de euro haar schaduw al vooruit. BA wees erop dat verhogingen van vergoedingen, gezien de te verwachten grotere waakzaamheid van "prijscommissies" kort vóór de overschakeling op de euro, "slechts met moeite door te voeren" zouden zijn en dat ze dus "zo snel mogelijk" moesten plaatsvinden(353).

November-januari: gemeenschappelijke verhoging van langetermijn-spaardeposito's, van de preferentiële voorwaarden en de voorwaarden voor leningen; aanhoudende discussie over het basispercentage en maatregelen om de afspraken te verhullen

(321) De deelnemers van de Weense leningen- en depositoronde kwamen op hun bijeenkomst van 4 november 1997 tot het "eensgezinde besluit" de rente op kapitaalspaarrekeningen met een looptijd van vijf jaar of langer met 0,125 % tot 0,25 % te verhogen. Ook wilden de banken proberen het basispercentage van 1,5 % met 0,125 à 0,25 % en het percentage voor spaardeposito's met bonusregeling met 0,25 % te verlagen, waarover de "meningen niet geheel onverdeeld" waren. Daarom moest op de nationale leningen- en depositoronde van 13 november (zie overweging (323)) "geprobeerd worden tot een eensgezind standpunt te komen, met inbegrip van argumentatie".

(322) Vervolgens bespraken de banken de mogelijke consequenties van de klachten over vermeende afspraken (zie overweging (14)) die op 30 juni 1997 tegen enkele banken bij de Europese Commissie waren ingediend - en die nadien uitvoerig in de Oostenrijkse media besproken waren. De vertegenwoordiger van BA deed in dit verband de aanbeveling dat van de gespreksronde "geen notulen meer mochten worden gemaakt". Ook interne notities over de gespreksronden moesten worden "vermeden of moesten een andere naam krijgen", zoals bijvoorbeeld het onverdacht klinkende "marktobservaties". De juridische afdeling van een van de deelnemende instellingen pleitte uiteindelijk ook voor de "vernietiging van oude notulen". Daarom verzocht de auteur van de interne notulen van HYPO alle ontvangers ervan, het bericht "na lectuur aan de auteur terug te zenden, waar vervolgens voor vernietiging wordt gezorgd"(354).

(323) Tijdens de nationale leningen- en depositoronde van 13 november 1997 werden "de tijdens de laatste bijeenkomst overwogen maatregelen in de sector spaardeposito's" (zie overweging (318)) opnieuw besproken. Daarbij werden "de volgende resultaten" geboekt: "algemene steun" voor een verhoging van de rente op kapitaalspaarrekeningen met een looptijd van vijf jaar of langer met circa 0,25 %. Opnieuw stelde BA een verlaging van het basispercentage met 0,25 % voor. Maar evenals tijdens de laatste Weense leningen- en depositoronde van 4 november 1997 (zie overweging (321)) kon ook hierover "geen overeenstemming" worden bereikt. Dit thema werd "niet als afgehandeld" beschouwd, maar moest "nog verduidelijkt" of "verder behandeld worden". Uiteindelijk bleken BA, CA, Erste, PSK en BAWAG vastbesloten de verlaging met 0,25 % voor deposito's met bonusregeling nog in 1997 door te voeren. De Raiffeisengruppe, NÖHypo, ÖVAG, en de vertegenwoordigers van de bondslanden (Karinthië, Stiermarken, Salzburg) toonden zich in dit verband "sceptisch". In de op de gespreksronde aansluitende "gesprekken die gedeeltelijk onder vier ogen verliepen", bleek echter dat ook deze "sceptici bereid" waren "met deze maatregel mee te doen", indien de grote instellingen de verhoging in de overeengekomen omvang zouden toepassen.

(324) Voor het actiefbedrijf deelden alle instelling mee de rente op vanaf 1 maart 1998 toegekende particuliere leningen met 0,25 tot 0,5 % te willen verhogen. Voor bestaande kredieten zou de verhoging 0,375 % bedragen, terwijl de bovengrens tussen 7 en 8 % moest liggen. Voor woningbouwkredieten aan particulieren moest de "absolute ondergrens" 6 % bedragen(355).

(325) Op de betalingsverkeerronde die diezelfde dag plaatsvond, werd nogmaals - zoals al tijdens de nationale leningen- en depositoronde van 26 september (vgl. overweging (320)) - op de "belangrijke problematiek" van de "prijscontrolecommissies van de VKI(356), AK(357) en de EU bij de overschakeling op de euro" gewezen, die prijsverhogingen vanaf de zomer van 1998 "problematischer" maakten. De vertegenwoordigers van alle deelnemende banken kondigden daarom aan de kosten voor betaalkaarten al vanaf 1998 met minstens 250 ATS te verhogen, de kosten voor betalingsformulieren op te trekken tot 10 ATS (eigen instelling) of 20 ATS (andere instellingen) en die voor het verzilveren van cheques van 9 tot 10 ATS(358).

(326) Op 20 november 1997 maakte de [vertegenwoordiger] van BA in een interview de geplande verhoging van de rente op leningen met naar verwachting 0,5 % bekend. In de pers kwam er kritiek op deze aankondiging, waarna de [vertegenwoordiger] van BA verzekerde dat de rente op leningen in 1997 niet meer zou worden verhoogd. Ook de - door BA tijdens de nationale leningen- en depositoronde van 13 november 1997 voorgestelde - verlaging van het basisrentepercentage was volgens [...], de [vertegenwoordiger] van BA niet meer aan de orde.

(327) In de pers werd in verband met deze geplande verhoging van de rente op leningen de verdenking uitgesproken dat er afspraken gemaakt waren. Tegenover de media wilden de banken evenwel "niets weten [...] van renteafspraken"(359).

(328) Op 18 december deelde de afdeling particuliere financieringen van CA mee dat "de meeste grote concurrenten (BA, Erste, BAWAG) al renteverhogingen" doorgevoerd hadden - zoals afgesproken tijdens de nationale leningen- en depositoronde van 13 november 1997 (zie overweging (324)) - en daarom stelde de afdeling voor om zelf ook de rente op leningen te verhogen. Deze verhogingen moesten "met inachtneming van de voornemens van onze grote concurrenten" plaatsvinden(360).

11. CHRONOLOGISCHE WEERGAVE VAN DE FEITEN: 1998

(329) In de interne "info over de Lombardclub 11.2.1998" aan de [vertegenwoordiger] van PSK deelden de betrokken verantwoordelijken mee dat alle instellingen in de regio Wenen (met uitzondering van BAWAG) de rentepercentages voor spaardeposito's in januari verlaagd hadden. Terzelfder tijd werd de rente voor langetermijn-spaarrekeningen, alsmede de standaardvoorwaarden voor particuliere kredieten (met 0,5 %) verhoogd (zie overweging (323))(361).

Maart: succesvolle gemeenschappelijke verlaging van de preferentiële voorwaarden; te grote afstand tot de bondslanden

(330) Op 5 maart 1998 kwamen de vertegenwoordigers van de banken samen in de Weense leningen- en depositoronde en konden ze eveneens constateren dat de verlaging van de bijzondere voorwaarden met 0,25 % in ieder geval op de Weense markt "door praktisch alle marktdeelnemers in januari/februari doorgevoerd [was] en gerespecteerd [werd]"; de situatie in de regio-Wenen kon dan ook "als stabiel en uniform bestempeld worden". Bij de groeps- en Betriebsrat-voorwaarden verliep de verlaging daarentegen "niet volledig naar wens". Bij de kapitaalspaarrekeningen met lange looptijd was de doelstelling van de deelnemers "betrekkelijk unaniem" op een renteverlaging gericht (het maximumpercentage voor kapitaalspaarrekeningen met een looptijd van 7 jaar mocht 5 % bedragen). Aan de actiefzijde bevestigden de vertegenwoordigers dat de rente op leningen met 0,5 % was verhoogd (zie overweging (324)).

(331) Bij de nationale leningen- en depositoronde van 22 april 1998 toonden de bankvertegenwoordigers zich tevreden over het betrekkelijk uniforme tarief van depositorente voor preferentiële voorwaarden rond 3,25 %. Bleven de preferentiële voorwaarden in de regio-Wenen "binnen het kader van hetgeen recent overeengekomen was", toch lag het in de verschillende bondslanden overeengekomen maximumpercentage deels zo'n 0,5 % daarboven. Deze afstand werd als "te groot" ervaren en daarom moest worden geprobeerd "tijdens regionale ronden de afstand tussen Wenen en de bondslanden te verkleinen". Concreet moesten de "regionale ronden in de bondslanden zorgen voor verlagingen", en "waar mogelijk moest op [leidinggevend] niveau invloed worden uitgeoefend".

(332) BA en RBW overwogen uiteindelijk een verlaging van het basispercentage, maar enkel "via gemeenschappelijk optreden met alle overige banken". Bij een "gecoördineerde aanpak met alle grote instellingen zou een daling ook in de zomermaanden plaats kunnen vinden". Over dit thema moest de "vierde ronde Wenen" - bestaande uit BA, CA, Erste en BAWAG - bijeenkomen. Volgens BA heeft deze bijeenkomst evenwel niet plaatsgevonden. De volgende vergadering werd voor 25 juni 1998 vastgelegd(362).

(333) Tijdens de controller-ronde van 19 mei 1998 vestigde de vertegenwoordiger van BA de aandacht van de overige deelnemers er op dat door de juridische afdeling van zijn instelling "op de problematiek van de notulen van de controller-ronden in verband met kartelrechtelijke bezwaren" was gewezen. "Daarom zou er geen verslag van de onderhavige bespreking opgesteld" worden(363).

12. BIJZONDERE RONDES (SELECTIE)

12.1. Exportclub, ExportLombard

(334) Tijdens deze gespreksronden werden vraagstukken - vooral voorwaarden - in verband met exportfinanciering besproken. Naast de grote banken die ook bij de overige ronden waren betrokken, waren er op deze ronden ook buitenlandse banken - via de Centro Internationale Handelsbank AG (hierna "Centro" te noemen) - vertegenwoordigd. Opdracht van deze gespreksronden was, na de besprekingen van de exportclub "de buitenlandse banken de nodige instructies te geven". Daarom werden aanvragen van buitenlandse banken om deel te mogen nemen, afgewezen(364).

(335) De enige uitzondering waren Schoellerbank, die wegens haar grotere activiteiten in deze sector was toegelaten, en Internationale Bank für Außenhandel (internationale bank voor buitenlandse handel) (hierna "IBA" te noemen), die eerst als "schender van de voorwaarden" optrad en daarom begin 1994 tot de exportclub was toegelaten. De in de exportLombard vertegenwoordigde banken hoopten door deze maatregel IBA "tot rede te brengen"(365).

(336) Een regelmatig terugkerend thema van de bijeenkomsten was de zogenaamde huisbankmarge. Hiermee wordt het maximale percentage bedoeld (sinds 1994 0,5 %) waarmee volgens de voorschriften van de OeKB en het exportfonds als stimulerende instanties, bij gesteunde leningen de herfinancieringsrente mag worden verhoogd. Deze renteverhoging kan door de banken ten aanzien van hun cliënten (de exporteurs) worden onderschreden; de kosten hiervoor komen uiteraard voor rekening van de banken en niet voor de OeKB/exportfonds. De mate waarin het maximale percentage wordt onderschreden was derhalve een belangrijke mededingingsparameter. Zoals ook op andere terreinen van het bankbedrijf lag het ook in dit geval voor de hand dat de banken onderling "minimummarges" zouden vastleggen, om "enige rust" in de mededingingssituatie te brengen(366).

(337) Al in 1992 waren in de exportclub "afspraken gemaakt over toekomstige minimumtarieven (huisbankmarge) voor exportkredieten" die moesten leiden tot een verhoging van het toenmalige tarief van 0,125 % tot 0,25 % en tenslotte tot 0,5 %. Tijdens de exportclub van 27 januari 1994 maakten de deelnemers eerst gewag van hun "succes" bij de "verhoging van de marge" en bij de invoering van de "avalprovisie" en de "bereidstellingsprovisie", zoals door "[...]-Lombard aanbevolen". Er waren nog enkele "zondaars" en "prijsbrekers", waartoe destijds vooral IBA behoorde (zie overweging (335)). CA klaagde bijvoorbeeld dat hij een klant verloren had, terwijl twee andere banken "met extreme (niet overeengekomen) condities" hadden geopereerd(367).

(338) De Oostenrijkse deelnemers aan de exportclub waren deels sceptisch over de toezeggingen van de buitenlandse banken. De vertegenwoordiger van die banken, Centro, had weliswaar meegedeeld dat "de buitenlandse banken, met één uitzondering, verklaard hebben dat zij niet onder de overeengekomen minimale tarieven zullen gaan", maar toch moesten de overige banken vaststellen dat enkele buitenlandse banken de overeengekomen marges "soms onderschrijden". De door Centro meegedeelde toezegging werd "daarom in twijfel getrokken"(368).

(339) Naar aanleiding van de bijeenkomst van 23 november 1994 werd meer kritiek geleverd op de banken, die "ter verwerving" van nieuwe klanten de "overeengekomen marges" onderschreden en "gunstige huisbankvoorwaarden" (Hausbanken-Bonifikationen) aanboden. CA beklaagde zich erover dat hij steeds opnieuw zaken aan concurrenten kwijtraakte omdat hij zich - in tegenstelling tot andere instellingen - "strikt aan de afspraken" hield(369).

(340) Bij hun bijeenkomst van 16 maart 1995 noteerden de deelnemers de "volgende minimummarges": 0,25 % voor financieringen die niet door het eigen vermogen behoeven te worden gedekt en 0,5 % voor financieringen die wel aan deze verplichting moeten voldoen; in uitzonderingsgevallen moet steeds ten minste 0,375 % worden berekend evenals bij GD/G9-financieringen(370) bij een eigen vermogensplicht van 20 %.

(341) De exportclub van van 15 mei 1996 verduidelijkte de [op leidinggevend niveau] voorgenomen "vaststelling van de huisbankmarge" (zie overweging (248)). Hierbij werd "unaniem benadrukt", dat de in de Lombardclub voor niet aan eigen-vermogensvereisten gebonden transacties overeengekomen 0,25 % "enkel voor nieuwe zaken" golden en dat de bestaande afspraken ongewijzigd bleven ("minimummarge nog altijd 12,5 basispunten"). Voor de overige exportfinancieringsactiviteiten gold "de volledige huisbankmarge", dus 0,5 %(371).

12.2. Betalingsverkeer

(342) De Oostenrijkse banken wisselden zowel wat het binnenlandse als wat het grensoverschrijdende betalingsverkeer betreft regelmatig informatie uit. Bij de periodieke besprekingen in het kader van de buitenlandronde, waaraan de grote banken, vertegenwoordigers van de banken in de bondslanden en ook buitenlandse banken deelnamen, werden onder meer de hoogte van de overmakingskosten, de accreditiefprovisies evenals de interbankkosten vastgelegd. Ook in het organisatiecomité van de Oostenrijkse verenigingen van kredietinstellingen (ORG) werd onder meer de hoogte van de overmakingskosten evenals van de interbankvergoedingen besproken.

(343) In de buitenlandronde van 21 april 1994 pleitten de deelnemers voor een verhoging van de overmakingskosten van 70 ATS tot 80 ATS. Op 23 juni 1994 zouden "alle instellingen het daarover eens moeten zijn en de invoeringstermijn vaststellen" (zie Overweging (344)). Verder werd een wijziging van de provisies voor eenvoudige accreditieven, zowel in schilling als in vreemde valuta (telkens percentage en minimumprovisie) "unaniem aangenomen". Dit resultaat werd aan ORG meegedeeld (zie overweging (347)). Het gemeenschappelijke "incassotarief voor grensoverschrijdend betalingsverkeer" (incassotarief) moest "na verdere discussie" in de komende ronde "op 1.9.1994 van kracht worden". Ten slotte werden de tarieven voor interbankvergoedingen en kosten evenals de valuteringen in het grensoverschrijdende betalingsverkeer tussen de eigen staatsburgers "eenstemmig aangenomen"(372).

(344) In de buitenlandronde van 23 juni 1994 besloten de deelnemers eerst de overmakingsprovisie tussen binnenlandse banken te verhogen van 70 tot 80 ATS (zie overweging (343)). Hierbij "werd op de kartelrechtelijke aspecten gewezen". De bespreking van het incassotarief verliep zo gunstig, dat in de volgende ronde (op 22 september 1994, zie overweging (345)) "overeenstemming bereikt" kon worden en "niets een definitieve vastelling van het incassotarief meer" in de weg stond(373).

(345) Inderdaad bereikten de deelnemers van de buitenlandronde op 22 september 1994 overeenstemming over het incassotarief. Hierbij wordt de incassovergoeding voor cheques, wisseltransacties en andere eenvoudige remises vastgelegd, en de valutadatum van deze instrumenten bepaald. De voor de inning van cheques vastgelegde vergoedingen gelden bovendien ook voor het directe debiteringssysteem bij grensoverschrijdende betalingstransacties. Ten aanzien van het incassotarief herinnerde de vertegenwoordiger van BA eraan dat de verhoging van de incassovergoeding voor bij binnenlandse banken ingewisselde cheques "reeds twee jaar geleden besproken" was, maar vervolgens "tot na de verhoging van de overmakingsvergoeding verschoven" werd. Nadat de overmakingsvergoeding was verhoogd (zie overweging (344)) "is de ronde het er uiteindelijk over eens, de verhoging [van 30 tot 40 ATS] per 1.2.1995 door te voeren"(374).

(346) De vraag, "of de banken met de vaststelling van een interbankentarief de kartelwetgeving overtraden" kwam tijdens de buitenlandronde van 24 november 1994 wel ter sprake, maar kon "niet onmiddellijk worden opgehelderd". Hiervoor moest een speciale ronde worden bijeengeroepen(375).

(347) Tijdens de bijeenkomst van ORG op 4 oktober 1994 werd eerst formeel kennis genomen van de, ondanks het besef van de "kartelrechtelijke aspecten", besloten verhoging van de overmakingsvergoeding (zie Overweging (345)). Deze verhoging moest ook aan die instellingen worden meegedeeld, "die in de verschillende gespreksronden niet vertegenwoordigd zijn". Ook bij deze bijeenkomst wees een deelnemer "op de kartelrechtsproblematiek" en betoogde, dat "in de EU in beginsel een andere rechtsopvatting ter zake heerst". De juridische afdelingen moesten derhalve "deze EU-problematiek onderzoeken"(376).

(348) In de buitenlandronde van 2 maart 1995 kwamen de deelnemers overeen, de "eventuele gevolgen in het licht van het EU-kartelrecht" op de gespreksronden "te zijner tijd te onderzoeken"(377). Dit onderzoek werd in het kader van een intern rapport van GiroCredit van 13 april 1995 uitgevoerd (zie overweging (349)).

(349) Tijdens de buitenlandronde van 11 mei 1995 werden de "kartelrechtelijke aspecten van een interbancaire prijscoördinatie" besproken aan de hand van een kennelijk door GiroCredit geredigeerd intern rapport van 13 april 1995. Hierin werd de vraag onderzocht of de "regelmatig in het kader van de buitenlandronde gevoerde gesprekken, waarin de interbancaire prijsvorming tussen de Oostenrijkse banken wordt gecoördineerd, op kartelrechtelijke bezwaren stuitten". Het rapport komt tot de conclusie dat deze afspraken zowel volgens het Oostenrijkse als volgens het Europese mededingingsrecht als kartel moeten worden aangemerkt en wijst tenslotte op de mogelijkheid van de "inleiding van de onderzoeksprocedure door de EU-Commissie en het opleggen van aanzienlijke straffen"(378).

(350) Op 15 april 1997 stemden de deelnemers van ORG "unaniem" in met de verhoging van de wisselprovisie in het kader van het "incassotarief", in het interbancaire verkeer(379).

(351) Tijdens hun bijeenkomst van 22 april 1997 "besloten" de deelnemers van de buitenlandronde "eenstemmig" voor het zogenaamde "grensoverschrijdende rechtstreekse debiteringssysteem"(380).

12.3. "Regionale ronden" (gespreksronden van de bondslanden)

(352) Het door de banken opgerichte netwerk strekte zich over het gehele grondgebied van Oostenrijk uit. Om de "geografische reikwijdte" van de in Wenen gemaakte afspraken tot de "bondslanden uit te breiden" en door deze omzetting "in het gehele grondgebied" een "maximale breedtewerking" tot stand te brengen, hadden de banken een groot aantal gespreksronden in alle bondslanden ingesteld(381). Deze ronden hadden tot taak om voor het geografische gebied waarvoor zij bevoegd waren mededingingsbeperkende afspraken te maken, hetzij door de omzetting van de in de Lombardclub en de Weense ronden gesloten overeenkomsten, hetzij door de aanpassing ervan aan de regionale verhoudingen, of op eigen initiatief.

(353) Soms werd de hiërarchische rangorde van de Lombard- en deelgespreksronden in de bondslanden overeengekomen. Zo kwamen de in Opper-Oostenrijk voor de condities bevoegde bankvertegenwoordigers bijeen "in opdracht van de Lombardronde Linz" voor een "coördinatievergadering inzake woningbouwcondities". Nadat hierover overeenstemming was bereikt werd meegedeeld dat een verlaging van de spaarrente met 0,25 % noodzakelijk was; terzake "moesten echter de resultaten van de volgende tarievenronde in Wenen en Linz nog worden afgewacht"(382).

(354) In principe werden in de bondslanden de door de destijds bevoegde regionale ronden - in het kader van zogenaamde "plaatselijke overeenkomsten" (Platzabkommen) - overeengekomen condities gehanteerd, die in de regel iets onder de in Wenen geldende voorwaarden lagen. Dit verschil werd door de banken soms als "te groot" beschouwd, zodat moest worden getracht "in de regionale ronden het verschil tussen Wenen en de bondslanden te verkleinen". Concreet moesten de "regionale ronden in de bondslanden verlagingen doorvoeren", en "zo mogelijk diende op [leidinggevend niveau] invloed te worden uitgeoefend"(383). Naar aanleiding van de miniLombard van 25 juni 1996 werd "unaniem besloten dat in de bondslanden de ter plaatse besproken condities gelden" en, hoewel afwijkend van de in Wenen gesloten overeenkomsten "als overgangsoplossing geaccepteerd worden". De aanpassing aan de "voorschriften van Wenen" moest echter het streven blijven(384).

(355) Om een systematische en naadloze feedback - en de daarvoor noodzakelijke voortdurende en wederzijdse informatiestroom - tussen de Weense en de nationale leningen- en depositoronden enerzijds en de regionale ronden anderzijds tot stand te brengen, hadden de banken efficiënte communicatiekanalen aangelegd. Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen de enkelvoudige en de meervoudige bankgroepen.

(356) Bij de enkelvoudig georganiseerde, in geheel Oostenrijk actieve grote banken liepen deze informatiestromen tussen de centrale instelling in Wenen en de hoofdkantoren in de bondslanden. "De regionale vertegenwoordigers worden er door de Weense instellingen toe aangespoord, de achtereenvolgende in Wenen overeengekomen condities uit te voeren" (miniLombard van 25 juni 1996 in Wenen)(385). Met dit doel dienden de "filialen [van de grote banken,.opm.] van de bondslanden in de regionale ronden afspraken te maken" (miniLombard van 23 februari 1995 in Wenen)(386). In concreto vond de informatiestroom bijvoorbeeld plaats door toezending van het verslag van de Weense ronde aan de [regionale vertegenwoordigers] (zoals bv. van de Weense depositoronde van 25 juli 1995)(387). Op 23 april 1996 verzocht [een vertegenwoordiger] van de afdeling particuliere cliënten van CA (in Wenen) de [vertegenwoordigers] van CA in de bondslanden om "liefst onmiddellijk regionale ronden te organiseren en overeenstemming te bereiken over een soortgelijke renteronde". Met het oog op de "verhoging van het particulier krediet met 0,5 %, die in de Lombard ter sprake moet komen", stuurde CA (in Wenen) op 11 januari 1995 een als "dringend en vertrouwelijk" aangeduid faxbericht naar Oberbank (Salzburg), BTV (Tirol) en BKS (Karinthië) "met het verzoek om overleg in de plaatselijke renteronden"(388). Tenslotte had BA er bij de "directies van de bondslanden op aangedrongen ervoor te zorgen dat regelmatig particuliere kredietronden worden gehouden"(389).

(357) In geval van meervoudige sectoren beschikten de bankconcerns over interne informatie- en vertegenwoordigingsmechanismen.

(358) In de Raiffeisengroep werd de informatiestroom door de centrale instelling RZB gestuurd. Zo won de vertegenwoordiger van RZB bijvoorbeeld voor elke Weense leningen- en depositoronde van alle hoofdkantoren in de bondslanden informatie in over de feitelijke rentesituatie in de bondslanden(390). De in de Weense gespreksronden bereikte resultaten werden op hun beurt "zo snel mogelijk" aan de banken in de bondslanden overgebracht(391). De RLB gaf de resultaten van de door hem bijgewoonde ronden via een circulaire aan alle Raiffeisenbanken in Wenen en Neder-Oostenrijk door.

(359) De aanzienlijke logistiek van deze informatiestroom binnen de Raiffeisengroep wordt in een brief van de regionale Raiffeisenbank Karinthië aan het hoofdkantoor in Wenen (RZB) beschreven: "Via de RZB worden wij over het verloop en de resultaten van de verschillende bankronden in de Weense regio, zoals bijvoorbeeld de deposito- en de Lombardronde, enz. ingelicht. Om te zorgen voor een zo snel mogelijke doorgifte van deze informatie rechtstreeks naar onze Karinthische Raiffeisenbank, verzoek ik u, de regionale vertegenwoordigers in Karinthië rechtstreeks via de directie te informeren en gelijktijdig per post of faxbericht ook de plaatselijke Raiffeisenbanken op de hoogte te brengen"(392). Soms nam RBW deze taak op zich; ook in dit geval gingen de overige banken ervan uit dat RBW als vertegenwoordiger van de gehele Raiffeisengroep optrad: naar aanleiding van de Weense depositoronde van 25 juli 1995 werd bijvoorbeeld - via RBW - "de Raiffeisensector verzocht, de aanbiedingen van kleinere Raiffeisenbanken meer te verlagen"(393).

(360) Op dezelfde wijze waarborgde Erste (of GiroCredit) - als centrale instelling van de Sparkassen-groep - de informatie-uitwisseling naar en van de filialen in de bondslanden.

(361) ÖVAG vertegenwoordigde als centrale instelling, de Volksbankengroep in de Weense gespreksronden en gaf de aldaar bereikte resultaten door middel van "Sektorfax" door aan de Volksbanken in de bondslanden (zogenaamde "Sektorinfo")(394).

(362) De sterke signaalwerking die uitging van de in Wenen genomen besluiten voor de bondslanden evenals de nauwe onderlinge vervlechting tussen de Weense of nationale leningen/depositoronden en de regionale ronden kan aan de hand van de volgende voorbeelden - voor Karinthië, Opper-Oostenrijk en Stiermarken - worden geïllustreerd.

(363) Op 22 mei 1995, drie dagen na de Weense nationale depositoronde, werd in Klagenfurt de periodieke "uitwisseling van informatie" gehouden tussen de aldaar gevestigde banken. Al in januari 1995 was in deze regionale ronde afgesproken "de beslissingen uit Wenen af te wachten", en nu werden de in Wenen inderdaad besloten verlagingen en maximale rentetarieven evenals het reclameverbod meegedeeld. Wat de kosten in het betalingsverkeer betreft werden de desbetreffende aanbevelingen uit Wenen, en meer precies de resultaten van de besprekingen in de betalingsverkeerronde van 7 juni 1995, nog afgewacht(395).

(364) Enkele dagen na de Lombardclub van mei 1996 werd het aldaar vastgestelde pakket maatregelen in de voor Opper-Oostenrijk bevoegde renteronde van Linz besproken. De vertegenwoordiger van BA kon reeds melden dat dit pakket "bij BA reeds als instructie was meegedeeld en dat [...] [directielid van BA] op het ogenblik geen uitzondering" zou toestaan. Ook de vertegenwoordigers van BAWAG en GiroCredit bevestigden de inhoud van het pakket. Met het oog op de goedkeuring van de besluiten van de Lombardclub moest "de renteronde van Linz zo snel mogelijk bijeenkomen en besluiten tot ofwel de uitvoering van het desbetreffende document in Opper-Oostenrijk of in ieder geval tot een aanpassing"(396).

(365) In de Weense depositoronde van juli 1995 werd opgemerkt dat uit de "plaatselijke gespreksronden" in de hoofdsteden van de bondslanden reeds "bereidheid om de voorgestelde renteverlaging door te voeren, gesignaleerd" was. Men "verwachtte" derhalve dat de instellingen in de bondslanden "zich bij deze benadering zouden aansluiten", en CA verzond de notulen vervolgens "naar [...] [regionale vertegenwoordigers]". Vier dagen later stelde de "gastheer" van de bankenronde Graz zijn bijeengekomen concurrenten "in samenhang met de Weense depositoronde van de vorige week voor, ook in Stiermarken" de rente te verlagen(397).

13. DE BELANGRIJKSTE ARGUMENTEN VAN DE PARTIJEN MET BETREKKING TOT DE FEITEN

(366) De betrokken banken bestrijden de in de hoofdstukken 7 tot en met 12 vastgestelde feiten niet. Zij betogen echter, dat de Commissie a) de bijzondere historische, maatschappelijke, economische en sociale aspecten van het kartel evenals b) het gebrek aan discipline van de deelnemers aan het kartel bij de uitvoering ervan buiten beschouwing heeft gelaten. Thans moet afzonderlijk worden ingegaan op deze beide centrale punten van kritiek, die door alle banken gemeenschappelijk naar voren werden gebracht. De juridische argumenten van de banken worden in de juridische beoordeling besproken.

13.1. De bijzondere historische, maatschappelijke, economische en sociale aspecten van het Lombardnetwerk

3) De functie van de gespreksronden

4) Argumenten van de banken

(367) De banken betogen dat sommige gespreksronden reeds decennia voor de toetreding van Oostenrijk tot de Europese economische ruimte tot stand waren gekomen en destijds op wettelijke grondslagen berustten. Dit zou een kenmerkend aspect zijn van het toenmalige politieke systeem in Oostenrijk. Het zou daarom onrealistisch zijn van de banken te verwachten dat zij deze, op een rijke traditie gestoelde gespreksronden, die hun oorsprong vinden in een diepgewortelde overtuiging van hun economische functie, naar aanleiding van de toetreding tot de Europese Economische Ruimte eenvoudig zouden kunnen opgeven. In tegendeel: "angst voor de negatieve gevolgen van een te snelle en vooral onvoorbereide overgang naar vrije concurrentie" zou om zich heen hebben gegrepen. Zonder kartelafspraken zouden de banken elkaar "zelf te gronde hebben gericht"(398), te meer daar de bevoegde bankmanagers niet in staat zouden zijn geweest "in hun bedrijfsstrategie voldoende rekening te houden met op zich vanzelfsprekende berekeningscriteria"(399).

(368) Volgens de banken moeten de gespreksronden niet als forum voor kartelafspraken worden beschouwd, maar als een sociaal en groepsdynamisch fenomeen. De banken wijzen op de "maatschappelijke betekenis"(400) van de kartelbesprekingen en maken zelfs gewag van "maatschappelijke dwang" om hieraan deel te nemen. Alle banken schilderen hun medewerking aan het kartel af als een louter passieve, vanuit commercieel oogpunt onbelangrijke en hoe dan ook zonder gevolgen gebleven aanwezigheid bij voor de sector gebruikelijke - in feite echter lastige - verplichte bijeenkomsten. Uit hoofde van het maatschappelijk prestige "wilden zij erbij zijn" of "erbij horen"(401).

(369) ÖVAG en NÖ Hypo voeren bovendien aan dat de Commissie bij de vaststelling van de feiten dieper had moeten ingaan op het feit dat de beslissingen van het kartel in veel gevallen reeds door een uit BA, CA, RZB, Erste, GiroCredit en BAWAG bestaande "kleinere groep banken" werden genomen ter voorbereiding van de verschillende gespreksronden, en vervolgens in de gespreksronden met de kleinere banken eenvoudig werden meegedeeld. BA heeft deze voorstelling van zaken tegengesproken en erop gewezen dat - hoewel de grote banken voorafgaand aan afzonderlijke ronden soms vooroverleg pleegden - de daadwerkelijke kartelbesluiten wel degelijk in het kader van de verschillende ronden werden genomen, waarbij ook de kleinere banken actief deelnamen.

Standpunt van de Commissie

(370) De Commissie is bekend met de historische achtergrond van veel van de gespreksronden (zie overweging (27) en volgende), maar stelt vast dat er na de afloop van de reguleringsovereenkomsten in 1989 - en dus ruim voor de toetreding tot de Europese Economische Ruimte - geen algemene maatregelen of overeenkomsten meer waren op het gebied van de concurrentie met rentetarieven(402). Er kan derhalve geen sprake zijn van een plotseling wegvallen van dergelijke maatregelen voor de banken die, zoals zij beweren, tot 31 december 1993 niet voorbereid waren op "regulering van buitenaf".

(371) Uit de vele in beslag genomen verslagen van vergaderingen blijkt volgens de Commissie zonneklaar dat het enige doel van de gespreksronden was, de als storend en schadelijk ervaren mededinging tot gemeenschappelijk economisch voordeel van de banken te beperken. De gedocumenteerde uiteenzettingen van bankvertegenwoordigers terzake zijn legio en behoeven hier niet te worden herhaald(403). Ook zijn er talrijke voorbeelden van interne instructies om de kartelbesluiten na te leven(404).

(372) Afgezien daarvan lijkt het de Commissie niet geloofwaardig dat de banken jarenlang een groot aantal medewerkers naar de vele honderden kartelbesprekingen zouden hebben gestuurd, alleen om daarmee een groter maatschappelijk prestige te verwerven. Of de gespreksronden naast het - bewezen - mededingingsbeperkende doel en effect ervan ook nog maatschappelijke, sociaalpsychologische of groepsdynamische aspecten hadden, kan volgens de Commissie buiten beschouwing blijven.

5) De rol van de OeNB

6) Argumenten van de banken

(373) Volgens alle banken is ook de deelname van de [vertegenwoordiger] van de OeNB aan de lunches van de [vertegenwoordigers] in het kader van de Lombardclub van bijzondere betekenis. De OeNB zou de afspraken in het kader het Lombardnetwerk - waaraan vrijwel alle Oostenrijkse banken zouden hebben deelgenomen - hebben goedgekeurd en, door er bij de banken herhaaldelijk op aan te dringen zich beter rekenschap te geven van de kosten en baten van het bankbedrijf, deze zelfs actief hebben bevorderd. De banken zouden deze aanmaningen van de OeNB slechts als aansporing tot mededingingsbeperkende afspraken hebben opgevat en zouden derhalve hebben aangenomen dat er geen bezwaar tegen hun handelwijze was.

7) Standpunt van de Commissie

(374) De [vertegenwoordiger] van de OeNB heeft inderdaad aan de maandelijkse lunches van de [vertegenwoordigers] in de Lombardclub deelgenomen, waarbij ook een groot aantal onderwerpen werden besproken die geen betrekking hebben op de mededinging. In de vele andere - en met name in de centrale - ronden van het netwerk(405) was de OeNB echter vaak niet vertegenwoordigd.

(375) In geen geval kunnen de schriftelijke aanmaningen van de OeNB aan het adres van de banken, dat zij hun rentabiliteit niet in gevaar moesten brengen met een bedrijfseconomisch twijfelachtig beleid, achteraf als aansporingen tot het maken van kartelafspraken worden voorgesteld. De desbetreffende banken bleven in dit verband het antwoord schuldig op de vraag, waarom een bedrijfseconomisch gezond beleid slechts mogelijk is wanneer afspraken met concurrenten worden gemaakt die schadelijk zijn voor de cliënten.

13.2. De gevolgen van het Lombardnetwerk voor de Oostenrijkse bankmarkt

8) Argumenten van de banken - Rapport

(376) De banken betogen dat de jarenlange uitgebreide kartelafspraken - waarvan het bestaan niet wordt ontkend - geen enkele invloed op de Oostenrijkse bankmarkt hebben gehad. Een in opdracht van de banken opgesteld rapport komt tot de conclusie "dat de situatie op de Oostenrijkse bankmarkt in de jaren 1994 tot 1998 overeenstemde met wat onder een situatie van intensieve concurrentie kan worden verstaan"(406).

(377) In het rapport wordt van verschillende methoden gebruik gemaakt. Ten eerste worden de marktresultaten - krediet- en spaarrente - in Oostenrijk vergeleken met die in de Bondsrepubliek Duitsland ("BRD"). Omdat deze tarieven voor de Oostenrijkse klanten gemiddeld niet ongunstiger zouden zijn geweest dan voor Duitse, konden de afspraken in Oostenrijk geen effect hebben gehad. Anderzijds zou de rentabiliteit van de Oostenrijkse banken lager zijn dan van Duitse instellingen. Dit zou weliswaar ook voor de productiviteit van de banken gelden, maar dit zou niet moeten worden toegeschreven aan de via afspraken beperkte mededinging in Oostenrijk, maar aan hogere personeelskosten en een geringe ondernemingsgrootte. Tenslotte zouden de daadwerkelijk aan de Oostenrijkse klanten berekende rentetarieven - statistisch beschouwd - niet op de tijdens de kartelbesprekingen overeengekomen streefrente, maar op de interbancaire rentetarieven zijn afgestemd.

9) Standpunt van de Commissie(407)

(378) Volgens de Commissie kan een vergelijking tussen de bankmarkten van twee landen geen uitsluitsel geven over de vraag of een van beide markten zich zonder de - aantoonbaar - gemaakte afspraken anders zou hebben ontwikkeld. De omstandigheid dat de Oostenrijkse bankcliënt met betrekking tot het ene of andere product gemiddeld niet slechter af was als een klant in de BRD mag de Oostenrijkse cliënt op het eerste gezicht een hart onder de riem steken, maar betekent niet dat hij bij een onbeperkte mededinging in Oostenrijk met dezelfde voorwaarden zou zijn geconfronteerd als onder invloed van de bewezen kartelafspraken.

(379) Evenmin kan uit het feit dat Oostenrijkse banken gemiddeld geen hoger rendement behaalden als Duitse, de conclusie worden getrokken dat het kartel in Oostenrijk geen effect zou hebben gehad.

(380) Het gaat er volgens de Commissie bij de vraag naar het effect van de afspraken alleen om, of en in hoeverre de aan het kartel deelnemende banken bij de vaststelling van hun zakelijke beleid - met name van tarieven en kosten - door de afspraken werden beïnvloed. In het rapport wordt, op basis van steekproefenquêtes en statistische gemiddelden, geoordeeld dat er van een merkbare beïnvloeding geen sprake was.

(381) Allereerst moet worden vastgesteld dat het rapport geen rekening houdt met alle kartelbesprekingen waarin concrete afspraken werden gemaakt(408). Verder wordt in het rapport de uitvoering van tariefwijzigingen onderzocht, die in het geheel niet waren overeengekomen(409). Wat de depositorente betreft laat het rapport enerzijds kapitaalspaarrekeningen en spaarrekeningen met een minimumrente volledig buiten beschouwing en vermeldt het anderzijds de datum van de kartelbespreking in plaats van het tijdstip van de tijdens die bespreking overeengekomen uitvoering. De bezwaren van de Commissie gaan echter verder dan dergelijke tekortkomingen. Zelfs indien wordt aangenomen dat het rapport zonder gebreken is, dan kunnen de conclusies ervan de banken toch geen voordeel opleveren.

(382) Het rapport onderzoekt op basis van met documenten gestaafde kartelovereenkomsten - zeven in het actief- en 13 in het passiefbedrijf -, of de gemiddelde waarden in de door de banken gesloten overeenkomsten inzake persoonlijke leningen of spaarkredieten ("gemiddelde waarden") overeenkwamen met de afgesproken streeftarieven ("streefwaarden").

(383) Uit de evaluatie van de steekproeven blijkt dat voor persoonlijke leningen de gemiddelde waarden op vier peildata onder, en op drie data boven de streefwaarde lagen. De afwijkingen waren echter zeer klein en bedroegen slechts tussen 0,35 en 1,22 %. Ook bij de spaarkredieten komt het rapport tot een soortgelijk resultaat.

(384) De zeer grote overeenstemming tussen streef- en gemiddelde waarden wordt evenwel in het rapport niet toegeschreven aan de afspraken, maar aan het feit dat in alle onderzochte gevallen ook het interbancaire tarief ("referentietarief") gewijzigd was. De gemiddelde waarden zouden zich uitsluitend daarop hebben georiënteerd, en niet op de afgesproken streefwaarden. De belangrijkste uitspraak van het rapport is dan ook, dat de streefwaarden "geen autonoom effect" op de gemiddelde waarden zouden hebben gehad en "als zodanig" hierop niet van invloed zouden zijn geweest(410). De gebleken overeenstemming tussen streef- en gemiddelde waarden zou uitsluitend kunnen worden toegeschreven aan het feit dat beide waarden causaal met het referentietarief verbonden zijn. Een rechtstreeks causaal verband tussen streef- en gemiddelde waarden zou evenwel statistisch niet kunnen worden aangetoond.

(385) Op deze - centrale - plaats in de tekst weerlegt het rapport een bewering die de Commissie nooit gedaan heeft. De Commissie heeft nooit gezegd dat de banken hun afspraken hadden gemaakt zonder rekening te houden met het referentietarief. In tegendeel: het ging er in de regel juist om de reactie op wijzigingen van het referentietarief (veroorzaakt door een wijziging van de officiële rentetarieven) te coördineren. Het is buiten kijf dat het referentietarief voor spaar- en kredietrente een belangrijke kostenfactor is. Het verwijt van de Commissie impliceert evenwel niet dat de banken kartelprijzen hebben vastgelegd zonder met externe kostenfactoren rekening te houden. De Commissie verwijt de banken in dit verband wel - wat door een overstelpende hoeveelheid schriftelijk bewijsmateriaal wordt gestaafd - dat zij met onderlinge afspraken op wijzigingen van het referentietarief hebben gereageerd.

(386) Deze onderling afgesproken handelwijze had onder meer ten doel een daling van de officiële rentetarieven zo snel mogelijk aan de passiefzijde, maar zo laat mogelijk aan de actiefzijde aan de cliënten door te berekenen. Het schriftelijke bewijsmateriaal bevat verschillende voorbeelden van deze, door de banken eufemistisch als "asymmetrische renteverlaging" aangeduide methode.

(387) Ten aanzien van deze kwestie gaat het rapport slechts van ramingen uit, volgens welke er zowel aan de actief- als aan de passiefzijde sprake was van tijdelijke vertragingen bij de doorberekening van dalingen van officiële rentetarieven en deze vertragingen gemiddeld ongeveer even lang zouden hebben geduurd. Per saldo zouden de banken daaraan niets verdiend hebben.

(388) Hierover moet allereerst worden opgemerkt dat het rapport op dit punt zelf verklaart dat het met ramingen heeft moeten werken. Ten tweede hebben deze ramingen slechts betrekking op statistische gemiddelde waarden. Ten derde gaat het rapport ook wat deze kwestie betreft van de onjuiste hypothese uit, dat de banken onbeperkt met elkaar concurreerden en niet vooraf ingelicht zouden zijn over de plannen van hun concurrenten. Onder dergelijke omstandigheden zou de omvang van de vertraging bij het doorberekenen van tariefswijzigingen inderdaad door het vrije spel van de marktkrachten zijn bepaald, want - zoals het rapport in beginsel terecht opmerkt - "wanneer men niet weet, hoe de concurrentie zal reageren, is de verhoging van de rente altijd problematisch"(411). Hier slaat het rapport de spijker op de kop, omdat juist deze onzekerheid over het gedrag van de concurrenten door de banken stelselmatig uit de weg werd geruimd - in het bijzonder met betrekking tot de reactie op wijzigingen van de officiële rentetarieven.

(389) Ook de bewering van het rapport dat de banken heimelijk fel met elkaar zouden concurreren strookt niet met de situatie zoals die uit de documenten blijkt. Zoals hierboven reeds is uiteengezet hebben de banken zich grote inspanningen getroost om via "proefbeleggingen" regelmatig te controleren of hun concurrenten zich aan de afspraken hielden. Met betrekking tot de kosten spreken de banken in hun schriftelijke opmerkingen zelfs over de "natuurlijke transparantie" en de "volledige transparantie" van de banksector(412).

(390) Om al deze redenen kan de Commissie de conclusie van het rapport dat de jarenlange, regelmatige en - zowel inhoudelijk als ruimtelijk - uitgebreide kartelafspraken geen enkel effect op de Oostenrijkse bankmarkt zouden hebben gehad, niet onderschrijven. Het zou toch bijzonder paradoxaal zijn indien de banken in vele honderden kartelbesprekingen, duizenden uren zouden hebben besteed aan het afspreken van precies die spaarrente, precies die kredietrente of precies die kosten, die in een situatie van vrije mededinging zonder meer vanzelf tot stand zouden zijn gekomen.

(391) Het is juist dat een niet onaanzienlijk deel van de afgesproken rentetarieven door één of meer deelnemers aan het kartel niet exact of niet op het afgesproken tijdstip werden toegepast. Dit bezwaar gaat evenwel in het geval van het Lombardnetwerk voorbij aan het feit dat, wanneer streeftarieven worden afgesproken, pas van toepassing kan worden gesproken wanneer de daadwerkelijk berekende tarieven deze streefcijfers naderen (en niet alleen wanneer deze waarden ook werkelijk bereikt worden).

14. JURIDISCHE BEOORDELING

14.1. Toepasselijkheid van het mededingingsrecht op de banksector

(392) Volgens de banken dient het feit dat het bij horizontale prijsafspraken principieel om duidelijke en bijzonder zware inbreuken op artikel 81 van het EG-Verdrag gaat, ten aanzien van de banksector "te worden gerelativeerd". Gezien de "bijzondere economische en politieke context van de banksector" is veeleer "een meer gedifferentieerde beschouwing noodzakelijk dan anders bij prijsafspraken het geval is". De Commissie zou in haar juridische beoordeling met name over het hoofd hebben gezien dat de juridische en economische overwegingen die overal elders op een "waardeneutraal opgevatte" concurrentie worden toegepast, "niet zonder meer voor de banksector opgaan" mogen worden(413).

(393) De banken eisen met andere woorden een bijzondere rol voor zich op. Anders dan het gedrag van ondernemingen in alle overige sectoren van de economie kunnen hun handelingen "niet met de 'gebruikelijke' markteconomische maatstaven worden gemeten"(414).

(394) Dit argument is niet nieuw. Reeds in het hoofdgeding dat aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 juli 1981 in de zaak Züchner ten grondslag lag, had de betrokken bank - die een onderling afgestemde verhoging van de overmakingsprovisies werd verweten - aangevoerd dat zij, vanwege haar bijzondere belang voor het internationale betalingsverkeer, in verregaande mate ontheven was van de naleving van de mededingingsregels. Het Hof heeft dit argument uitdrukkelijk van de hand gewezen(415).

(395) Ook de tegenwerping van de banken dat zij niet aan het vrije spel van de marktkrachten blootgesteld noch met markteconomische maatstaven beoordeeld mogen worden, aangezien dit tot insolventie en derhalve tot "rampzalige gevolgen voor de economie" zou leiden(416), overtuigt niet. De Commissie deelt veeleer de visie van de deelnemers aan de rondetafelconferentie van de OESO dienaangaande (1998) dat het wenselijk is dat onrendebale banken zich van de markt terugtrekken(417). De lidstaten beschikken over voldoende instrumenten om een ordelijke liquidatie, ook van een grote kredietinstelling, te verzekeren en een systeemcrisis te vermijden(418). De communautaire wetgever heeft ook de marktuittreding van een in crisis verkerende kredietinstelling voorzien en een richtlijn betreffende de liquidatie ervan vastgesteld(419). Wanneer de insolventie van een grote kredietinstelling daadwerkelijk tot een systeemcrisis dreigt uit te groeien, staat voor de lidstaten de mogelijkheid van directe ondersteuning open binnen de grenzen van de Europese staatssteunregels(420).

(396) Het enige wat hier evenwel telt is dat het de ondernemingen zelf in geen geval is toegestaan de concurrentie door middel van kartelafspraken tot een voor hen redelijke omvang te beperken en aldus, zogenaamd voor het algemeen belang, hun economische situatie te verbeteren.

(397) Tenslotte voeren de banken nog als argument aan dat de Commissie volgens hen in het verleden een "onduidelijke" houding heeft aangenomen ten aanzien van renteafspraken en "er tot op heden niet zeker van [zou zijn], of het kartelverbod op de banksector dient te worden toegepast". Dit zou bij de banken een "gewettigd vertrouwen" hebben gewekt en tot een voor hen "verwarrende rechtssituatie" geleid(421).

(398) Een blik op de jurisprudentie en de administratieve praktijk geeft evenwel een ander beeld. Reeds in haar tweede verslag over het mededingingsbeleid (1973) maakte de Commissie duidelijk dat artikel 81 van het EG-Verdrag van toepassing is op overeenkomsten tussen banken, bijvoorbeeld inzake algemene bankvoorwaarden, en dat de vraag betreffende een eventuele toepassing van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag op dit gebied niet aan de orde is(422). Twijfels dienaangaande werden in ieder geval in 1981 uit de weg geruimd toen het Europese Hof van Justitie oordeelde dat artikel 86, lid 2, alleen van toepassing is wanneer banken bij overheidsbesluit zijn belast met diensten van algemeen economisch belang(423). Als reactie op dit arrest hield de Commissie in haar elfde verslag over het mededingingsbeleid (1981) staande dat afspraken of onderling afgestemde feitelijke gedragingen inzake rente, provisie en soortgelijke concurrentieparameters voortaan zonder twijfel onder artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag vallen(424).

(399) In dit verband heeft de Commissie zich steeds duidelijk gekant tegen horizontale overeenkomsten tussen banken die betrekking hadden op de tarieven die aan de cliënten van de bank in rekening werden gebracht. Zo nam het voor concurrentie bevoegde lid van de Commissie in 1989 publiekelijk stelling tegen renteafspraken tussen banken en hield staande dat deze, als zijnde prijsafspraken, inbreuk maakten op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag(425). In haar beschikking Eurocheque: Overeenkomst van Helsinki(426) legde de Commissie een geldboete op aan de deelnemers aan een overeenkomst betreffende het in rekening brengen van een commissie.

(400) Over de onbeperkte toepasselijkheid van het kartelverbod op prijsafspraken tussen kredietinstellingen bestond derhalve al lang vóór de toetreding van Oostenrijk tot de Europese Economische Ruimte geen twijfel. Zelfs indien in deze beschikking artikel 81 van het EG-Verdrag voor het eerst op de banksector zou zijn toegepast - quod non -, zouden de banken zich er niet op kunnen beroepen, aangezien in artikel 81, lid 1, onder a), EG-Verdrag, uitdrukkelijk wordt bepaald dat prijsafspraken tussen concurrenten onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn, hetgeen door een constante rechtspraak wordt bevestigd(427).

14.2. Bevoegdheid van de Commissie voor het jaar 1994

Argumenten van de banken

(401) De banken voeren aan dat de Commissie in 1994 niet bevoegd was voor de vervolging van de inbreuk op artikel 53 van de EER-overeenkomst, en zij motiveren dit kort samengevat als volgt.

(402) Volgens hen is overeenkomstig artikel 56 van de EER-overeenkomst alleen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA - en niet de Commissie - bevoegd voor feiten die van invloed zijn op het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en een EVA-lidstaat (maar niet tussen lidstaten), wanneer de omzet van de betrokken ondernemingen op het grondgebied van de EVA-staten 33 % of meer bedraagt van hun omzet op het door deze overeenkomst bestreken grondgebied. Dit zou met betrekking tot de Oostenrijkse banken het geval zijn geweest.

(403) Aangezien de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA in 1994 geen procedure had ingeleid tegen de betrokken banken, kon volgens hen bij de toetreding van Oostenrijk tot de Gemeenschap ook geen "in behandeling zijnd geval" (artikel 172, lid 2, van de Akte betreffende de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden) aan de Commissie worden overgedragen. Bijgevolg zou deze pas vanaf 1 januari 1995 bevoegd zijn voor de vervolging van de onderhavige afspraken.

10) Standpunt van de Commissie

(404) De door de banken voorgestane rechtsopvatting zou tot gevolg hebben dat immuniteit zou worden verleend voor kartelinbreuken uit het verleden. De Commissie zou de mogelijkheid worden ontzegd om op te treden tegen inbreuken op het Gemeenschapsrecht - waarvan de EER-Overeenkomst deel uitmaakt - die door ondernemingen in nieuwe lidstaten werden begaan(428).

(405) Een dergelijke opvatting strookt evenwel niet met het effet utile van de EER-Overeenkomst en met name niet met de daarin vervatte concurrentiebepalingen. De totstandbrenging van een systeem waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging niet wordt vervalst en dat de mededingingsregels gelijkelijk worden nagekomen, behoort tot de in artikel 1 van de EER-Overeenkomst uitdrukkelijk genoemde doelstellingen en grondbeginselen van deze overeenkomst.

(406) Het Europese Hof van Justitie heeft zich evenwel tot dusverre niet met deze kwestie bezig hoeven houden(429). Aangezien de rechtssituatie op dit punt onduidelijk is, zal de Commissie ervan afzien om voor de periode 1994 een inbreuk op artikel 53 van de EER-Overeenkomst te constateren.

14.3. Artikel 81 van het EG-Verdrag

(407) De hiernavolgende uiteenzetting in het licht van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag alsmede de subsumptie onder deze bepaling van de in de voorgaande hoofdstukken vastgestelde feiten, is als volgt opgebouwd:

(408) Ter inleiding wordt de jurisprudentie van het Hof en het Gerecht met betrekking tot de begrippen "overeenkomst" en "onderling afgestemde feitelijke gedraging" toegelicht (hoofdstuk (407)). Hierbij wordt met name ingegaan op de beoordeling van een "complexe inbreuk".

(409) Daarop voortbouwend worden de feiten juridisch gezien aangemerkt als een complexe inbreuk van aanzienlijke duur, die zowel overeenkomsten als ook onderling afgestemde feitelijke gedragingen omvat (hoofdstuk (412)).

(410) In hoofdstuk I.A.14.3.3 wordt betoogd dat de bij de gedragingen betrokken ondernemingen de beperking van de concurrentie beoogden. Tevens wordt op de concrete gevolgen van de gedragingen op de markt ingegaan.

(411) Daarna volgen er uiteenzettingen over de gevolgen van de gedragingen voor het handelsverkeer tussen de lidstaten (hoofdstuk I.A.14.3.4), over de ondernemingen ten aanzien waarvan een inbreuk schuldig wordt geconstateerd (hoofdstuk 0) en over de duur van de inbreuk (hoofdstuk (471)).

14.3.1. Overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging: jurisprudentie

(412) Overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en het Gerecht van eerste aanleg kan reeds dan van een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG-Verdrag worden gesproken wanneer de partijen enkel een algemene consensus met betrekking tot de gelaakte gedragingen bereikt hebben. Het volstaat dat de betrokken ondernemingen de gezamenlijke wil te kennen hebben gegeven zich op een bepaalde manier op de markt te gedragen. De overeenkomst hoeft niet schriftelijk vastgelegd of formeel gesloten te worden of door uitdrukkelijke sancties of uitvoeringsmaatregelen geschraagd te zijn(430).

(413) Daarentegen impliceert een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 81, lid 1, EG-Verdrag, niet dat de betrokkenen een overeenkomst hebben gesloten over hetgeen elk van hen precies op de markt dient te doen of te laten. Dit begrip heeft veeleer betrekking op die vormen van onderlinge afstemming waarbij de risico's der onderlinge concurrentie welbewust worden vervangen door een feitelijke samenwerking, zonder dat het tot een overeenkomst in de hierboven onder overweging 14.3.1 beschreven zin komt(431).

(414) Een dergelijke samenwerking houdt niet de opstelling van een werkelijk plan in maar dient in het licht van het aan het EG-Verdrag ten grondslag liggende begrip concurrentie te worden beoordeeld: iedere marktdeelnemer dient onafhankelijk van alle andere te bepalen welk zakelijk beleid hij denkt te voeren. Deze in de vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie verankerde eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag der concurrenten aan te passen. Wel staat dit onverbiddelijk in de weg aan enigerlei rechtstreeks of onrechtstreeks contact tussen hen, dat als doel of gevolg heeft het marktgedrag van de concurrenten te beïnvloeden of concurrenten op de hoogte te stellen van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag(432).

(415) Een gedrag kan derhalve reeds als onderling afgestemde feitelijke gedraging onder de toepassing van artikel 81, lid 1, EG-Verdrag vallen wanneer de partijen weliswaar niet overeengekomen zijn of van tevoren besloten hebben hoe elke partij zich op de markt zal gedragen, maar zich welbewust aan een gezamenlijke strategie houden of aanpassen die de coördinatie van hun commerciële gedragingen bevordert of vergemakkelijkt. Het volstaat dat de concurrent door zijn intentieverklaring de onzekerheid over zijn toekomstig marktgedrag heeft uitgesloten of althans wezenlijk heeft verkleind - waarvan zelfs dan kan worden uitgegaan wanneer de intentieverklaring uiteindelijk niet volledig juist is gebleken(433).

(416) Het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging impliceert weliswaar een bepaald marktgedrag, maar niet dat dit gedrag concrete gevolgen heeft in de vorm van een beperking van de mededinging. De ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, worden veeleer vermoed - behoudens door de betrokken ondernemers te leveren bewijs -, bij de bepaling van hun gedrag op de markt rekening te houden met de met hun concurrenten uitgewisselde informatie. Dit geldt te meer wanneer de afstemming gedurende een lange periode en met een zekere regelmaat plaatsvindt en geldt ook in die gevallen waarin de deelname van een of meer ondernemingen aan bijeenkomsten met een concurrentieverstorend doel alleen bestaat uit het in ontvangst nemen van informatie over het toekomstige marktgedrag van hun concurrenten(434).

(417) Volgens vaste rechtspraak is de Commissie niet gehouden om in het geval van een inbreuk die zich over een lange periode uitstrekt, deze uitsluitend als overeenkomst of als onderling afgestemde feitelijke gedraging aan te merken - beide vormen van inbreuken vallen namelijk onder artikel 81, lid 1, EG-Verdrag - dan wel in afzonderlijke inbreuken onder te verdelen(435). Een dergelijk onderscheid kan namelijk onuitvoerbaar of niet doelmatig blijken te zijn, omdat de inbreuk tegelijkertijd de kenmerken van beide soorten verboden gedragingen vertoont, ook al kunnen afzonderlijke aspecten hiervan op zich eerder op de ene dan wel de andere inbreuk worden teruggevoerd. Beide begrippen omvatten subjectief gezien vormen van heimelijke afspraken die qua aard overeenstemmen en zich alleen in hun intensiteit en hun verschijningsvormen onderscheiden. Met name zou het zinloos zijn om een voorgezette, geïntegreerde en geïnstitutionaliseerde gedraging, die één en hetzelfde doel dient, kunstmatig in meerdere afzonderlijke inbreuken onder te verdelen.

(418) De Commissie kan derhalve een dergelijke complexe inbreuk als overeenkomst "en/of" onderling afgestemde feitelijke gedraging kwalificeren voor zover die inbreuk als complex geheel zowel componenten bevat die als "overeenkomst" als componenten die als "onderling afgestemde feitelijke gedraging" moeten worden gekwalificeerd(436).

(419) De uiteenlopende belangen van de kartelleden kunnen ertoe leiden dat er geen consensus kan worden bereikt over alle kwesties of dat veel punten vaag worden geformuleerd of buiten beschouwing worden gelaten. Het komt wellicht nooit tot een formele overeenstemming over alle vraagstukken. Anderzijds kan het tot interne conflicten, overtredingen van de regels door de leden en tot ten dele harde concurrentie - of zelfs ware prijsoorlogen - komen. Geen van deze factoren heeft evenwel tot gevolg dat het bewuste gedrag geen overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedraging vormt wanneer deze continu één enkel, gemeenschappelijk doel nastreven.

14.3.2. Overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging: aard van de inbreuk in het onderhavige geval

(420) Zoals hierboven uitvoerig uiteen is gezet(437), hebben de betrokken banken een fijnmazig netwerk van meer dan 20 verschillende, met elkaar in contact staande gespreksronden in het leven geroepen, die deels dezelfde onderwerpen bestreken. Daarbij kwamen nog een groot aantal regionale gespreksronden in heel Oostenrijk. Voor de onderzochte periode werden alleen al voor Wenen (dat wil zeggen met uitsluiting van de regionale gespreksronden) bewijzen gevonden van meer dan 300 verschillende bijeenkomsten, d.w.z. gemiddeld elke vierde werkdag een bijeenkomst. Voorts kon worden aangetoond dat er naast dit geïnstitutionaliseerde netwerk talrijke contacten tussen vertegenwoordigers van de betrokken ondernemingen plaatsvonden, ten dele op het hoogste niveau.

(421) Tijdens hun bijeenkomsten, in het bijzonder bij de ronden die uitdrukkelijk de voorwaarden tot onderwerp hadden, probeerden de deelnemers steeds om consensus te bereiken over de vaststelling van deze voorwaarden. Het verloop van deze kartelbesprekingen wordt in hoofdstuk 5.3 samengevat en in de hoofdstukken 7 tot en met 12 uitvoerig uiteengezet en hoeft hier niet te worden herhaald.

(422) Juridisch gezien kan worden gesteld dat die aspecten van de gedragingen die, als stappen in de richting van een consensus, op zich niet als een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG-Verdrag, kunnen worden aangemerkt, echter wel onder het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging vallen. Het gaat namelijk om een groot aantal handelingen met een en hetzelfde concurrentievervalsende doel, waarvan elk op zichzelf genomen hetzij aan het begrip overeenkomst, hetzij aan het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging beantwoordt en telkens een uiting vormt van één enkele inbreuk op artikel 81 van het EG-Verdrag.

(423) Door een voortdurende, regelmatige, geïnstitutionaliseerde en omvangrijke uitwisseling van gewoonlijk vertrouwelijke informatie hebben de betrokken banken een zeer hoge mate van wederzijds begrip, wederkerigheid en -althans tot op zekere hoogte en op bepaalde voorwaarden - overeenstemming bereikt over hun huidige en toekomstige marktgedrag en daardoor systematisch iedere onzekerheid over het concurrentiegedrag van de andere banken geëlimineerd of althans zeer sterk verminderd. Over renteverhogingen en -verlagingen werd regelrecht onderhandeld tussen de banken. Dit gold niet alleen voor de voorwaarden, maar ook voor allerlei kosten, gemeenschappelijke berekeningsgrondslagen of reclame met rentetarieven. Een "solistisch optreden" van afzonderlijke instellingen op dit vlak was uitzonderlijk en leidde onmiddellijk tot ten dele heftige kritiek van de zijde van de overige instellingen.

(424) Al deze bijeenkomsten en contacten vonden plaats met een en hetzelfde doel, namelijk vervalsing van de mededinging (zie in dit verband I.A.14.3.3).

(425) De Commissie is derhalve van mening dat de in deze beschikking beschreven feiten wijzen op een complexe inbreuk van aanzienlijke duur, waarbij de adressaten van deze beschikking betrokken waren. Deze namen zelf deel aan de belangrijkste gespreksronden(438) en waren op de hoogte van het bestaan van nog meer gespreksronden, respectievelijk moesten daarvan op de hoogte zijn. Het zou dwaas zijn om dit voortgezette, gemeenschappelijke en zowel inhoudelijk als organisatorisch fijnmazige systeem van gedragingen, dat in zijn totaliteit op de vervalsing van de mededinging was gericht, kunstmatig in de afzonderlijke - inderdaad nauw met elkaar verweven - componenten onder te verdelen en aldus hieruit verschillende op zichzelf staande inbreuken te willen construeren.

14.3.3. Doel van de beperking van de concurrentie

(426) Zoals in hoofdstuk I.A.5.4 uitvoerig uiteen is gezet, beoogden de bij de bewuste gedragingen betrokken banken met de afspraken die zijzelf als "nuttig" en "constructief" kenschetsten, een naar verluidt "moordende" onderlinge concurrentie te vermijden en in plaats daarvan te komen tot een "gecontroleerde", "redelijke", "genormaliseerde", "gedisciplineerde", "afgezwakte", "bezonnen", "verplaatste", "beperkte", "gematigde" en "ordelijke" - allemaal eufemismen voor vervalste en beperkte - onderlinge concurrentie(439). Doel van de gedragingen waren prijsafspraken en/of prijsafstemming (met betrekking tot rentetarieven en bankprovisies), alsmede beperking van reclamecampagnes.

(427) Het concurrentiebeperkende doel wordt door een van de betrokken banken uitdrukkelijk erkend(440).

(428) Volgens vaste rechtsspraak betreffende de toepassing van artikel 81, lid 1, EG-Verdrag behoeven de concrete gevolgen van een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging niet in aanmerking te worden genomen wanneer eenmaal is gebleken dat deze tot doel had de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen(441).

(429) In principe hoeft in dit geval dus niet op de concrete gevolgen ervan te worden ingegaan.

(430) Voor de volledigheid en de duidelijkheid zij evenwel opgemerkt dat de bewuste gedragingen inderdaad van invloed waren op de Oostenrijkse bankmarkt. In dit verband zij eraan herinnerd dat in gevallen waarin richtprijzen overeen worden gekomen, reeds dan van tenuitvoerlegging kan worden gesproken wanneer de daadwerkelijk toegepaste prijzen dichter bij de richtprijzen komen te liggen (en niet alleen wanneer deze exact worden bereikt)(442).

(431) Allereerst zij gewezen op de concrete voorbeelden van de tenuitvoerlegging van verschillende kartelbesluiten die in het feitelijke gedeelte worden genoemd. Voorts blijkt uit talrijke interne notities hoe de banken kartelbesluiten hebben uitgevoerd respectievelijk de in de kartelbesprekingen verkregen informatie in aanmerking genomen hebben bij de vaststelling van hun eigen voorwaarden. PSK legde bijvoorbeeld maximumtarieven vast "overeenkomstig de afspraken van de leningenronde" respectievelijk stelde de marketingplanning vast "onder verwijzing naar de kostenoverwegingen van de concurrentie"(443), BAWAG verhoogde de kredietrente "naar analogie met" de, conform de afspraken genomen, maatregelen van de andere banken(444), NÖ Hypo verlaagde haar spaarrente "op grond van de tijdens de nationale leningen- en depositoronde overeengekomen verlagingen en na telefonische ruggespraak met de andere sectoren"(445) respectievelijk "in aansluiting op de maatregelen die tijdens de twee laatste depositoronden zijn aanbevolen"(446), Erste verlaagde haar kredietrente "met het oog op het vooroverleg in het A/P-comité [leningen- en depositoronde]" respectievelijk wijzigde haar spaarrente "in onderling overleg met de concurrentie"(447) en vergrootte het volume voor vastrentende leningen zoals "in de treasurerronde overeengekomen" was(448), GiroCredit verlaagde haar kredietrente "met het oog op het verwachte [want in de nationale leningen- en depositoronde overeengekomen] gedrag van de overige marktdeelnemers"(449), CA verlaagde de rentetarieven voor bedrijfspaarverenigingen "in overleg met BAWAG, Bank Austria en Erste" met 0,25 %(450), de CA-directie van het bondsland Salzburg verlaagde haar spaarrente "zoals met de instellingen in Salzburg overeengekomen"(451) was en CA Oberösterreich verlaagde haar spaarrente overeenkomstig "het onderling afgestemde optreden van de banken van Oberösterreich"(452).

(432) In die zin gaven de banken zelf toe dat zij hun eigen beleid inzake voorwaarden afstemden op de kennis die zij tijdens de gespreksronden over de plannen van hun concurrenten hadden verkregen(453). Een van de banken gaf in haar opmerkingen voorts uitdrukkelijk toe haar concurrentiegedrag te hebben "aangepast" aan de voornemens van de andere banken respectievelijk zich bij de "onderlinge afstemming aangesloten" te hebben(454).

(433) Veelzeggend zijn ook de in beslaggenomen documenten waarin de banken zelf - op basis van regelmatige proefbeleggingen bij andere banken - de concrete tenuitvoerlegging van hun afspraken beoordelen: daarin wordt bijvoorbeeld verklaard dat "alle grote banken zich aan de onderling afgestemde rentetarieven houden" [en] "wij principieel de streefwaarden in acht nemen"(455), dat alle instellingen "de overeengekomen renteverlaging hebben doorgevoerd en zich daarbij grotendeels aan de gemaakte afspraken gehouden" hebben(456), "de aanbevelingen inzake de voorwaarden naleven"(457), men "over het algemeen tevreden" is met de toepassing van de gezamenlijke besluiten(458), dat de overeengekomen "minimumvoorwaarden in geen enkel geval onderboden" werden(459), de "overeengekomen verlagingen intussen doorgevoerd" werden(460), "de overeengekomen rentepercentages grotendeels nageleefd" werden(461), de voorwaarden "binnen het kader van hetgeen recent overeengekomen was"(462) bleven of dat de markt nu "op het punt van de voorwaarden een zeer uniform beeld" te zien gaf(463). De naleving "voor slechts 70 %" door een bankconcern oogstte kritiek(464). In haar schriftelijke opmerkingen erkent een van de betrokken banken zelfs uitdrukkelijk dat de deelnemers aan het kartel "slechts af en toe de 'discipline' op het punt van de voorwaarden verzaakten"(465).

(434) Tenslotte lijkt het onwaarschijnlijk dat de banken elkaar zo regelmatig en zo vaak - alleen al in Wenen gemiddeld elke vierde werkdag - op deze bijeenkomsten zouden hebben ontmoet indien deze volledig zinloos en zonder gevolgen zouden zijn geweest.

(435) Wat de regelmatige en gedetailleerde uitwisseling van informatie over berekeningsmethoden en -parameters - met name in de controllerronde - betreft, moet het concurrentiebeperkende effect hiervan des te belangrijker worden geacht aangezien de rentemarges van de banken toch al krap zijn(466).

(436) Bijgevolg staat het naar de mening van de Commissie vast dat de afspraken van invloed waren op de markt. Het is niet mogelijk of noodzakelijk om deze invloed precies te kwantificeren, dat wil zeggen de voorwaarden en kosten te bepalen die de betrokken banken zouden hebben gehanteerd indien zij hun marktgedrag autonoom en onafhankelijk van elkaar in het kader van een onvervalste concurrentie hadden vastgelegd. Zoals hierboven uiteen is gezet, kan met het deskundigenrapport dat in opdracht van de banken is opgesteld, niet worden aangetoond dat het kartel niet van invloed was(467).

(437) De Commissie beseft zeer wel dat in menig onderdeel van het actiefbedrijf de regelmatig geroemde "discipline op het punt van de voorwaarden" vaak te wensen overliet. Bij tijd en wijle moesten de banken bij hun gezamenlijke pogingen om de marges te verbeteren, tegenslagen incasseren of zelfs erkennen dat deze pogingen mislukt waren. "Gebrek aan discipline" leidde soms tot "prijsoorlogen". Dit feit sluit echter niet uit dat de afspraken van invloed waren op de markt.

14.3.4. Gevolgen voor het handelsverkeer tussen de lidstaten

(438) Volgens vaste rechtsspraak kan een overeenkomst tussen ondernemingen het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstige beïnvloeden wanneer op grond van een aantal objectieve elementen feitelijk en rechtens met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden verwacht dat deze, al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, op de handelsstromen tussen lidstaten een zodanige invloed kan uitoefenen dat de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt tussen deze lidstaten aanmerkelijk kan worden belemmerd(468).

(439) Om te kunnen vaststellen of de handelsstromen dusdanig nadelig zijn beïnvloed dat afbreuk wordt gedaan aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de gemeenschappelijke interne markt, moet een vergelijking worden gemaakt met de hypothetische situatie die zich zou voordoen zonder beperking van de mededinging, dus in de veronderstelling dat de mededinging niet wordt vervalst. Het komt er alleen op aan of de beperking - ook wanneer deze onrechtstreeks en potentieel is - de handelsstromen konden doen afwijken van het verloop dat zij anders zouden hebben gehad(469). Het is daarbij irrelevant of een dergelijke beïnvloeding ongunstig, neutraal of gunstig uitwerkt. De invoer hoeft niet te zijn belemmerd(470).

(440) Bij dit onderzoek dient de zaak in zijn algemeenheid te worden bezien, aangezien afzonderlijke elementen op zich niet maar in hun totaliteit wel een dergelijke invloed kunnen hebben(471). Met name de overeenkomsten respectievelijk de gedragingen dienen in hun totaliteit te worden beoordeeld(472). Er dient rekening te worden gehouden met de specifieke economische kenmerken van de onderhavige sector(473).

(441) In deze zin kan volgens vaste - en onlangs bevestigde - rechtsspraak een ondernemersafspraak die het gehele grondgebied van een lidstaat bestrijkt, reeds naar haar aard tot gevolg hebben dat het handelsverkeer tussen de lidstaten merkbaar wordt beïnvloed(474). Om te kunnen beoordelen of er sprake is van merkbare beïnvloeding, is bovendien het belang van het voorwerp van de afspraak/gedraging alsmede de marktpositie van de leden van het kartel relevant(475).

(442) Het Lombardnetwerk dat uit een heel aantal nauw met elkaar verweven gespreksronden bestond, strekte zich uit over het gehele grondgebied van Oostenrijk, omvatte bijna alle Oostenrijkse kredietinstellingen, bestreek het hele gamma van in Oostenrijk aangeboden bankproducten en bankdiensten, veranderde in heel Oostenrijk de concurrentievoorwaarden, was aldus van invloed op de besluiten van buitenlandse banken op het punt van markttoetreding en kon bijgevolg een merkbare invloed hebben op het handelsverkeer tussen de lidstaten.

11) Argumenten van de banken

(443) De banken voeren om te beginnen aan dat de Commissie ten onrechte heeft aangenomen dat het netwerk het handelsverkeer tussen de lidstaten kan beïnvloeden. Volgens de banken dient zoiets veeleer voor elke afzonderlijke gespreksronde te worden onderzocht en aangetoond. De banken beroepen zich daarbij op het arrest van het Gerecht van eerste aanleg in de zaak VGB e.a./Commissie, waarin wordt verklaard dat artikel 81 van het EG-Verdrag "echter alleen [geldt] voor overeenkomsten die in aanzienlijke mate bijdragen tot een eventuele afscherming van de markt"(476).

(444) Vervolgens betogen de banken dat het Hof in zijn arrest van 21 januari 1999 in de zaak Bagnasco een speciale test had ontwikkeld voor de beoordeling van bancaire diensten, en dat de Commissie deze test had aangewend in haar beschikking Nederlandse vereniging van banken(477). Wanneer iedere gespreksronde op zich zou worden beoordeeld aan de hand van de criteria van deze speciale test, zou dit uiteindelijk tot de conclusie leiden dat het merendeel van de gespreksronden geen merkbare invloed had kunnen hebben op het handelsverkeer tussen de lidstaten en bijgevolg buiten beschouwing diende te worden gelaten.

12) Standpunt van de Commissie

(445) De argumentatie van de banken berust op de premisse dat er geen samenstel van afspraken bestond, maar alleen een aantal gespreksronden die volledig onafhankelijk van elkaar bestonden. Gezien de met documenten gestaafde feiten is deze premisse evenwel niet houdbaar. Een op zichzelf staande beschouwing van iedere afzonderlijke gespreksronde, zoals de banken dat verlangen, zou alleen in de vorm van een hypothetische denkoefening mogelijk zijn, aangezien - zoals in het feitelijke gedeelte uitvoerig uiteen wordt gezet - de gespreksronden zowel inhoudelijk als organisatorisch zeer nauw met elkaar verweven waren. Dit blijkt ook uit het feit dat niet altijd strikt de hand werd gehouden aan de scheiding tussen de afzonderlijke gespreksronden en dat soms thema's op één bepaald gebied behandeld werden in de gespreksronde die voor een ander terrein bevoegd was. Een kunstmatige opsplitsing van het netwerk in deze afzonderlijke onderdelen zou niet stroken met de realiteit van het kartel en de gevolgen ervan.

(446) Wat het arrest VGB e.a./Commissie betreft waarop de banken zich beroepen, blijkt hieruit juist het tegendeel van wat de banken aanvoeren. Het voorwerp van het onderzoek door de Commissie in de bestreden beschikking en vervolgens door het Gerecht van eerste aanleg was een geheel van besluiten en overeenkomsten met betrekking tot het aanbod van bloemkwekerijproducten op het terrein van de klaagster in Aalsmeer (Nederland). Tot dit geheel van regels behoorden bepalingen inzake facilitaire heffingen en handelsovereenkomsten.

(447) Het Gerecht van eerste aanleg stelde vast dat het geheel van regels in zijn "totaliteit de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden [...]. Aangezien de handelsovereenkomsten een integrerend bestanddeel uitmaken van deze regeling, is het van geen belang of zij, op zich beschouwd, de handel tussen lidstaten al dan niet in voldoende mate beïnvloeden"(478). Bij het Lombardnetwerk doet zich precies dezelfde situatie voor.

(448) Vervolgens boog het Gerecht van eerste aanleg zich over vijf individuele exclusieve afnameovereenkomsten die de klaagster met Nederlandse groothandelaren had gesloten. In tegenstelling tot de in overweging (446) genoemde onderdelen van de regeling hielden deze exclusieve afnameovereenkomsten volgens het Gerecht evenwel niet rechtstreeks verband met het geheel van regels. Om die reden onderzocht het Gerecht van eerste aanleg, aan de hand van het voor verticale overeenkomsten gebruikelijke criterium van mogelijke marktafscherming, of deze vijf overeenkomsten het handelsverkeer tussen de lidstaten aanmerkelijk zouden kunnen beïnvloeden. In dit verband - en juist niet uit hoofde van de regeling in haar totaliteit - ging het Gerecht van eerste aanleg in, onder verwijzing naar het hier van toepassing zijnde arrest Delimitis, op de door de banken aangehaalde "eventuele afscherming van de markt" waartoe "in aanzienlijke mate" zou worden bijgedragen.

(449) De beschikkingen Bagnasco en Nederlandse Vereniging van Banken pleiten al net zo weinig voor de rechtsopvatting van de banken. In deze gevallen ging het enkel om relatief onbelangrijke dienstverrichtingen op de bankmarkt, namelijk om clausules in de algemene voorwaarden voor de algemene borgtocht (Bagnasco) respectievelijk de acceptgiroprocedure (Nederlandse Vereniging van Banken). De bancaire dienst "algemene borgstelling" heeft op zich geen grensoverschrijdend karakter en is op zich ook te onbetekenend om het handelsverkeer tussen de lidstaten te kunnen beïnvloeden. Datzelfde geldt voor de acceptgiroprocedure, die de Commissie in haar beschikking uitdrukkelijk als een "vrij onbelangrijk product" bestempelt.

(450) Er is inderdaad een groot verschil met het Lombardnetwerk, dat niet slechts een of ander vrij onbeduidend randproduct, maar juist alle nauw met elkaar verweven aspecten van het bankbedrijf - in het bijzonder spaarrente, kredietrente en kosten - omvatten en geen belangrijke concurrentieparameter aan de vrije concurrentie blootstelde.

(451) Samenvattend kan - mede op grond van de vaste rechtsspraak - worden gesteld dat het feit dat het netwerk zich aantoonbaar over het hele grondgebied uitstrekte en inhoudelijk alomvattend was, dat het onbetwistbaar een concurrentiebeperkend doel had en dat het eveneens aantoonbaar van invloed was op het hele grondgebied van Oostenrijk, de rechtsopvatting van de Commissie bevestigt dat het netwerk dat uit een aantal nauw met elkaar verweven gespreksronden bestond, het potentieel bezat om het handelsverkeer tussen de lidstaten aanmerkelijk te beïnvloeden.

(452) In tegenstelling tot hetgeen de banken menen, is het in dit verband overigens irrelevant of de individuele deelname van deze of gene onderneming aan de gedragingen het handelsverkeer tussen de lidstaten merkbaar kon beïnvloeden. Aangezien het Lombardnetwerk in zijn totaliteit potentieel het handelsverkeer tussen de lidstaten kon beïnvloeden, hoeft de Commissie niet aan te tonen dat ook de individuele deelname van deze of gene onderneming op zich het handelsverkeer merkbaar heeft beïnvloed(479).

(453) Dit vermogen van het Lombardnetwerk om het handelsverkeer tussen de lidstaten merkbaar te beïnvloeden, zal hierna met een reeks concrete voorbeelden worden geïllustreerd. Deze voorbeelden van zowel onrechtstreekse als rechtstreekse beïnvloeding hebben betrekking op de vraag- en de aanbodzijde.

De vraagzijde

(454) Zoals gezegd bedroegen de deposito's van buitenlandse niet-banken bij Oostenrijkse kredietinstellingen in 1999 ongeveer 26 miljard EUR en de door Oostenrijkse kredietinstellingen aan buitenlandse niet-banken verleende kredieten ongeveer 36 miljard EUR. De uitgebreide afspraken van de Oostenrijkse banken, met name over spaar- en kredietrente, konden derhalve een rechtstreekse en merkbare invloed hebben op burgers en ondernemers uit andere lidstaten, zowel spaarders als kredietnemers.

(455) Elementen van de hier onderzochte gedragingen hebben ofwel betrekking op dienstverrichtingen met een grensoverschrijdend karakter - en kunnen alleen daarom al het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden(480) - of houden door hun aard nauw verband met grensoverschrijdende goederenstromen. Daartoe behoren de afspraken over het grensoverschrijdende betalingsverkeer(481), documentaire transacties of de aan- en verkoop van waardepapieren(482).

(456) Hoewel andere onderdelen van de gedragingen niet vanzelfsprekend verband houden met grensoverschrijdende transacties, hebben zij hierop in ieder geval een onrechtstreekse invloed, omdat de kredietvoorwaarden noodzakelijkerwijs van invloed zijn op de investerings- en daarmee de productiebeslissingen van zowel dochterondernemingen van buitenlandse ondernemingen als ook van Oostenrijkse ondernemingen in Oostenrijk.

(457) In dit verband dient niet alleen rekening te worden gehouden met de zeer hoge exportquote van Oostenrijk(483), maar ook met de traditioneel zeer nauwe band van Oostenrijkse ondernemingen met hun "huisbank" - en bijgevolg hun bijzonder grote betekenis voor het aantrekken van kapitaal(484). De directe investeringen van Oostenrijkse ondernemingen in andere lidstaten droegen in 1998 meer dan 16 miljard ATS(485).

(458) Voor ondernemingen die door hun grootte naar de internationale kapitaalmarkten kunnen uitwijken, konden de gemaakte afspraken uiteraard slechts "beperkt worden uitgevoerd". De Oostenrijkse banken lichtten daarom toe dat dergelijke cliënten uitdrukkelijk van de, voor alle andere geldende, algemene overeenkomsten dienden te worden uitgezonderd en dat in plaats daarvan "in elk afzonderlijk geval een gezamenlijk besluit" diende te worden genomen(486).

(459) De opmerking in overweging (456) geldt ook ten aanzien van die aspecten van de gedragingen die op de voorwaarden voor particuliere klanten betrekking hebben. Deze nemen namelijk vaak hun toevlucht tot bankkredieten voor de financiering van met name duurzame economische goederen - die niet in Oostenrijk worden geproduceerd maar uit andere lidstaten worden ingevoerd, zoals auto's. Het ligt dan ook voor de hand te veronderstellen dat de kredietvoorwaarden van invloed zijn op het handelsverkeer tussen de lidstaten.

De aanbodzijde

(460) De gevolgen van de gedragingen die het voorwerp zijn van deze procedure, zijn echter niet tot de vraagzijde beperkt. Zij kunnen, zoals in de volgende alinea's wordt aangetoond, ook aan de aanbodzijde van invloed zijn op de concurrentievoorwaarden en bijgevolg op de ontwikkeling van het handelsverkeer tussen de lidstaten.

(461) Zoals reeds uitvoerig uiteen is gezet(487), hadden de gedragingen betrekking op nagenoeg alle bankproducten en bancaire diensten. Voorts namen bijna alle Oostenrijkse banken althans aan delen (en de grootste banken aan alle) van deze gedragingen deel. Deze veelomvattende en voor het hele land geldende afspraken van lange duur hadden ten doel om, in afwijking van de onder normale concurrentievoorwaarden te verwachten optimale allocatie van middelen, de prijzen, en daarmee de winsten, op een hoger niveau te houden dan onder de voorwaarden van een onvervalste mededinging het geval zou zijn geweest(488). Dit is, zoals onder andere blijkt uit de documenten die in overweging (433) als voorbeeld worden aangehaald, volgens de banken zelf voor een niet onbelangrijk deel gelukt(489).

(462) Uit de uitgebreide uiteenzetting in hoofdstuk 5.4 alsmede de hoofdstukken 7 tot 12 blijkt derhalve dat de afspraken ten doel hadden en soms ook tot resultaat hadden de prijzen en bijgevolg de winsten op te drijven, respectievelijk in stand te houden door collectief-monopolistisch prijsgedrag. Tegelijkertijd hebben de afspraken ontegenzeglijk inefficiënte marktomstandigheden laten voortbestaan. Buitenlandse concurrenten houden noodzakelijkerwijze rekening met deze omstandigheden wanneer zij een besluit moeten nemen over de vraag of en in welke mate zij onder deze voorwaarden actief zullen worden op de Oostenrijkse markt. De afspraken kunnen derhalve om deze redenen de handelsstromen van hun normale verloop doen afwijken doordat deze van invloed zijn op beslissingen om tot de markt toe te treden.

(463) Aangezien de afspraken ten doel en soms tot resultaat hadden de prijzen en bijgevolg de winsten op te drijven respectievelijk in stand te houden, valt te verwachten dat de (binnenlandse) kartelleden op mogelijke onderschrijdingen van de overeengekomen voorwaarden door (buitenlandse) niet-leden zullen reageren. Wanneer door een dergelijke concurrentie de prijzen (en daarmee de winsten van de kartelleden) onder druk dreigen te geraken, zullen deze trachten de concurrentie te neutraliseren - en daarmee de kunstmatig opgedreven prijzen/winsten in stand te houden - door de buitenlandse concurrent bij de afspraken te betrekken. Wanneer echter een dergelijk gevaar niet dreigt, bijvoorbeeld omdat het marktaandeel van de buitenlandse concurrent te gering is, zal van een dergelijke betrokkenheid worden afgezien.

(464) In het segment exportfinanciering dreigden de buitenlandse banken de "marges uit te hollen" door onder de door de Oostenrijkse banken overeengekomen voorwaarden te gaan. De Oostenrijkse banken zagen zich derhalve genoodzaakt hetzij ad hoc de buitenlandse banken, bijvoorbeeld de West-LB, bij de afspraken te betrekken, hetzij hen formeel toe te laten - allereerst door de deelname van een vertegenwoordiger van de buitenlandse bank - tot de bevoegde gespreksronde ("exportclub", waarover meer in hoofdstuk 12, punt 1). Ten aanzien van een andere buitenlandse bank, te weten de Duitse Schoellerbank, besloten de Oostenrijkse banken tot toelating tot de "exportclub", aangezien de Schoellerbank plannen had voor "intensivering van de activiteiten" op dit gebied.

(465) Voor het retailbedrijf, waar de Duitse Schoellerbank eveneens probeerde met gunstige voorwaarden haar marktaandeel te vergroten, viel de afweging van de Oostenrijkse banken anders uit. Doordat de bank in 1992 van het kartel was uitgesloten, bestond er voor de Oostenrijkse banken echter "geen enkele mogelijkheid tot onderlinge afstemming" met de Schoellerbank. De kartelleden overwogen daarom de uitsluiting ongedaan te maken en bespraken de mogelijkheid "voor de volgende particulier-kredietronde vertegenwoordigers van de Schoellerbank uit te nodigen". Aangezien het marktaandeel van de Schoellerbank in dit segment slechts gering was, kwamen de banken uiteindelijk "tot de conclusie dat de concurrentiedruk nog overkomelijk is voor de grote banken" en het daarom per saldo "als negatief moet worden bezien indien Schoeller precies weet wat er tijdens deze gespreksronden wordt besproken"(490).

13) Argumenten van de banken

(466) De banken beschouwen deze voorbeelden niet als veelzeggend. Wat de vraagzijde betreft, is het verband tussen financiering en grensoverschrijdende goederenstromen volgens hen louter speculatief. Met betrekking tot de aanbodzijde zou de Commissie niet bewezen hebben dat het handelsverkeer tussen de lidstaten nadelig beïnvloed werd door de afscherming van de markt voor buitenlandse concurrenten.

14) Standpunt van de Commissie

(467) Volgens de Commissie gaan deze punten van kritiek niet op. Gezien de buitengewoon grote betekenis van de banken voor de kapitaalverschaffing aan Oostenrijkse ondernemingen, de zeer hoge exportquote van deze ondernemingen en het duidelijke verband tussen financieringskosten en investeringsbeslissingen is de mogelijkheid van onrechtstreekse beïnvloeding van de grensoverschrijdende goederenstromen door uitgebreide afspraken over de financieringsvoorwaarden, voldoende plausibel.

(468) Met betrekking tot het argument dat er geen sprake is van marktafscherming, is de rechtsopvatting van de banken in meerdere opzichten onjuist. Enerzijds is het volgens de rechtspraak niet noodzakelijk dat er sprake is van een ongunstige beïnvloeding in de zin van een belemmering van het handelsverkeer tussen de lidstaten. Het gaat er alleen om of er sprake is van beïnvloeding - in welke richting dan ook. Voorts is de Commissie niet verplicht om de feitelijke beïnvloeding aan te tonen. Het volstaat om aan te tonen dat de grensoverschrijdende goederenstromen daardoor van hun natuurlijke verloop kunnen afwijken. Tenslotte zijn de banken ten onrechte van mening dat hiervan alleen sprake kan zijn wanneer de toegang tot de markt voor buitenlandse concurrenten bemoeilijkt en de markt derhalve afgeschermd wordt. Ook hier is in de zin van de wat eerder aangehaalde rechtspraak niet de verhindering maar de beïnvloeding van markttoetredingsbeslissingen van buitenlandse ondernemingen hetgeen wat telt(491). Ook in dit verband moet erop worden gewezen dat de afspraken het ontstaan van efficiënte marktverhoudingen lange tijd in de weg hebben gestaan.

(469) Samenvattend blijkt derhalve dat het netwerk van een reeks nauw met elkaar verweven gespreksronden zich ertoe leende de handel tussen de lidstaten merkbaar te beïnvloeden, gezien het feit dat dit netwerk zich aantoonbaar over het hele grondgebied uitstrekte en inhoudelijk alomvattend was, dat het ontegenzeglijk een mededingingsbeperkende doel had en dat het eveneens aantoonbaar van invloed was op het hele grondgebied van Oostenrijk. Daarenboven leent het netwerk zich enerzijds tot beïnvloeding van het gedrag aan de vraagzijde dat rechtstreeks of onrechtstreeks op grensoverschrijdende goederenstromen is gericht, en anderzijds tot beïnvloeding van de markttoetredingsbeslissingen aan de aanbodzijde.

14.4. Ondernemingen ten aanzien waarvan een inbreuk wordt geconstateerd

14.4.1. Keuze

(470) Aan de onderzochte gedragingen werd deelgenomen door een zeer groot aantal banken. Op grond van hun bijzonder veelvuldige deelname aan de belangrijkste gespreksronden - de Weense en nationale leningen - en/of depositoronden (met inbegrip van de particulier-krediet- en zelfstandigenronde), en de miniLombard- en controllerronden, - werd bepaald wie de adressaten van deze beschikking zijn. Daarenboven spelen zij, met uitzondering van NÖ Hypo en RBW (vanaf juli 1997 RLB)(492), vanwege hun grootte een belangrijke rol op de Oostenrijkse bankenmarkt.

(471) Er zijn individuele banken die zich tegen de door de Commissie gemaakte keuze keren en aanvoeren dat zij daardoor benadeeld worden ten opzichte van die banken waaraan niet bij beschikking een geldboete wordt opgelegd.

(472) De Commissie kan zich niet bij deze opvatting aansluiten. In tegenstelling tot wat de banken menen, vormt het geen inbreuk op het recht op gelijke behandeling indien de Commissie geen procedure inleidt tegen alle ondernemingen die mogelijkerwijs aan een inbreuk hebben deelgenomen(493), maar op grond van objectieve criteria een keuze maakt.

14.4.2. Toerekeningskwesties

(473) In het kader van de rechtsopvolging - bijvoorbeeld als gevolg van een fusie - worden mededingingsinbreuken van de overgenomen onderneming toegerekend aan de rechtsopvolger(494). In het kader van deze procedure wordt daarom het gedrag van CA aan BA, dat van PSK-B aan PSK en dat van RBW aan RLB toegerekend. Deze toerekeningen werden in de loop van de procedure niet ter discussie gesteld door de betrokken ondernemingen.

(474) Met betrekking tot BAWAG/PSK en HVB/BA is de kwestie van de toerekening niet aan de orde, aangezien de overname pas na de beëindiging van de inbreuk plaatsvond en zowel PSK als BA na de overname ervan door BAWAG respectievelijk HVB niet gewoonweg hierin werden geïntegreerd, maar hun activiteit als een dochteronderneming voortzetten. PSK en BA zijn daarom zelf aansprakelijk voor hun inbreuken en dienen zelf de adressaten te zijn van de beschikking inzake de geldboete(495). Ook dit werd in de loop van de procedure niet ter discussie gesteld.

(475) Omstreden is daarentegen de toerekening van het gedrag van GiroCredit tot aan het tijdstip van de verwerving van het meerderheidsbelang door Erste in oktober 1997 (hierna steeds "relevant tijdstip"). De Commissie was in de mededeling van punten van bezwaar de mening toegedaan dat de aansprakelijkheid voor de inbreuk die GiroCredit zelfstandig had gepleegd, bij het samengaan met Erste bij deze bank was komen te berusten. Erste stelt zich daarentegen op het standpunt dat het gedrag van GiroCredit aan BA moet worden toegerekend, aangezien GiroCredit tot het relevante tijdstip deel uitmaakte van dit concern, dat zelf ook aan het kartel had deelgenomen.

(476) Volgens de rechtspraak moet die natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk worden gehouden die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming onder verantwoordelijkheid van een andere persoon geëxploiteerd op het tijdstip van goedkeuring van de beschikking waarin de inbreuk wordt vastgesteld(496).

(477) Onder bepaalde omstandigheden kan het concurrentieverstorende gedrag van een onderneming echter ook aan de moederonderneming worden toegerekend. Dit kan het geval zijn wanneer de dochteronderneming haar marktgedrag niet zelfstandig bepaalt maar vooral vanwege economische en juridische banden met de moederonderneming hoofdzakelijk volgens haar instructies gehandeld heeft. In dergelijke gevallen kan de Commissie kiezen of zij de door de dochteronderneming gemaakte inbreuk aan haar of aan de moederonderneming toerekent(497).

(478) In het onderhavige geval zou de Commissie derhalve - onder voorwaarde dat GiroCredit tot het relevante tijdstip haar gedrag niet zelfstandig heeft bepaald maar vooral vanwege de economische en juridische banden met een moederonderneming hoofdzakelijk volgens haar instructies heeft gehandeld - hebben kunnen kiezen of zij de inbreuk van GiroCredit aan haar of aan een moederonderneming wilde toerekenen.

(479) De zeer talrijke stukken in het dossier bevatten geen enkele aanwijzing dat er invloed - laat staan een bepalende invloed - zou zijn uitgeoefend op het ondernemingsbeleid van GiroCredit door een moederonderneming of door derden. Uit onderzoek van de beschikbare stukken - notulen van kartelbijeenkomsten alsmede interne documenten van GiroCredit, met name betreffende de interne besluitvorming bij de instelling - blijkt volgens de Commissie ondubbelzinnig dat GiroCredit zelfstandig, op eigen verantwoordelijkheid en zonder instructies van anderen haar eigen belangen alsmede de belangen van de Spaarkassengroep vertegenwoordigd heeft(498). GiroCredit was derhalve alleen voor de door haar gepleegde inbreuk aansprakelijk.

(480) In het licht van deze feiten moest de Commissie daarom de inbreuk van GiroCredit aan haarzelf toerekenen. Op geen enkel moment werd daarentegen de toerekening aan een moederonderneming als alternatief in beschouwing genomen(499). De verantwoordelijkheid van GiroCredit voor de door haar gepleegde inbreuk ging vervolgens bij de fusie met Erste in het kader van de rechtopvolging volledig op Erste over.

(481) Uit dit alles volgt dat Erste in het kader van de rechtsopvolging aansprakelijk is voor de geldboete die aan GiroCredit zou moeten worden opgelegd vanwege de zelfstandig door haar gepleegde inbreuk. Daarnaast is Erste aansprakelijk voor de inbreuk die zijzelf vóór de fusie heeft gepleegd.

(482) NÖ Hypo is een onderneming die sedert januari 1997 deel uitmaakt van het ÖVAG-concern. De Commissie zou - onder de voorwaarde dat NÖ Hypo vanaf dat tijdstip haar gedrag niet zelfstandig heeft bepaald maar vooral vanwege de economische en juridische banden met ÖVAG hoofdzakelijk volgens haar instructies heeft gehandeld - hebben kunnen kiezen of zij de inbreuk van NÖ Hypo aan haarzelf of aan ÖVAG wilde toerekenen. De zeer talrijke stukken in het dossier bevatten evenwel geen enkele aanwijzing dat ÖVAG invloed heeft uitgeoefend op - of zelfs de koers heeft bepaald van - het ondernemingsbeleid van NÖ Hypo. Uit het onderzoek van de beschikbare stukken - notulen van kartelbijeenkomsten alsmede interne documenten van NÖ Hypo, met name betreffende de interne besluitvorming bij deze bank - blijkt volgens de Commissie ondubbelzinnig dat NÖ Hypo zelfstandig, op eigen verantwoordelijkheid en zonder instructies van anderen haar eigen belangen vertegenwoordigd heeft(500). Uit de notulen van de bijeenkomsten blijkt voorts dat vertegenwoordigers van NÖ Hypo ook na januari 1997 tot de beëindiging van de inbreuk aan de gespreksronden hebben deelgenomen. NÖ Hypo was derhalve alleen voor de door haar gepleegde inbreuk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor PSK-B in relatie tot PSK (vóór de fusie)(501).

14.5. Duur van de inbreuk

(483) De onderzochte gedragingen vielen sedert 1 januari 1995 onder artikel 81, lid 1, EG-Verdrag.

(484) De Commissie gaat ervan uit dat na het tijdstip van de verificaties (juni 1998) geen gespreksronden meer plaatsgevonden hebben en dat de inbreuk derhalve op dat tijdstip eindigde.

15. OMVANG VAN DE VERPLICHTING VOOR ONDERNEMINGEN OM TE ANTWOORDEN

(485) De banken zijn van mening dat zij voor een groot deel van de in het verzoek om inlichtingen gestelde vragen niet verplicht waren om inlichtingen te verstrekken en dat zij deze derhalve - in de zin van de destijds geldende mededeling van de Commissie van 18 juli 1996 betreffende het niet-opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen(502) ("clementieregeling van 1996") - vrijwillig hadden beantwoord respectievelijk de gevraagde documenten vrijwillig hadden overgelegd.

(486) Samenvattend voeren zij hiervoor als argumenten aan dat de vragen in zoverre het toelaatbare overschreden dat er "interpretatief naar inhoud en doel" van de bankronden werd gevraagd. Ook de verzoeken tot het verstrekken van stukken, zoals bijvoorbeeld interne notities en verslagen van gesprekken, waren volgens hen ontoelaatbaar aangezien het verstrekken van dergelijke stukken aan de Commissie een "impliciete erkenning" zou inhouden(503).

(487) De Commissie deelt deze rechtsopvatting niet. Volgens vaste rechtspraak kan zij namelijk - ter waarborging van de nuttige werking van artikel 11, leden 2 en 5, van Verordening nr. 17 - de betrokken ondernemingen verplichten haar alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis hebben en haar zonodig de desbetreffende in hun bezit zijnde documenten over te leggen. Dit is ook van toepassing wanneer deze documenten gebruikt kunnen worden om het bewijs te leveren voor een inbreuk van de betrokken of een andere onderneming op de mededingingsregels. Een onderneming heeft alleen dan het recht informatie te weigeren wanneer antwoorden van haar verlangd worden waarmee zij het bestaan van de inbreuk zou moeten erkennen, terwijl die bewijslast op de Commissie rust(504).

(488) Hieruit volgt dat a) alle vragen dienen te worden beantwoord die betrekking hebben op informatie van feitelijke aard zoals bijvoorbeeld gegevens betreffende deelnemers aan de besprekingen, en b) dat er gevolg dient te worden gegeven aan het verzoek om mededeling van bestaande documenten zoals bijvoorbeeld kopieën van uitnodigingen, agenda's, notulen, interne notities, rapporten enz.(505).

(489) In het verzoek om inlichtingen ging het juist om dergelijke vragen en verzoeken. De Commissie informeerde naar de data en de deelnemers van zowel met name genoemde gespreksronden - van de Lombardclub en de controlleronde tot de ronden in de Bondslanden - alsook niet met name genoemde andere ronden. Voorts verlangde zij de beschikbare documenten die in verband met deze gespreksronden waren opgesteld. Van een "globaal verlangen van de Commissie om inbreuken te bekennen"(506), zoals de banken dat beweren, kan gezien de louter feitelijke strekking van de genoemde vragen geen sprake zijn. Deze blijven derhalve, volgens de rechtsopvatting van de Commissie, zonder uitzondering binnen de grenzen die door het Europese Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg zijn aangegeven.

(490) Ook de vragen die betrekking hadden op de inhoud - in tegenstelling tot de besluiten - van de kartelbesprekingen, waren volgens de genoemde rechtspraak toelaatbaar. Er hoeft hier evenwel niet nader te worden ingegaan op deze rechtsvraag, aangezien de Commissie zich in deze beschikking uitsluitend op reeds bestaande stukken baseert(507).

16. CORRIGERENDE MAATREGELEN

16.1. Artikel 3 van Verordening nr. 17

(491) Indien de Commissie een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG-Verdrag vaststelt, kan zij, overeenkomstig artikel 3 van Verordening nr. 17, de betrokken ondernemingen verplichten een einde te maken aan de inbreuk.

(492) De Commissie gaat ervan uit dat er sedert het tijdstip van de verificaties geen gespreksronden meer hebben plaatsgevonden. Indien dit, tegen de veronderstelling van de Commissie in, niet het geval zou zijn, worden de adressaten aangemaand een einde te maken aan de inbreuk(508).

(493) De adressaten wordt voorts verzocht in het vervolg af te zien van alle overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doel nastreven of die dezelfde of een soortgelijke uitwerking hebben als de in deze beschikking vastgestelde gedragingen.

16.2. Artikel 15, lid 2 van Verordening nr. 17

16.2.1. Schuldvraag: opzet

(494) De banken betwisten dat er sprake is van schuld aangezien zij niet konden weten dat hun afspraken tegen het Europees kartelrecht indruisten. Ter rechtvaardiging wijzen zij erop dat a) hun afspraken door de OeNB waren gebillijkt en ondersteund en louter een product waren van de typisch Oostenrijkse consensuspolitiek, b) onderling afgestemde feitelijke gedragingen ("Verhaltenskartelle") tot 1 januari 2000 volgens het Oostenrijkse kartelrecht niet per se onwettig waren, c) het bestaan van de Lombardclub algemeen bekend was en niettemin nooit door de Oostenrijkse autoriteiten vervolgd was, d) de administratieve praktijk van de Commissie ten aanzien van renteafspraken - en daarmee de rechtssituatie als zodanig - onduidelijk was geweest, e) Oostenrijk een nieuwe lidstaat van de Gemeenschap was en derhalve nog weinig vertrouwd was met het Gemeenschapsrecht en f) zij niet konden hebben onderkend dat de afspraken het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig konden beïnvloeden. De banken hadden derhalve, door hun onwetendheid inzake het onrechtmatige karakter, een onvermijdelijke vergissing gemaakt.

(495) De Commissie kan zich niet aansluiten bij dit argument.

(496) Ten aanzien van de historische oorsprong van de gespreksronden en de deelname van de OeNB heeft de Commissie reeds een standpunt ingenomen (zie overweging (370) e.v.). Er zij hier alleen nog eens aan herinnerd dat de oproep van de OeNB aan de banken om zich op bedrijfseconomisch verantwoordelijke wijze van hun taken te kwijten, achteraf niet kan worden uitgelegd als een uitnodiging om kartelafspraken te maken. De OeNB nam bovendien regelmatig niet deel aan centrale gespreksronden van het netwerk.

(497) Zoals voorts uit hoofdstuk 5.1 blijkt, was de toepasselijkheid van het Europese kartelrecht(509) - met inbegrip van het traditioneel ruim uitgelegde begrip van mogelijke beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten - zelfs al voor de toetreding van Oostenrijk tot de Europese Economische Ruimte aan de orde gekomen in bankrechtelijke publicaties. Het is onbegrijpelijk waarom deze discussie uitgerekend aan de banken zou zijn ontgaan, te meer daar iedere onderneming in een lidstaat van de Gemeenschap - onafhankelijk van de datum van toetreding - de onomstreden verplichting heeft zich over het geldende recht te informeren (ook al vertoont dit verschillen met het nationale recht).

(498) Uit de in hoofdstuk 5.1 aangehaalde documenten blijkt overigens dat de banken zich volledig bewust waren van de kartelrechtelijke bezwaren tegen hun handelen. Het "omdopen" en de "vernietiging" van de verslagen van de kartelbijeenkomsten kan ook nauwelijks anders worden verklaard.

(499) De Commissie wijst om die redenen ook het verwijt van de banken van de hand dat zij "een voorbeeld [wilde] stellen voor de banksector in een van de meest recente lidstaten"(510). Evenmin deelt zij de opvatting van de banken dat het opleggen van een geldboete als "afschrikwekkend voorbeeld voor de nieuwe lidstaten" met het oog op de geplande toetreding van Centraal- en Oost-Europese landen "juist contraproductief" zou zijn.

(500) Het moge zo zijn dat de regelmatige lunchbijeenkomsten van leidinggevende figuren in het kader van de Lombardclub algemeen bekend waren, maar dat geldt in de regel niet voor de talrijke andere gespreksronden van het netwerk. Het is ook niet aan de Commissie om in te gaan op de vraag of de nationale autoriteiten al dan niet hadden kunnen ingrijpen. Uit dit alles valt in ieder geval niet af te leiden dat er geen sprake is van schuld.

(501) Van een opzettelijke inbreuk kan al sprake zijn wanneer het de onderneming niet onbekend kon zijn dat het gelaakte gedrag de beïnvloeding van de mededinging ten doel had(511). In het onderhavige geval waren de betrokken ondernemingen zich evenwel niet alleen bewust van het concurrentiebeperkende doel van hun gedragingen, maar ook van de onverenigbaarheid daarvan met de bepalingen van het communautaire kartelrecht. Er bestaat daarom geen twijfel aan de opzettelijke bedoelingen van de banken in de zin van artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17(512).

16.2.2. Algemene overwegingen

(502) Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17 kan de Commissie bij beschikking aan ondernemingen geldboeten opleggen van duizend tot één miljoen EUR, of tot een bedrag van ten hoogste 10 % van de omzet van elke bij de inbreuk betrokken onderneming in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen EUR wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk.

(503) De rol van iedere onderneming die bij de inbreuk betrokken is, dient afzonderlijk te worden beoordeeld. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete dient rekening te worden gehouden met verzwarende of verzachtende omstandigheden. Op grond daarvan is in voorkomend geval de clementieregeling van 1996 van toepassing.

16.2.3. Basisbedrag van de geldboeten

(504) Het basisbedrag wordt naar gelang de zwaarte en de duur van de inbreuk bepaald.

16.2.3.1. Zwaarte van de inbreuk

(505) Volgens vaste rechtspraak moet de zwaarte van de inbreuk worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten. Er bestaat geen dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria(513).

15) Aard van de inbreuk

(506) Prijsafspraken vormen vanwege hun aard bijzonder ernstige inbreuken op artikel 81, lid 1, EG-Verdrag(514). De Commissie dient niet alleen rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van de zaak maar ook met de algemene context van de inbreuk, vooral wanneer het klaarblijkelijk om een bijzonder schadelijke inbreuk gaat - zoals horizontale prijsafspraken. Bankdiensten zijn zowel voor de consument als voor ondernemingen - en daarmee voor de hele economie - van bijzonder grote betekenis. Kartels - vooral wanneer ze zo omvangrijk en geïnstitutionaliseerd zijn als het Lombardnetwerk - kunnen in een dergelijke belangrijke sector in geen geval worden aanvaard.

(507) De Commissie beschouwt de onderzocht inbreuk als een bijzonder zware inbreuk op artikel 81, lid 1, EG-Verdrag.

16) Tenuitvoerlegging van het kartel en de gevolgen ervan op de markt

(508) De tenuitvoerlegging en de gevolgen van de kartelafspraken kunnen als één van een groot aantal factoren in aanmerking worden genomen wanneer het om gedragingen gaat die niet rechtstreeks de beperking van de mededinging beogen en die dus enkel door hun concrete gevolgen binnen de werkingssfeer van artikel 81, EG-Verdrag, vallen(515).

(509) De betrokken banken hebben regelmatig en veelvuldig aan een groot aantal gespreksronden deelgenomen. Uit de in beslag genomen stukken uit de desbetreffende periode blijkt duidelijk hoe de banken de in de gespreksronden getroffen overeenkomsten ten uitvoer hebben gelegd respectievelijk de daar van hun concurrenten verkregen informatie bij hun eigen besluitvorming in aanmerking hebben genomen(516).

(510) Daaruit volgt tevens dat de uitgebreide afspraken die gedurende een aantal jaren zijn gemaakt, van invloed zijn geweest op de markt. Het feit dat de deelnemers aan het kartel ook tegenslagen moesten incasseren of elkaar soms moesten bekennen dat hun pogingen hadden gefaald, sluit niet uit dat de afspraken van invloed waren op de markt. Zoals eerder uiteen is gezet, kan ook in het deskundigenrapport dat in opdracht van de banken is opgesteld, niet worden aangetoond dat het kartel geen effect sorteerde(517).

17) Omvang van de geografische markt

(511) Gezien de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval alsmede de context van de inbreuk kan de relatief geringe grootte van het grondgebied van Oostenrijk niets afdoen aan het feit dat het een bijzonder zware inbreuk betreft(518).

18) Argumenten van de banken en conclusie van de Commissie ten aanzien van de zwaarte van de inbreuk

(512) De banken voeren een reeks argumenten aan die in het onderhavige geval voor een verminderde graad van zwaarte zouden pleiten: a) het kartel had alleen betrekking op de prijzen en niet op een markt- of quotaverdeling, b) en was alleen van invloed op het grondgebied van een kleine lidstaat, c) de gevolgen ervan waren slechts gering geweest, d) de OeNB was betrokken geweest bij de inbreuk en e) Oostenrijk had zich als recente lidstaat in een "overgangsfase" bevonden en de Oostenrijkse banken hadden niet "van vandaag op morgen" weten over te schakelen op het in de Gemeenschap geldende principe van onbeperkte mededinging(519).

(513) Ten aanzien van de aard van de inbreuk alsmede de tenuitvoerlegging en de gevolgen ervan heeft de Commissie reeds een standpunt ingenomen. Om de eveneens reeds uiteengezette redenen kunnen noch de, zeer beperkte, deelname van de OeNB, noch het relatief recente lidmaatschap van Oostenrijk van de Gemeenschap, de zwaarte van de inbreuk verminderen(520).

(514) Samenvattend komt de Commissie derhalve tot de slotsom dat de ondernemingen tot wie deze beschikking gericht is, een zeer zware inbreuk op artikel 81, lid 1, EG-Verdrag hebben gemaakt.

19) Indeling in categorieën van de karteldeelnemers

(515) Binnen de categorie van de hier als zeer zwaar aangemerkte inbreuken maakt de scala van sancties het mogelijk de geldboeten te differentiëren naar gelang het werkelijke economische vermogen van de betrokken ondernemingen om de concurrentie aanzienlijk te verstoren. Deze scala van sancties maakt het ook mogelijk om de geldboeten op een zodanig niveau vast te stellen dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat. Een dergelijke gedifferentieerde aanpak is in het onderhavige geval bijzonder aangewezen gezien de aanzienlijke onevenwichtigheden in de grootte van de bij de inbreuk betrokken ondernemingen respectievelijk concerns.

(516) In dit geval dient rekening te worden gehouden met de bijzondere kenmerken van de Oostenrijkse bankmarkt. Het zou namelijk weinig realistisch zijn om de betekenis van Erste, RZB en ÖVAG in het kader van het netwerk alsmede hun daadwerkelijke vermogen de concurrentie te beperken ten nadele van de consument, te beperken tot hun eigen zakelijke activiteiten als zakenbank.

(517) Uit het onderzoekdossier blijkt veeleer overduidelijk dat deze ondernemingen - overeenkomstig hun rol als centrale instelling van de betreffende groep - door middel van intensieve informatiestromen binnen de groep belangrijk bijdroegen tot de effectiviteit van het netwerk in heel Oostenrijk. Deze instellingen vertegenwoordigden niet alleen hun eigen belangen maar ook die van de groep waarvan zij deel uitmaakten, en in die zin werden zij door de andere deelnemers aan het kartel als vertegenwoordigers van de betrokken groep gezien. Er werden dus niet slechts afspraken tussen afzonderlijke instellingen gemaakt, maar ook tussen groepen(521).

(518) Indien de groepen die achter de centrale instellingen staan, te weten Spaarkassengroep, Raiffeisengroep en Volksbankengroep, zouden worden genegeerd, zou dit derhalve resulteren in een inadequate bepaling van de geldboete, los van de economische realiteit, ten koste van de afschrikkende werking. Een voldoende afschrikkende werking zal alleen dan gegeven zijn wanneer de betrokken centrale instellingen in de toekomst niet meer als vertegenwoordiger van hun groep aan de kartelafspraken deelnemen.

(519) Tegen deze achtergrond kunnen de betrokken banken en bankgroepen - op basis van de beschikbare informatie over marktaandelen(522) - in vijf categorieën worden ingedeeld. De eerste categorie omvat GiroCredit (vanaf de fusie: Erste), met inbegrip van Spaarkassengroep, alsmede RZB met inbegrip van de Raiffeisengroep. De tweede omvat BA en CA. De derde omvat BAWAG, ÖVAG met inbegrip van de Volksbankengroep, alsmede Erste (voor de fusie met GiroCredit). PSK respectievelijk PSK-B vallen in de vierde categorie, terwijl de kleinste ondernemingen die hierbij betrokken zijn, NÖ Hypo en RBW respectievelijk RLB, in de vijfde categorie vallen.

(520) Op basis hiervan worden voor de berekening van de geldboeten, overeenkomstig het relatieve belang van de betrokken ondernemingen en concerns op de relevante markt, voor de verschillende categorieën de volgende bedragen als uitgangspunt genomen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

16.2.3.2. Duur van de inbreuk

(521) De in het kader van deze procedure in aanmerking te nemen duur van de onderhavige gedragingen loopt van 1 januari 1995 tot eind juni 1998, en bedraagt dus drieëneenhalf jaar. De basisbedragen van de geldboeten voor elke onderneming die op grond van de zwaarte van de inbreuk zijn vastgesteld, worden daarom met 35 % verhoogd.

(522) Een apart geval zijn GiroCredit en Erste. Erste was door de fusie met GiroCredit in oktober 1997 alleen als zakenbank, maar vanaf de fusie ook als centrale instelling van de spaarkassector betrokken bij de inbreuk. Voor Erste alleen als zakenbank bedraagt de duur van de inbreuk derhalve slechts drie jaar (1995 tot 1997), terwijl GiroCredit voor de hele duur van de inbreuk, en Erste vanaf de fusie als centrale instelling van de spaarkassector aan de inbreuk heeft deelgenomen.

16.2.3.3. Conclusie ten aanzien van de basisbedragen

(523) Een en ander resulteert in de volgende basisbedragen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(524) Als volgende stap neemt de Commissie voor elke afzonderlijke onderneming verzwarende en/of verzachtende omstandigheden in aanmerking en past zij in voorkomend geval de clementieregeling toe.

16.2.4. Verzachtende omstandigheden

Door alle banken aangevoerde verzachtende omstandigheden

(525) Ook in dit verband verwijzen de banken naar het recente lidmaatschap van Oostenrijk van de Gemeenschap, de zogenaamd verwarrende rechtssituatie alsmede de deelname van overheidsinstanties. De Commissie is elders reeds op deze argumenten ingegaan en oordeelt dat om de daar genoemde redenen geen van deze omstandigheden als verzachtend kan worden beschouwd(523).

(526) Alle banken voeren voorts de moeilijke economische situatie in hun branche als argument aan. Ze zouden namelijk niet gewoon zijn geweest om bij de bedrijfsvoering voldoende rekening te houden met op zich vanzelfsprekende criteria voor de kostenberekening(524). De banken voeren bovendien aan dat zij geen kartelrendement beoogd hebben en de gespreksronden na de verificaties gestaakt hebben.

20) Standpunt van de Commissie

(527) De Commissie is van mening dat mogelijke tekortkomingen in de bedrijfsvoering geen verzachtende omstandigheden vormen, ook niet wanneer deze de rentabiliteit van de betrokken ondernemingen nadelig beïnvloeden. In een dergelijke situatie zijn door elke onderneming autonoom te treffen maatregelen tot verbetering van de rentabiliteit aangewezen en geen kartelafspraken. Ook wanneer ondernemingen geen kartelwinst beogen, zijn prijskartels verboden. De Commissie is niet gehouden om bij de vaststelling van de geldboete rekening te houden met de deficitaire financiële situatie van de betrokken onderneming, aangezien de erkenning van een dergelijke verplichting zou neerkomen op het verschaffen van een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst aan de marktvoorwaarden zijn aangepast(525).

(528) Kenmerkend voor een aan mededinging onderhevige markt is overigens niet dat alle ondernemingen winsten boeken ten belope van het rendement van hun eigen vermogen, maar dat slecht geleide ondernemingen hun positie op de markt niet weten te behouden. Kartels werken evenwel remmend op de noodzakelijke herstructurering van het aanbod via marktuittreding van onrendabele en consolidering van de rendabelste ondernemingen - zoals in het onderhavige geval door de banken zelf wordt erkend. Dit is geen verzachtende omstandigheid.

(529) Ten aanzien van de beëindiging van de inbreuk naar aanleiding van de verificaties, moet de Commissie in elk concreet geval rekening houden met de bijzondere omstandigheden daarvan. Er kan niet automatisch van worden uitgegaan dat de beëindiging van de inbreuk steeds als verzachtend of de voortzetting ervan steeds als verzwarend moet worden aangemerkt(526). Gezien het openlijke karakter van de onderhavige inbreuk kan de beëindiging ervan na de verificaties niet als verzachtend in de zin van de richtsnoeren worden beschouwd.

(530) Evenmin geldt het als een verzachtende omstandigheid dat er tijdens de onderzochte periode herhaaldelijk sprake was van "gebrek aan discipline" die zelfs in prijsoorlogen uitmondden. Zoals vele andere kartels kende ook het Lombardkartel goede en minder goede tijden en moest het af en toe een crisis doorstaan. Inderdaad hebben individuele banken steeds weer geprobeerd om marktaandelen te verwerven door voor korte tijd onder of boven de overeengekomen voorwaarden te gaan. Een dergelijk gedrag is evenwel kenmerkend voor veel kartels en kan niet als verzachtend worden beschouwd. Alle deelnemers - ook die welke af en toe als "prijsbreker" optraden - hebben in dezelfde mate van de gezamenlijk besloten maatregelen geprofiteerd evenals van de regelmatig uitgewisselde informatie over het toekomstige marktgedrag van hun concurrenten. Ook die banken die bij gelegenheid bedrijfspolitieke besluiten hebben genomen die van de afspraken afweken, hebben het kartel in hun voordeel benut.

Door individuele ondernemingen aangevoerde verzachtende omstandigheden

(531) De meeste instellingen voeren aan dat zij ofwel niet aan alle gespreksronden hebben deelgenomen ofwel dat zij hierbij eigenlijk geen economische belang hebben gehad. Bijna alle banken presenteren zich bovendien als klein en onbetekenend.

(532) RZB voert aan slechts heel weinig actief te zijn in de sector particuliere cliënten en het retailbedrijf en daarom enkel een passieve rol te hebben gespeeld in het Lombardnetwerk. RZB erkent evenwel dat zij door de door haar georganiseerde informatiestroom binnen de Raiffeisengroep heeft bijgedragen tot de doeltreffendheid van de kartelafspraken.

(533) Erste verklaart dat zij weliswaar het op één na grootste bankconcern van Oostenrijk is, maar dat zij slechts over geringe marktaandelen beschikt en daarom geen invloed had uitgeoefend in de ronden.

(534) PSK wijst erop dat zij respectievelijk haar dochteronderneming PSK-Bank slechts een ondergeschikte rol in het kredietbedrijf speelde en dat haar deelname aan de betreffende gespreksronden daarom zinloos en zonder gevolgen was geweest.

(535) BAWAG voert aan slechts "zeer ongaarne" en uitsluitend "noodgedwongen" aan de gespreksronden te hebben deelgenomen, hoewel zij "eigenlijk niet wilde meedoen bij de afspraken". BAWAG had - "anders dan de meeste andere deelnemers aan de ronden" - een eigen voorwaarden- en prijsbeleid gevoerd en "terwijl de andere banken het eens werden over een uniforme renteverlaging", had zij zich "nooit echt laten betrekken bij de afspraken". BAWAG had met andere woorden aan alle verleidingen weerstaan - "anders dan sommige van haar concurrenten (zoals bijvoorbeeld PSK), die slechts af en toe de 'discipline op het punt van de voorwaarden' verzachten"(527).

(536) RLB verwijst naar haar geringe grootte alsmede naar de tot Wenen beperkte actieradius van RBW en verklaart in dit verband de deelname aan de nationale ronden met het feit dat de vertegenwoordiger van RBW - als alom gewaardeerd vakman - alleen "als deskundige voor de Weense markt gevraagd werd zonder daar speciaal de belangen van RBW te vertegenwoordigen"(528).

(537) ÖVAG en NÖ Hypo hadden zich volgens eigen zeggen ertoe beperkt om de besluiten die reeds voorafgaand aan de ronden in de "kleinere bankenkring" waren genomen, passief ter kennis te nemen en profijt te trekken van het maatschappelijk aanzien dat aan de deelname aan de kartelbesprekingen was verbonden.

Standpunt van de Commissie

(538) Zoals reeds gezegd, zou het weinig realistisch zijn om de betekenis van Erste, RZB en ÖVAG te beperken tot hun eigen zakelijke activiteiten als zakenbank(529). Uit het onderzoeksdossier blijkt veeleer overduidelijk dat deze ondernemingen - overeenkomstig hun rol als centrale instelling van de betreffende groep - door middel van groepsinterne communicatie belangrijk bijdroegen tot de effectiviteit van het netwerk. Deze instellingen vertegenwoordigden niet alleen hun eigen belangen maar ook die van de groep waarvan zij deel uitmaakten, en in die zin werden zij door de andere deelnemers aan het kartel als vertegenwoordigers van de betrokken groep gezien. Zij kunnen zich derhalve niet op de omvang van hun eigen zakelijke activiteiten beroepen.

(539) Om de rol van de afzonderlijke banken binnen het netwerk beter te kunnen beoordelen, heeft de Commissie belangrijkste ronden nauwkeurig geanalyseerd vanuit dit gezichtspunt(530). Daaruit bleek dat de uitnodiging voor bijna 60 % van alle Weense leningen- en/of depositoronden, voor meer dan 40 % van alle nationale leningen- en/of depositoronden en voor circa 30 % van alle miniLombard- en controllerronden van BA/CA afkomstig was. Daarna komt Erste/GiroCredit met respectievelijk 20 %, 25 % en 30 %. Voor ongeveer 10 % van al deze ronden was de uitnodiging afkomstig van RZB, PSK, BAWAG en ÖVAG(531). Ook uit de analyse van het met documenten gestaafde verloop van de kartelbesprekingen blijkt dat de grote banken respectievelijk de bankgroepen naar verhouding een belangrijker rol hebben gespeeld.

(540) Deze rolverdeling bij de kartelbijeenkomsten kan echter niet als een verzachtende omstandigheid voor sommigen of een verzwarende omstandigheid voor anderen gelden. Alle deelnemers hebben in dezelfde mate geprofiteerd van de gezamenlijk besloten maatregelen en van de regelmatig uitgewisselde informatie over het toekomstige marktgedrag van hun concurrenten. Ook die banken die in sommige gevallen van de afspraken afwijkende bedrijfspolitieke beslissingen hebben genomen, hebben het kartel tot hun eigen voordeel benut. Het klopt weliswaar dat sommige banken herhaaldelijk door hun concurrenten zijn bekritiseerd omdat zij van de afspraken waren afgeweken, maar dergelijke losstaande voorbeelden van agressief prijsgedrag tonen niet aan dat deze banken zich altijd autonoom gedroegen(532). Er is in tegendeel met schriftelijke bewijsstukken aangetoond dat ook deze banken bij de bepaling van hun eigen ondernemingsbeleid rekening hebben gehouden met de informatie die zij in de gespreksronden hadden gekregen over het toekomstige marktgedrag van hun concurrenten.

(541) Het kan ook geen verschil uitmaken of een bank al dan niet graag aan de kartelbesprekingen deelnam. Voor zover de rol van de afzonderlijke banken of bankgroepen in verhouding staat tot hun marktpositie, werd reeds bij de indeling in categorieën dienovereenkomstig gedifferentieerd. Er blijft daarom geen ruimte over voor verdere verhogingen of verlagingen.

16.2.5. Tussenstand vóór toepassing van de clementieregeling van 1996

(542) Uit het voorgaande volgt dat er geen sprake is van verzwarende of verzachtende omstandigheden. De verkregen basisbedragen blijven derhalve onveranderd. Rekening houdend met de hierboven beschreven vennootschapsrechtelijke wijzigingen en de gevolgen ervan voor de toerekening van de inbreuken, komt men uit op de volgende voorlopige basisbedragen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

16.2.6. Toepassing van de clementieregeling van 1996

(543) Op grond van punt D van de clementieregeling van 1996 kan een belangrijke vermindering van 10 % tot 50 % van de op te leggen geldboeten worden toegestaan indien de betrokken onderneming bijvoorbeeld a) voordat een mededeling van de punten van bezwaar is verzonden, aan de Commissie inlichtingen dan wel schriftelijke of andere bewijsstukken verstrekt die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk, of b) na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie mededeelt dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist(533).

(544) Zich beroepend op deze regeling, wijzen alle banken op hun "medewerking" bij de vaststelling van de feiten - namelijk in het kader van de beantwoording van het verzoek om inlichtingen alsmede de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten - respectievelijk het niet-betwisten van de feiten.

Het verzoek om inlichtingen

(545) Zoals reeds uiteen is gezet, was volgens de Commissie het verzoek aan de banken om data en namen van deelnemers aan de gespreksronden te noemen net zo zeer in overeenstemming met de terzake geldende rechtspraak als de wens dat de banken reeds bestaande documenten betreffende de gespreksronden verstrekken. Kenbaar gemaakte feiten en verstrekte documenten kunnen weliswaar eventueel worden aangewend om aan te tonen dat een onderneming inbreuk heeft gemaakt op de mededingingsregels, maar staan - in tegenstelling tot de mening van de banken - niet gelijk aan een bekentenis.

(546) Uit deze overwegingen is noch het verstrekken van data van bijeenkomsten en of namen van deelnemers noch het verstrekken van documenten vrijwillig geschied. Hetgeen wettelijk verplicht is, is niet vrijwillig en kan derhalve begripsmatig al niet als "medewerking" - hetgeen een vrijwillige medewerking in het gemeenschappelijke belang impliceert - worden aangemerkt(534). Aangezien de Commissie zich in deze beschikking uitsluitend op reeds bestaande documenten baseert, konden antwoorden op vragen betreffende de inhoud van de kartelbesprekingen geen meerwaarde brengen(535).

De gezamenlijke vaststelling van de feiten

(547) Volgens vaste rechtspraak is een verlaging van het bedrag van de geldboete slechts gerechtvaardigd indien en voor zoverre de bijdrage van de onderneming de Commissie in staat heeft gesteld de inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen(536). Een dergelijke vergemakkelijking kan in het bijzonder bestaan uit het verstrekken van belangrijke feiten die de Commissie voordien niet bekend waren (en ook niet door haar waren gevraagd) of voortvloeien uit het "zeer gedetailleerde karakter van het antwoord op het verzoek om inlichtingen", aangezien juist door deze uitvoerigheid de Commissie gemakkelijker de betekenis van de feiten en documenten kon begrijpen en daaraan de consequenties kon verbinden die nodig waren om de inbreuk vast te stellen en te beëindigen(537). Een zuiver praktische of logistieke ondersteuning van de Commissie bij de vaststelling van de feiten, bijvoorbeeld door de documenten in chronologische of enig andere volgorde in te dienen, kan daarentegen niet een verlaging van de geldboeten rechtvaardigen.

(548) In die zin heeft de Commissie in het verleden verminderingen toegestaan wanneer ondernemingen a) uit eigen beweging, meer dan hetgeen wettelijk verschuldigd is, b) in belangrijke mate, c) tot de vaststelling van belangrijke feiten hebben bijgedragen(538).

(549) Op grond van deze rechtspraak heeft DG Concurrentie in het najaar van 1998 - dus nog duidelijk vóór de toezending van de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten - tegenover de banken staande heeft gehouden dat het voor de vaststelling van de hoogte van een eventueel op te leggen geldboete uitsluitend zou aankomen op de meerwaarde van de door de banken aangekondigde documenten en inlichtingen die meer informatie bieden dan hetgeen wettelijk verschuldigd is. De verlaging van een eventuele geldboete zou in dit verband rechtstreeks evenredig zijn aan de meerwaarde.

(550) Deze meerwaarde kan gemakkelijk worden vastgesteld aangezien deze de som is van enerzijds die feiten die niet blijken uit de documenten die bij de verificaties in beslag zijn genomen noch uit de documenten die ingevolge de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen zijn verstrekt of moesten worden verstrekt (hierna "nieuwe feiten"), en anderzijds de nadere toelichting die het begrip van de Commissie bevordert. Alleen nieuwe feiten en nadere toelichting die een beter begrip dient kunnen de vaststelling van de inbreuk door de Commissie vergemakkelijken.

(551) Van de stukken die samen met de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten waren ingediend, kon de Commissie er geen aanwijzen die nieuwe feiten betrof. De banken waren desgevraagd evenmin daartoe in staat. Het gaat bij die ingediende stukken veeleer om documenten die ofwel reeds in beslag waren genomen, ofwel in het kader van het verzoek om inlichtingen waren toegezonden of zouden moeten worden toegezonden. Bij gebrek aan nieuwe feiten verschafte de indiening van de weliswaar omvangrijke en chronologische gerangschikte documenten de Commissie derhalve geen meerwaarde. Ditzelfde geldt voor de bijkomende stukken die BA kort na de toezending van de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten had ingediend.

(552) Daarbij komt nog dat de banken blijkbaar niet alle door de Commissie gevraagde documenten hadden toegezonden. Het verslag van de "Haller Bankenronde" van 25 mei 1998, waarvan de authenticiteit niet werd bestreden, werd de Commissie bijvoorbeeld pas in januari 2001 ter hand gesteld door iemand die op geheimhouding van zijn/haar identiteit stond(539). Ook bij de beantwoording van de aanvullende mededeling van punten van bezwaar dienden de banken voor het eerst verslagen van gespreksronden in, die reeds op grond van het verzoek om inlichtingen hadden moeten worden ingediend en ook niet vervat waren in de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten(540).

(553) De gemeenschappelijke beschrijving van de feiten omvat inderdaad meer informatie dan gevraagd was: hierin wordt namelijk de historische context van het netwerk - waarnaar niet werd gevraagd in het verzoek om inlichtingen - uitvoerig beschreven(541) en voorts wordt een samenvatting gegeven van de inhoud van de afzonderlijke gespreksronden.

(554) In deze samenvatting worden evenwel de feiten zoals deze uit de documenten blijken, veel onschuldiger voorgesteld en wordt de indruk gewekt dat slechts uiterst zelden en alleen terloops over rentetarieven, provisies en dergelijke werd gesproken. De talloze aantoonbare afspraken en concurrentiebeperkende besprekingen over rentetarieven, provisies en andere concurrentieparameters werden systematisch verdoezeld. Zo is er in de samenvatting van alle bijeenkomsten van de Weense en de nationale leningen- en depositoronden, de particulier-kredietronden en de vrijeberoepenronden, de miniLombard- en controllerronden geen enkele verwijzing naar een concreet rentetarief of provisie te vinden.

(555) De punten van bezwaar en bijgevolg de onderhavige beschikking geven daarentegen - louter op basis van documenten uit de betreffende periode - een totaal ander beeld te zien. Een goed voorbeeld van de selectieve, geflatteerde weergave van de feiten door de banken, is hun verslag van de bijeenkomst van de Lombardclub van 8 mei 1996, blijkens welke het alleen tot heel algemene vermaningen van de OeNB zou zijn gekomen. Er wordt gewoon niet gerept over het, met documenten gestaafde, feit dat de vertegenwoordigers in die vergadering hun goedkeuring hadden gehecht aan niet minder dan 15 maatregelen, gaande van concrete minimumtarieven voor een flink aantal bankproducten, minimumtoeslagen tot zelfs concurrentiebeperkende maatregelen.

(556) Bovendien wordt bij de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten een fundamenteel andere structuur gevolgd dan bij de mededeling van punten van bezwaar respectievelijk de beschikking, aangezien in deze beschrijving iedere gespreksronde afzonderlijk wordt bekeken, waarbij - overeenkomstig de bewering van de banken dat er geen geïnstitutionaliseerd netwerk heeft bestaan - systematisch de sterke verwevenheid en de dwarsverbindingen tussen de gespreksronden werden verdoezeld. De leidinggevende rol van de Lombardclub, die ondubbelzinnig blijkt uit de stukken, wordt zelfs uitdrukkelijk ontkend.

(557) Deze gemeenschappelijke beschrijving diende derhalve niet als toelichting - die overigens gezien de zeer talrijke en ondubbelzinnige documenten helemaal niet nodig was - maar veeleer als beoordeling van de feiten. Een beoordeling evenwel die diametraal tegenover die van de Commissie stond. Dit document, dat uitsluitend ter verdediging van de banken is opgesteld en dat qua inhoud, voorstelling van zaken en beoordeling sterk van de mededeling van punten van bezwaar en de onderhavige beschikking verschilt, kan in ieder geval niet worden bestempeld als "samenwerking" die recht geeft op vermindering van de geldboete.

(558) Het feit dat de in de mededeling van punten van bezwaar vastgestelde feiten niet worden bestreden, kan in principe het verloop van de procedure bespoedigen en/of de vaststelling en vervolging van inbreuken vergemakkelijken en derhalve een vermindering van de geldboete rechtvaardigen(542).

(559) In het onderhavige geval lijkt het alleen maar logisch dat de banken naderhand de beschrijving van de feiten niet aanvechten, aangezien deze uitsluitend is opgesteld aan de hand van de documenten die in hun kantoren in beslag zijn genomen alsmede die welke zij later in het kader van de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen hebben toegezonden. Bovendien zou het, gezien de honderden in beslag genomen notulen, notitities en soortgelijke documenten moeilijk denkbaar zijn geweest om de feiten te ontkennen. Desalniettemin zou een betwisting van de feiten en vervolgens de weerlegging ervan middelen van de Commissie hebben gebonden en aldus de procedure hebben verlengd. Het niet betwisten heeft de Commissie derhalve werk bespaard en rechtvaardigt daarom een vermindering van de geldboete met 10 %.

16.2.7. Eindbedragen

(560) Tot besluit stelt de Commissie overeenkomstig artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17 de volgende geldboeten vast:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Erste Bank der österreichischen Sparkassen AG; Raiffeisenzentralbank Österreich Aktiengesellschaft, Bank Austria Aktiengesellschaft, Bank für Arbeit und Wirtschaft Aktiengesellschaft, Österreichische Postsparkassen Aktiengesellschaft, Österreichische Volksbanken-Aktiengesellschaft, Niederösterreichische Landesbank-Hypothekenbank Aktiengesellschaft en Raiffeisenlandesbank Niederösterreich-Wien AG hebben inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, EG-Verdrag doordat zij betrokken waren bij overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende prijzen, tarieven en reclameactiviteiten, welke in de periode van 1 januari 1995 tot 24 juni 1998 ten doel hadden de mededinging op de markt voor bankproducten en bankdiensten in Oostenrijk te beperken.

Artikel 2

De in artikel 1 genoemde ondernemingen maken, voor zover zij zulks nog niet gedaan hebben, onverwijld een einde aan de in artikel 1 genoemde inbreuk.

Zij onthouden zich van een herhaling van iedere handeling of feitelijke gedraging die hetzelfde of een soortgelijk doel of gevolg hebben als de inbreuk.

Artikel 3

Wegens de in artikel 1 genoemde inbreuk worden de volgende geldboeten opgelegd:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Artikel 4

De in artikel 3 opgelegde geldboeten moeten binnen drie maanden na de datum van bekendmaking van deze beschikking worden betaald door storting op de volgende bankrekening van de Europese Commissie:

Rekeningnummer: 642-0029000-95

IBAN-code: BE76 6420 0290 0095

SWIFT-code: BBVABEBB

Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (BBVA) S.A. Kunstlaan, 43 B 1040 Brussel

Na het verstrijken van deze termijn is automatisch rente verschuldigd tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank gebruikt bij haar voornaamste herfinancieringstransacties op de eerste dag van de maand waarin deze beschikking werd gegeven, vermeerderd met 3,5 procentpunt, waarmee het totaal op 6,75 % komt.

Artikel 5

Deze beschikking is gericht tot:

Erste Bank der österreichischen Sparkassen AG Graben 21 A 1010 Wien

Raiffeisen Zentralbank Österreich Aktiengesellschaft Am Stadtpark 9 A 1030 Wien

Bank Austria Aktiengesellschaft Vordere Zollamtsstraße 13 A 1030 Wien

Bank für Arbeit und Wirtschaft Aktiengesellschaft Seitzergasse 2-4 A 1010 Wien

Österreichische Postsparkasse Aktiengesellschaft Georg- Coch- Platz 2 A 1018 Wien

Österreichische Volksbanken-Aktiengesellschaft Peregringasse 3 A 1090 Wien

Niederösterreichische Landesbank-Hypothekenbank Aktiengesellschaft Kremser Gasse 20 A 3100 St. Pölten

Raiffeisenlandesbank Niederösterreich-Wien AG Friedrich Wilhelm Raiffeisenplatz 1 A 1020 Wien.

Deze beschikking vormt executoriale titel overeenkomstig artikel 256 van het EG-Verdrag.

Gedaan te Brussel, 11 juni 2002.

Voor de Commissie

Mario Monti

Lid van de Commissie

(1) PB 13 van 21.2.1962, blz. 204.

(2) PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1.

(3) PB L 354 van 30.12.1998, blz. 18.

(4) PB C 48 van 24.2.2004.

(5) Op 1 januari 1994 - de datum van de toetreding van Oostenrijk tot de Europese Economische Ruimte - waren de laatste nog resterende rechtsgrondslagen voor eventuele afspraken evenwel reeds verdwenen.

(6) 42.290 (RLB).

(7) Het aantal banken en bankmedewerkers ligt, gemeten naar de omvang van de bevolking, in Oostenrijk duidelijk boven het gemeenschapsgemiddelde. Banken hebben in beginsel twee inkomstenbronnen: de nettorente-opbrengst - verreweg de grootste bron van inkomsten - en de opbrengsten uit dienstverleningsactiviteiten en transacties met provisie. Eenvoudig en kort samengevat kan worden gezegd dat het te grote aanbod en de zwakke vraag naar krediet in Oostenrijk druk uitoefenden op de rentemarges en daardoor slechts een geringe toename van de nettorente-opbrengst mogelijk maakten, terwijl de inkomsten uit provisie zich dynamisch ontwikkelden.

(8) 41.916 (Erste). Marktsanering kwam inderdaad slechts sporadisch en moeizaam tot stand (fusie Zentralsparkasse/Länderbank in 1990, fusie Girocentrale/Österreichisches Creditinstitut in 1992, verwerving van Creditanstalt door Bank Austria en van GiroCredit door Eerste Bank in 1997).

(9) Voor bewijsmateriaal zie hoofdstuk 5.4.

(10) Vgl. voetnoten 141 en 283 en voetnoten 130, 152, 168, 280 en 350.

(11) Vgl. overweging (279).

(12) 41.570 (BA).

(13) 23.274 ev.

(14) 23.178 ev.

(15) 20.743 ev.

(16) In Oostenrijk wordt onderscheid gemaakt tussen enkelvoudige sectoren - zoals "Aktienbanken" (naamloze vennootschappen) en "Aktienbankiers", "Landes-Hypothekenbanken", "Bausparkassen" en "Sonderbanken" - en meervoudige, ook wel als "dezentral" aangeduide sectoren. "Sparkassen" en "Volksbanken" hebben een tweeledige opbouw, Raiffeisenbanken een drievoudige structuur. Binnen deze meervoudige sectoren - die zichzelf "bankgroepen" noemen - is de centrale instelling voor de aangesloten banken met de coördinatie belast. De talrijke betrekkingen en wederzijdse rechten en verplichtingen tussen de centrale instellingen en de afzonderlijke banken die deel uitmaken van de sector zijn in de wet op het bankwezen nader geregeld.

(17) Voor een beschrijving van de Oostenrijkse banksector, zie onder andere de beschikkingen van de Commissie in de zaken COMP/M.2125, HypoVereinsbank/Bank Austria, overweging (21), COMP/M.2140, BAWAG/PSK, overweging (9) en COMP/M.2402, Creditanstalt/RZB/JV, overweging (15). De onder in het tekstgedeelte van dit hoofdstuk genoemde marktaandelen hebben betrekking op het retailbankbedrijf en het wholesale-bankbedrijf (actief- en passiefzijde) en zijn afkomstig uit de bekendgemaakte versies van de genoemde beschikkingen, jaarverslagen, publicaties en andere openbaar toegankelijke bronnen. Hoewel de omvang van het Lombard-netwerk de retail- en wholesale-banksector verre overschrijdt en alle belangrijke mededingingsparameters omvat (hierop wordt in het onderstaande nader ingegaan), geven deze marktaandelen toch een representatief beeld van de algemene marktpositie van de betrokken banken en bankgroepen.

(18) Telkens wanneer in deze beschikking "CA" wordt genoemd, wordt hiermee Creditanstalt-Bankverein, later omgedoopt tot Creditanstalt AG, van vóór de fusie bedoeld.

(19) COMP/M.2125, HypoVereinsbank/Bank Austria.

(20) Telkens wanneer in deze beschikking sprake is van "GiroCredit", wordt daarmee GiroCredit Bank Aktiengesellschaft der Sparkassen van vóór de fusie bedoeld. De aanduiding "Erste" betreft voor de periode voorafgaand aan 4 oktober 1997 "Erste österreichische Spar-Casse Bank", en na deze datum "Erste Bank der österreichischen Sparkassen AG".

(21) Binnen de Sparkassengroep is sprake van bijzondere betrekkingen, die deze groep een concernachtige structuur verlenen. Alle Oostenrijkse Sparkassen hebben aandelen in Erste, de bank die op haar beurt in een groot aantal Sparkassen deelnemingen heeft. In haar hoedanigheid van centrale instelling is Erste verplicht de bij haar aangesloten Sparkassen bepaalde diensten te verlenen en bij de vervulling van haar taken de belangen van de Sparkassen in het oog te houden; hieruit is een dicht weefsel van wederzijdse rechten en plichten ontstaan.

(22) Het afzonderlijke marktaandeel van Erste bedraagt circa 7 %.

(23) Het eerste niveau omvat circa 615 juridisch zelfstandige lokale Raiffeisenbanken, die zich vooral bezighouden met het retailbankbedrijf en wholesale-activiteiten ten behoeve van kleine en middelgrote ondernemingen. De tweede laag wordt gevormd door acht regionale Raiffeisen-Landesbanken ("RLB") op het niveau van de Oostenrijkse Bondslanden, waarvan de aandelen in bezit zijn van de primaire banken. Deze RLB zijn zelf op retail- en wholesalegebied actief en fungeren daarnaast als clearingkantoor van de primaire banken, waarbij zij deze banken op grote schaal diensten en adviezen ter beschikking stellen. Het derde niveau wordt gevormd door RZB, waarvan RLB meer dan 80 % van de aandelen bezit. De Raiffeisenbanken zijn weliswaar juridisch zelfstandige eenheden, die niet aan instructies van RLB en/of RZB zijn onderworpen, maar toch is de onderlinge concurrentie beperkt doordat zij als eenheid op de markt opereren en als gevolg van het regionaliteitsprincipe.

(24) Het afzonderlijke marktaandeel van RZB bedraagt circa 2 %.

(25) Sinds 1 december 2000 bezit BAWAG 74,82 % en KSP Unternehmensbeteiligungsgesellschaft mbH 25,18 % van het maatschappelijk kapitaal van PSK; zie COMP/M.2140, BAWAG/PSK.

(26) BAWAG en PSK zijn echter verder juridisch zelfstandige naamloze vennootschappen en bankinstellingen.

(27) Het afzonderlijke marktaandeel van ÖVAG bedraagt minder dan 1 %.

(28) "NÖ" is de afkorting van de deelstaat Niederösterreich.

(29) Voordien was de deelstaat Niederösterreich alleenaandeelhouder van NÖ Hypo. ÖVAG en NÖ Hypo zetten thans hun werkzaamheden voort als naamloze vennootschappen en bankinstellingen.

(30) NÖ-Hypo is, evenals de overige zeven Landes-Hypothekenbanken, regulier lid van het "Verband der österreichischen Landes-Hypothekenbanken" (hierna "Hypo-Verband").

(31) Voordien oefende RLB slechts op zeer beperkte schaal eigen activiteiten uit. Met "RBW" wordt voor de periode voorafgaand aan de fusie Raiffeisenbank Wien reg Gen mbH bedoeld.

(32) In detail: 1. Retailbankbedrijf: a) Deposito's: zichtdeposito's kunnen steeds door de cliënt worden opgevraagd (over het algemeen giro-, salaris- en pensioenrekeningen met lage rente). Spaardeposito's zijn deposito's in contanten op rekeningen die, in tegenstelling tot zichtrekeningen, voor beleggingsdoeleinden worden aangehouden in ruil voor een zogenaamd "(kapitaal)-spaarboekje" (bij "variabele" spaardeposito's wordt de rente door de kredietinstelling afhankelijk van de ontwikkelingen op de geld- en kapitaalmarkten gewijzigd, "vastrentende" spaardeposito's hebben een vaste looptijd en rente). Voor bepaalde deposito's worden ook zogenaamde "preferentiële voorwaarden" (Sonderkonditionen) vastgesteld (deze worden ook wel "bonifizierte" deposito's genoemd). Verder worden kosten, zoals voor het beheer van de rekening, boekingen, chequeverkeer of het gebruik van een bankkaart aangerekend. b) De sector leningen omvat particuliere leningen (met inbegrip van woning- en hypothecair krediet), zogenaamde "Betriebsratkredite" (zowel in nationale als in buitenlandse valuta) alsmede kosten (met name de zogenaamde "administratiekosten") (Bearbeitungsgebühr). c) Andere sectoren zijn het betalingsverkeer, zoals met name overmakingskosten (zowel binnen Oostenrijk als grensoverschrijdend) en effectentransacties (zoals bewaarloon en aan- en verkoopkosten). 2. Het wholesale-bankbedrijf kan worden onderverdeeld in de banksector en de sector van niet-bancaire instellingen. a. Tot de eerste sector behoren de interbancaire sector (interbancaire tarieven, zowel voor binnenlands als voor grensoverschrijdend betalingsverkeer, met inbegrip van betaalbaarstellingsregelingen, en voor accreditieven), de staatsleningen en wisseldisconto/incassotarieven. b. De niet-bankensectorkomt overeen met de retailsector wat de deposito's betreft. Tot de leningen behoren zowel bedrijfskredieten (waartoe ook de zogenaamde "Fixvorlage" of "Barvorlage" behoren, kortlopende leningen aan zakelijke cliënten met de grootste kredietwaardigheid, zowel in binnenlandse als in buitenlandse valuta's, waarbij zowel de op de geldmarkt afgestemde rente als de looptijd vast zijn) alsook investeringskredieten. c. Andere diensten op het gebied van de wholesale-sector zijn betalingsverkeer, exportfinanciering (met name zogenaamde "Hausbankenspanne" (huisbankmarge) en "Hausbankenspanne-Bonifikation"), documentaire transacties en de uitgifte van effecten.

(33) Voor een beter begrip zij erop gewezen dat er in deze beschikking geciteerde documenten zeer dikwijls sprake is van "voorwaarden"; hiermee worden echter rentevoeten bedoeld.

(34) Bron: OeNB.

(35) Dit document werd later bij de verificaties gevonden. Het betreft inderdaad een (door BA) opgesteld overzicht van de in de Lombardclub op 8 mei 1996 genomen maatregelen; zie overweging (248).

(36) Vgl. I.A.5.2.

(37) De vindplaatsen van de cursief weergegeven oorspronkelijke citaten worden telkens aan het eind van de laatste alinea die op de desbetreffende bijeenkomst betrekking heeft, in een voetnoot aangegeven.

(38) Zie art. 20, lid 2 van KWG 1979.

(39) Zie art. 20, lid 3, KWG 1979; sinds 1980 worden dergelijke overeenkomsten niet meer afgesloten.

(40) Zie art. 21, lid 9, KWG 1979.

(41) Zie Grubmayr, "Die Ausnehmungen der Banken, Versicherungen und Genossenschaften aus dem Kartellgesetz" [1991] 8 e.v. Alleen de mededingings- en "prime rate"-overeenkomst bleven tot eind 1993 van kracht.

(42) KOG 9 september 1991, oktober 7/91 - Girokontengebühren - WBl 1991, 394, 396.

(43) Gugerbauer, "Die kartellrechtliche Bankenbereichsausnahme im EWR", Österreichisches Bank-Archiv 9/92, 770 e.v.

(44) T. Eilmansberger, EWG - Kartellrecht und Banken, in S. Griller [Hrsg.], Banken im Binnenmarkt (1992), 711 e.v.

(45) Profiel van 20 september 1993, 2767; 2413; 2417.

(46) 26.309; 25.111.

(47) 43.101 (BA).

(48) Austria Presse Agentur ("APA") van 27 januari 1994.

(49) APA van 1 september 1994.

(50) Salzburger Nachrichten van 25 november 1997.

(51) 6867; 6884-85; 6888; zie overweging (347).

(52) 8586 e.v.

(53) 21.251 e.v.

(54) 8523 e.v.; 8569 e.v.; 8573 e.v.; 32.223 e.v.

(55) 39.

(56) 21.361 e.v.

(57) 1564 e.v.

(58) 12.175 e.v.

(59) 14.342; 14.259.

(60) Bijvoorbeeld 21.189.

(61) 4359 e.v.

(62) In het ORF-programma "Journal zu Gast", geciteerd in Die Presse van 21 februari 2001.

(63) 41.519 (BA).

(64) De in cursief schrift ingevoegde tussenkopjes zijn slechts bedoeld om de leesbaarheid van de beschikking te vergemakkelijken; zij hebben geen juridische betekenis.

(65) 1914.

(66) Zie overweging 306.

(67) 23.051, 23.053.

(68) 23.178 e.v.

(69) 36.339; 14.321; 1286 e.v.; 2314.

(70) 1278; 790; 13.175; 1972; 14.431; 12.102.

(71) 14.634.

(72) Meestal vertegenwoordigde RZB de Raiffeisengroep in de gespreksronden. In de Weense debet-/credit-ronden werd deze taak soms door RLB/RBW vervuld.

(73) Zie overweging 257.

(74) 20.210 e.v.

(75) 20.764 ("VB" staat voor Volksbanken).

(76) 20.952.

(77) 20.757.

(78) 4231; 14.370.

(79) De officiële rentetarieven zijn de rentetarieven waartegen de Nationale Bank de kredietinstellingen centrale-bankgeld ter beschikking stelt. Zie bijvoorbeeld voetnoten 144, 153, 157, 216, 217, 244, 261, 285 en 319.

(80) Zie bijvoorbeeld voetnoot 144.

(81) 38.174.

(82) Zie bijvoorbeeld 26.489, 26.491, 38.174 of 31.640 e.v.

(83) 14.439.

(84) 20.801.

(85) Zie voetnoot 246.

(86) 26.726.

(87) Zie bijvoorbeeld voetnoot 224.

(88) Zie bijvoorbeeld voetnoot 160.

(89) 15.431, 20.755.

(90) Zie bijvoorbeeld voetnoot 160.

(91) Zie bijvoorbeeld voetnoot 225.

(92) 26.726.

(93) Zie bijvoorbeeld voetnoot 144.

(94) Zie bijvoorbeeld voetnoot 154.

(95) Zie bijvoorbeeld voetnoot 195.

(96) Zie voetnoot 210.

(97) Zie voetnoot 217.

(98) Zie voetnoot 292.

(99) Zie voetnoot 217.

(100) Zie voetnoot 247.

(101) Zie voetnoot 262.

(102) Zie voetnoten 279 en 309.

(103) Zie voetnoot 288.

(104) Zie voetnoot 342.

(105) Zie voetnoot 344.

(106) 23.178.

(107) Zie voetnoot 216.

(108) Zie voetnoot 216.

(109) Zie bijvoorbeeld voetnoot 271.

(110) Zie bijvoorbeeld voetnoot 210.

(111) Zie voetnoten 216 en 304.

(112) Zie bijvoorbeeld overweging 187 en volgende.

(113) Zie voetnoot 264.

(114) Zie bijvoorbeeld voetnoten 262 en 332.

(115) Zie voetnoot 263.

(116) Zie bijvoorbeeld voetnoten 277 en 189.

(117) Zie bijvoorbeeld voetnoten 155 en 226.

(118) 14.634.

(119) Zie bijvoorbeeld voetnoot 155.

(120) Zie bijvoorbeeld voetnoot 167.

(121) Zie voetnoot 218.

(122) Zie voetnoot 244.

(123) Zie voetnoot 311.

(124) Zie voetnoot 351.

(125) Zie voetnoot 233.

(126) Zie bijvoorbeeld voetnoten 210, 215, 233, 234, 242 en 283.

(127) Bijvoorbeeld 2560.

(128) 108; 136-138.

(129) 1991.

(130) 3507 e.v.

(131) 2535 e.v.

(132) Zie overweging 190.

(133) Zie overweging 241.

(134) 2582.

(135) Vgl. bijvoorbeeld 26.489, 26.491, 38.174 of 31.640 e.v.

(136) 38.174.

(137) 14.439.

(138) 13.704 en bewijsmateriaal bij overweging 128.

(139) 2565.

(140) 36.030 en volgende.

(141) 20.682.

(142) De vindplaatsen van de cursief weergegeven citaten worden telkens aan het eind van de laatste alinea die op de desbetreffende ronde betrekking heeft, in een voetnoot aangegeven (de Arabische cijfers hebben betrekking op de betrokken bladzijden van het onderzoeksdossier).

(143) D.w.z. de rente die de Nationale Bank bij de aankoop van nog niet vervallen wissels of effecten voor de periode vanaf de dag van aankoop tot de vervaldatum verrekende. Sinds 1 januari 1999 bestaat de discontovoet van de OeNB niet meer, hiervoor is de basisrente in de plaats gekomen.

(144) 1310 e.v., 14.491 e.v., 12.041 e.v.

(145) Het betrof hier een bedrag van enkele miljoenen ATS.

(146) 38.167; 38.157; 38.159.

(147) 14.251, 1238.

(148) gemeint sind CA, BA, RZB, BAWAG, PSK, GiroCredit, Erste und ÖVAG.

(149) 26.398.

(150) 1203.

(151) CA - 3 Banken Beteiligungsfonds Aktiengesellschaft; Bank Austria Wohnbaubank Aktiengesellschaft; S-Wohnbaubank Aktiengesellschaft; Hypo-Wohnbaubank Aktiengesellschaft; Raiffeisen Wohnbaubank Aktiengesellschaft; IMMO-Bank Aktiengesellschaft; BAWAG Wohnbaubank Aktiengesellschaft.

(152) 19.565 e.v.

(153) 2474, 14.336.

(154) 14.485; 12.369.

(155) 14.483; 38.154 e.v. 491; 12.212 e.v.; 26.473, 26.475 en 38.174.

(156) 2020; 26.499.

(157) 1235.

(158) 2019.

(159) Zie 2018.

(160) 14.474; 706.

(161) De Vienna Interbank Offered Rate was de rente waartegen de banken kortlopende leningen konden verstrekken - voor een periode van drie of zes maanden (3 respectievelijk 6 maands-VIBOR); deze rentevoet kwam overeen met de maandgemiddelden van de door acht kredietinstellingen in de Weense regio gepubliceerde kortlopende rente. Op 1 januari 1999 werd VIBOR vervangen door EURIBOR.

(162) 2467 e.v.

(163) 16.328.

(164) 14.249; 491.

(165) 15.773 e.v.; 12.210; 26.577.

(166) 2469 e.v.

(167) 34.645.

(168) 31.673.

(169) 26.588.

(170) Hiermee worden de pogingen van kredietnemers bedoeld om banken onder druk te zetten met de gunstiger aanbiedingen van andere banken.

(171) 3669; 15.767; 31.686.

(172) 15.431.

(173) 20.743 e.v.; 2014 e.v.; 700 e.v.; 26.620.

(174) 26 458.

(175) 38 169.

(176) APA van 2 augustus 1994.

(177) 38 168.

(178) 22 165 e.v.

(179) 3 662.

(180) 14 239 e.v.

(181) Onder het begrip "secundaire markt" wordt de markt verstaan waarop de in omloop zijnde effecten worden verhandeld (in het bijzonder de effectenbeurs). Op grond van de rendementen van deze effecten wordt periodiek een gemiddeld rendement op de secundaire markt berekend.

(182) 16 358; 649; 15 755 e.v. 14 470.

(183) 3 971 e.v.

(184) 3 971 e.v.

(185) 14.463 e.v.; 26.778; 36.331.

(186) 20.020 e.v.

(187) 13.704.

(188) 2461.

(189) 14.225.

(190) 19.701.

(191) 9683.

(192) 4521 e.v.; 5562.

(193) 2466.

(194) 1226; 2343.

(195) 172.

(196) 1226; 2343; 36.334.

(197) 1197.

(198) 36.335.

(199) 1998 e.v.; 12.086; 2321; 2325; 14.455; 1296 e.v.

(200) 1318.

(201) 2327; 2333.

(202) 1194.

(203) 1195.

(204) 12.387.

(205) 19.185.

(206) 3618.

(207) 17.308; 17.311.

(208) 36.338.

(209) 19.532.

(210) 2993; 1292.

(211) 12.388.

(212) 14.326 e.v.1991; 1290 e.v.

(213) 14.223; 1221 e.v.

(214) 3610 e.v.

(215) 20.117; 1454.

(216) 1288 e.v.;250 e.v.; 14.447; 38.153 20.139 e.v.; 4101.

(217) 2316 e.v.; 14.219.

(218) 36.339; 14.321; 1286 e.v.; 2314.

(219) Zie 2626.

(220) 3598 e.v.

(221) Alle tot de officiële handel en de gereguleerde niet-officiële handel aan de Weense beurs toegelaten effecten vallen onder het arrangement. Deze transacties dienen derhalve meestal volgens de bepalingen van de arrangementverordening te worden afgewikkeld. De daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de arrangementtransacties wordt verzekerd door middel van een borgtocht van de deelnemers.

(222) 4657 e.v.; 38.171, 38.172.

(223) 19.534.

(224) 1189 e.v.; 914 e.v.

(225) 14.315 e.v.; 1284 e.v.; 914 e.v.; 26.500.

(226) 14.445; 2308; 1282.

(227) 3984; 2389 e.v.

(228) 3984, 15.832 e.v.

(229) 2310.

(230) 3594.

(231) 2626; 27.014.

(232) 38.161.

(233) 2516.

(234) 14.439 e.v.;786 e.v.;2518; 2398.

(235) 14.218; 2407.

(236) 27.037.

(237) 36.443 e.v.

(238) 2391 e.v.; 2387.

(239) 1184; 3555.

(240) Zie boven: voetnoot 239.

(241) 14.437; 27.054.

(242) 488 e.v.; 36.344; 38.175, 23.632.

(243) 36.345 e.v.

(244) 1278; 790; 13.175; 1972; 14.431; 12.102.

(245) 2371; 1149.

(246) 2374.

(247) 14.309 e.v., 36.058; 243 e.v.

(248) 16.327; 14.310.

(249) 2358 e.v.

(250) 12.644.

(251) 38.151; 38.170.

(252) 11.600 e.v.

(253) 38.158.

(254) 908 e.v.; 14.430.

(255) 12.112; 2530; 793, 797 e.v.

(256) 1996 e.v.

(257) 2535.

(258) 3543 e.v.

(259) 19.540.

(260) Rentevoet voor geldmarkt-, open-markttransacties.

(261) 905; 1967; 4104.

(262) 14.299; 12.530; 236; 2547.

(263) 36.143 e.v.

(264) 895.

(265) 1214 e.v.; 16.326.

(266) 496.

(267) 4144.

(268) 12.775.

(269) 27.388.

(270) Zie hierboven voetnoot 268.

(271) 1963 e.v.; 14.423; 2554; 230; 36.055.

(272) 38.164.

(273) In het betrokken verslag is verkeerdelijk sprake van een miniLombard, terwijl de nationale leningen- en depositoronde van 26.2.1996 bedoeld is (zie overweging (221)).

(274) 1181.

(275) 19.543.

(276) 19.545.

(277) 12.125; 889 e.v. 1296 e.v.; 27.405.

(278) 38.165 e.v.; 1962; 21.639.

(279) 12.127; 12.407; 1958 e.v. 14.420; 1267 e.v.

(280) 3507 e.v.

(281) 1147.

(282) 1178.

(283) 12.129; 2577; 36.053; 1954 e.v.

(284) 14.411; 882; 36.051.

(285) 36.048.

(286) 14.201 e.v.; 1206 e.v.

(287) 36.160.

(288) 1952.

(289) 38.163.

(290) 27.337.

(291) 14.287 e.v. 12.131 e.v. 12.140; 1952; 36.049.

(292) 2046; 1144; 2582 e.v.

(293) 38.162.

(294) Volgens andere notulen werden de [vertegenwoordigers] het eens over 20 miljoen ATS i.p.v. 30 miljoen ATS; 27.300.

(295) 1172; 27.472; 14.407.

(296) 36.171.

(297) 43.234 e.v.

(298) 12.142; 14.407 (vgl. voetnoot 295).

(299) 2585.

(300) Opmerking: 1 basispunt is één honderdste van een procentpunt.

(301) 1171.

(302) 39.

(303) 14.195 e.v.; 15.826; 37.681 e.v.

(304) 14.405; 773; 12.148.

(305) 19.778.

(306) 19.780.

(307) 1167; 776 e.v.

(308) 37.683 e.v.

(309) 36.041; 12.151; 773; 14.396.

(310) 4298 e.v.; 4306 e.v.; 4299 e.v.; 3487.

(311) 14.192.

(312) In januari 1999 berichtte het persbureau APA over een door Raiffeisen Bausparkasse doorgevoerde renteverlaging, met daaraan gekoppeld een vergelijking van de voorwaarden. Deze aanpak werd door de concurrenten (s-Bausparkasse, Wüstenrot) scherp gekritiseerd. De vijf bouwspaarkassen hadden namelijk "afgesproken geen vergelijking van hun bouwspaarproducten bekend te maken. Door deze bekendmaking vorige week had Raiffeisen deze afspraak gebroken en de deur wijd open gezet voor een nieuwe concurrentieslag. De bouwspaarkassen zouden met dit beleid zelfs de banken, die zelf geen vergelijkende reclame maken voor voorwaarden, overtreffen." APA van 21.1.1999, Die Presse van 22.1.1999.

(313) 19.556 e.v.

(314) Zie voetnoot 293.

(315) 2522.

(316) 1259; 20.457.

(317) Sinds 1998 Bayerische Hypo- und Vereinsbank AG.

(318) Sinds 1998 SKWB Schoellerbank Aktiengesellschaft.

(319) 14.391 e.v.; 718; 2540.

(320) 2526.

(321) 1450.

(322) 14.387 e.v.; 2497 e.v.; 1257.

(323) Vgl. voetnoot 322.

(324) 37.300.

(325) 14.181; 864; 15.831.

(326) 1713.

(327) 1946; 14.282; 854; 1257.

(328) 4250; 4320.

(329) 848 e.v.; 14.285 e.v.; 3301 e.v.; 1942 e.v.; 1253; 27.543.

(330) 842 e.v.

(331) 2544.

(332) 842 e.v. (zie voetnoot 330); 14.282.

(333) 14.498.

(334) 4471.

(335) 35.837.

(336) 19.565 e.v.

(337) 2637; 1376 e.v.

(338) 4231; 14.370.

(339) 19.573.

(340) 1247.

(341) 1914.

(342) 2560.

(343) 1631 e.v.; 1245; 14.274; 14.360 e.v.; 15.716.

(344) 15.716 (PSK).

(345) 2565; 14.360.

(346) 4450.

(347) 12.172; 36.168.

(348) 2581; 14.270; 4383; 1600; 1243; 12.173.

(349) 36.030 e.v.; 38.179 e.v.; 20.682; vgl. voetnoot 141.

(350) 36.362.

(351) 954; 1241 e.v.

(352) 16.335; 21.132.

(353) 1033; 14.262 e.v.; 21.159.

(354) 14.342; 12.175; 1564.

(355) 12.178; 16.582; 1553; 14.258; 823.

(356) Vereniging voor consumentenvoorlichting.

(357) Arbeiterkammer.

(358) 22.189.

(359) Die Presse van 21.11.1997 en Salzburger Nachrichten van 25.11.1997.

(360) 36.365.

(361) 3884.

(362) 2049; 2480; 38.173; 4009.

(363) 4359.

(364) 19.855; 19.858.

(365) 19.797; 19.801. Al in 1992 was overwogen ABN Bank Austria en Westdeutsche Landesbank uit te nodigen, omdat deze instellingen toentertijd "bijzonder actief" waren "in de exportfinanciering" en de door de overige banken overeengekomen minimummarges (zie hierover dadelijk overweging (336)) onderschreden. Dit probleem kon echter door directe gesprekken met deze beide banken worden opgelost: Westdeutsche Landesbank had namelijk "definitief toegezegd" niet meer onder de overeengekomen marge te gaan. 34.148; 38.177.

(366) 19.805; 19.839.

(367) 19.792 e.v.; 38.176; 26.256.

(368) 19.795; 19.800.

(369) 19.808; 19.811.

(370) Het systeem voor de uitvoering van vorderingen onderscheidt elf soorten aansprakelijkheid. G3 houdt gebonden financieringskredieten in en G9 aankoop van vorderingen (samen ca. 53 % van de OeKB-aansprakelijkheidsverplichtingen 1997).

(371) Zie voetnoot 295 hierboven.

(372) 21.229 e.v.

(373) 21.235.

(374) 21. 246 e.v.

(375) Zie voetnoot 52.

(376) Voor bewijzen zie hierboven voetnoot 51.

(377) Zie hierboven voetnoot 52.

(378) 8523 e.v.; 8569 e.v.; 8573 e.v.

(379) 7569 e.v.; 7503, 7507 e.v.

(380) 8249 e.v.

(381) Zie Overwegingen (145) en (257). Deze gespreksronden vonden plaats in Burgenland, Karinthië (bv. Klagenfurt, Villach), in Neder-Oostenrijk (zoals Stockerau, Wr. Neustadt, Hollabrunn, St Pölten), in Opper-Oostenrijk (zoals Linz, Steyr, Wels), in Salzburg, in Stiermarken (zoals Graz, Weiz, Bruck/Mur), in Tirol (zoals Innsbruck) en in Vorarlberg (zoals Bregenz). De opsomming of zelfs beschrijving van al deze regionale kartelbesprekingen zou het kader van deze beschikking te buiten gaan. Daarom richt de beschrijving in dit hoofdstuk zich vooral op de werking van de regionale gespreksronden in het netwerk als geheel evenals op de vervlechting ervan met de Weense ronden.

(382) 23.178.

(383) Zie voetnoot 362.

(384) Zie voetnoot 308; 25.486.

(385) Zie voetnoot 384.

(386) Zie overweging 145.

(387) Zie voetnoot 242; 38.1754.

(388) 2327; 2333.

(389) Zie voetnoot 287 en overweging 265.

(390) 2019.

(391) Zie overweging (98); de RZB-vertegenwoordiger gaf de resultaten van de nationale leningen- en/of depositoronden echter ook aan andere banken door (zoals de WiF-bank of de Kathrein & Co Bank AG).

(392) Zie 2018.

(393) 20.210 e.v.

(394) B.v. 21.159, 21.111, 20.944, 20.682.

(395) Zie 643, 23.027.

(396) 43.234 e.v.

(397) 488 e.v.; 36.344; 38.175, 23.632.

(398) 41.916 (Erste).

(399) 42.290 (RLB).

(400) 41.875 (Erste).

(401) Aldus de vertegenwoordiger van ÖVAG en NÖ Hypo tijdens de mondelinge hoorzitting in januari 2000.

(402) Met uitzondering van de prime-rate-overeenkomst en de mededingingsovereenkomst, waarvan de rechtsgrondslagen pas eind 1993 verdwenen.

(403) Zie hoofdstuk I.A.5.4.

(404) Zie alleen al 36.048 en 36.316 en de in hoofdstuk 14.3.3 genoemde voorbeelden.

(405) Weense en nationale leningen- en/of depositoronden (met inbegrip van particulier krediet- en vrijeberoepenronden), miniLombard en controllerronden.

(406) Rapport (43.186), punt 163.

(407) De Commissie heeft ter beoordeling van het rapport een econoom om commentaar verzocht. Deze heeft een reeks methodische en wetenschappelijke zwakheden in het rapport aan het licht gebracht. De opsteller van het rapport heeft deze punten van kritiek vervolgens van de hand gewezen. De Commissie zal dit conflict tussen deskundigen bij haar navolgende overwegingen buiten beschouwing laten, zodat ook niet verder behoeft te worden ingegaan op de kritiek van de banken op de kwaliteit van dit commentaar.

(408) Bijvoorbeeld de verhoging van de particuliere kredietrente met 0,5 % in januari 1995 of de verlaging van de spaarrente in november/december 1996.

(409) Zie de in de depositoronde van 19 mei 1995 uitdrukkelijk ongewijzigd gebleven kredietrente.

(410) Rapport, punten 103, 104.

(411) Rapport, punt 77.

(412) Zie overweging 7.

(413) 42.303 (RLB), 42.229 (RZB).

(414) 42.082 (BAWAG).

(415) Zaak 172/80, Jurispr. 1981, blz. 2021, r.o. 6 e.v.

(416) 42.228 (RZB).

(417) OESO, Enhancing the Role of Competition in the Regulation of Banks, DAFFE/CLP (98) 16, blz. 9.

(418) Credit Lyonnais, Beschikking van de Commissie 98/490/EG van 20.5.1998, PB L 8 van 8.8.1998, blz. 28.

(419) Richtlijn 2001/24/EG van 4 april 2001, PB L 125 van 5.5.2001, blz. 15.

(420) Zie bijvoorbeeld Banco di Sicilia, Beschikking van de Commissie 2000/600/EG van 10 november 1999, PB L 256 van 10.10.2000, blz. 21; Credit Lyonnais, supra; Credit Foncier, Beschikking van de Commissie 2001/89/EG van 23 juni 1999, PB L 34 van 3.2.2001, blz. 36.

(421) 41.579 (BA), 42.106 (BAWAG).

(422) ibid, punt 52.

(423) Arrest van 14 juli 1981 in zaak 172/80, Züchner, Jurispr. 1981, blz. 2021, r.o. 6.

(424) Ten aanzien van renteafspraken heeft de Commissie in drie latere beschikkingen (1986) weliswaar niet uitdrukkelijk stelling genomen, maar het Hof heeft evenwel in zijn arrest van 21 september 1988 in zaak 267/86, Van Eyke, Jurispr. 1988, blz. 4769, de toepasselijkheid van artikel 81, lid 1, op renteafspraken tussen banken bevestigd.

(425) Perscommuniqué van 16 november 1989, IP/89/869.

(426) PB L 95 van 9.4.1992, blz. 50, welke in hoofdzaak bevestigd is door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 23 februari 1994 in de zaken T-39 en 40/92, CB en Europay/Commissie, Jurispr. 1994, blz. II-49.

(427) Vgl. arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 20 maart 2002 in zaak T-16/99, Lögstör Rör (Duitsland/Commissie, Jurispr. 2002, r.o. 327.

(428) De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA kon namelijk vanaf april 1995 niet meer zelf de zaak in behandeling nemen, zie artikel 4 van de overeenkomst betreffende overgangsmaatregelen voor een periode na de toetreding van bepaalde EVA-staten tot de Europese Unie, gepubliceerd in Tichy/Dedichen, Securing a Smooth Shift Between the two EEA Pillars, 32 CMLRev (1995) blz. 131, 136, en het arrest van het Hof van Justitie van 15 juni 1999 in zaak C-321/97, Andersson/Schweden, Jurispr. 1999, blz. I-3551.

(429) Beschikkingen van het Hof in verband met het omzetten van richtlijnen door de EVA-staten vóór hun toetreding tot de EU lijken erop te wijzen dat de Commissie in 1994 niet bevoegd was voor het onderhavige geval; zie in dit verband de conclusie van advocaat-generaal Saggio in zaak C-290/98, Commissie/Oostenrijk, waarin deze ervan uitging dat de Republiek Oostenrijk pas vanaf het tijdstip van de toetreding tot de EU gehouden was het Gemeenschapsrecht te eerbiedigen.

(430) Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 24 oktober 1994 in zaak T-1/89, Rhône-Poulenc/Commissie, Jurispr. 1991, blz. II-867, r.o. 120; arrest van 15 maart 2000 in de gevoegde zaken T-25/95 e.a., Cimenteries e.a./Commissie, Jurispr. 2000, blz. II-491, r.o. 2061.

(431) Arrest van het Hof van 14 juli 1972, in Zaak 48/69, ICI/Commissie, Jurispr. 1972, blz. 619, r.o. 64.

(432) Vaste rechtspraak; zie het arrest van het Hof van 16 december 1975 in de gevoegde zaken 40/73 e.a., Suiker Unie e.a./Commissie, Jurispr. 1975, blz. 1663, r.o. 173, 174; arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 17 december 1991 in Zaak T-7/89, Hercules Chemicals/Commissie, Jurispr. 1991, blz. II-1711, r.o. 258 van 20 april 1999 in de gevoegde zaken T-305/94 e.a., Limburgse Vinyl Maatschappij, Jurispr. 1999, blz. II-931, r.o. 720.

(433) Arrest van 15 maart 2000 in de gevoegde zaken T-25/95 e.a., Cimenteries e.a./Commissie, Jurispr. 2000, blz. II-491, r.o. 1852, 1898.

(434) Arrest van 8 juli 1999 in zaak C-49/92 P, Commissie/Anic Partecipazioni, - Jurispr. 1999, blz. I-4125, r.o. 121; van 12 juli 2001 in de gevoegde zaken T-202/98 e.a., Tate & Lyle e.a./Commissie, Jurispr. 2001, blz. II-2035, r.o. 58; arrest van 13 december 2001 in de gevoegde zaken T-45/98 en T-47/98, Krupp Thyssen Stainless e.a./Commissie, Jurispr. 2001, blz. II-3757, r.o. 152; arrest van 20 maart 2002 in zaak T-9/99, HFB e.a./Commissie, nog niet gepubliceerd, r.o. 284.

(435) Zie het arrest van 20 april 1999 in de gevoegde zaken T-305/94 e.a., Limburgse Vinyl Maatschappij, Jurispr. 1999, blz. II-931, r.o. 696; arrest van 20 maart 2002 in zaak T-9/99, HFB e.a./Commissie, r.o. 186.

(436) Zie arrest van 20 april 1999 in de gevoegde zaken T-305/94 e.a., Limburgse Vinyl Maatschappij, Jurispr. 1999, blz. II-931, r.o. 697.

(437) Zie hoofdstuk I.A.5.2.

(438) Met inbegrip van de Weense en de nationale leningen - en/of depositoronden, de gespreksronden betreffende particuliere kredietverlening en vrije beroepen, de miniLombard en de controllerronde.

(439) Voor de bewijzen zie de in hoofdstuk I.A.5.4 geciteerde documenten.

(440) 42.206 (RZB).

(441) Zie arrest van 20 april 1999 in de gevoegde zaken T-305/94 e.a., Limburgse Vinyl Maatschappij, Jurispr. 1999, blz. II-931, r.o. 741; arrest van 13 december 2001 in de gevoegde zaken T-45/98 en T-47/98, Krupp Thyssen Stainless GmbH e.a./Commissie, Jurispr. 2001, blz. II-3757, r.o. 151.

(442) Zie bijvoorbeeld de beschikking van de Commissie van 21 november 2001, Vitaminen, overweging 728.

(443) Zie hierboven FN 344; 22.165 e.v.

(444) 394.

(445) 14.634.

(446) 14.694, 14648.

(447) 47.135, 47.138.

(448) 47.137.

(449) 47.139.

(450) 12.644.

(451) 23.493.

(452) 23.239.

(453) 16.893.

(454) 42.742, 42.751 (ÖVAG).

(455) vgl. voetnoot 165.

(456) vgl. voetnoot 282.

(457) vgl. voetnoten 173, 180, 185.

(458) vgl. voetnoot 254.

(459) vgl. voetnoot 314.

(460) vgl. voetnoot 338.

(461) vgl. voetnoten 319, 323.

(462) vgl. voetnoot 362.

(463) vgl. voetnoot 315.

(464) vgl. overweging 255.

(465) Voetnoot 530.

(466) Zie Beschikking van de Commissie 96/438/EG van 5 juni 1996, FENEX, PB L 181 van 20.7.1996, blz. 28, overweging 51.

(467) Zie overweging 380 e.v.

(468) Arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 1997 in zaak C-219/95 P, Ferriere Nord/Commissie, Jurispr. 1997, blz. I-4411, r.o. 20; arrest van 21 januari 1999 in de gevoegde zaken C-215/96, C-216/96, Carlo Bagnasco e.a., Jurispr. 1999, blz. I-135, r.o. 47.

(469) Arrest van 31 mei 1979 in zaak 22/78, Hugin/Commissie, Jurispr. 1979, blz. 1869, r.o. 22; arrest van 29 oktober 1980 in de gevoegde zaken C-209 tot 215 en 218/78, Van Landewyck/Commissie, Jurispr. 1980, blz. 3125, r.o. 172; voornoemd arrest van 21 januari 1999, Carlo Bagnasco e.a, r.o. 48.

(470) Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 6 april 1995 in zaak 143/89, Ferriere Nord/Commissie, Jurispr. 1995, blz. II-917, r.o. 33, bovengenoemd arrest van het Hof van 17 juli 1997 in de zaak Ferriere Nord/Commissie, r.o. 18 e.v.

(471) Arrest van het Hof van 15 december 1994 in zaak C-250/92, Gottrup Klim, Jurispr. 1994, blz. I-5641, r.o. 54; voornoemd arrest van 21 januari 1999, Carlo Bagnasco e.a, r.o. 47.

(472) Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 14 mei 1997 in zaak T-77/94, VGB e.a./Commissie, Jurispr. 1997, blz. II-759, r.o. 126 (met verdere verwijzingen).

(473) Bovengenoemd arrest van het Hof van 31 mei 1979, Hugin/Commissie, r.o. 25.

(474) Arrest van 19 februari 2002 in zaak C-209/99, Wouters e.a., nog niet in de jurisprudentie gepubliceerd, r.o. 95, met verwijzingen naar de rechtsspraak. Zie ook het arrest van 18 juni 1998 in zaak C-35/96, Commissie/Italië, Jurispr. 1998, blz. I-3851, r.o. 49: "Dit effect is in casu des te merkbaarder, omdat bij verschillende soorten in- of uitvoertransacties met goederen binnen de Gemeenschap en bij transacties tussen communautaire marktdeelnemers douaneformaliteiten moeten worden vervuld (...)" (cursivering toegevoegd).

(475) Zie bijvoorbeeld het arrest van 22 oktober 1997 in de gevoegde zaken T-213/95 en T-18/96, SCK, FNK/Commissie, Jurispr. 1997, blz. II-1739, r.o. 181, waarbij een marktaandeel van circa 40 % als voldoende werd beschouwd voor een merkbare beïnvloeding.

(476) ZB 41.887 ("Erste"); gezamenlijke verklaring op de hoorzitting van 18 januari 2000 (43.443).

(477) Beschikking van 8 september 1999 (zaak IV/34.010, 33.793, 34.234 en 34.888, Nederlandse Vereniging van Banken e.a.), PB L 271 van 21.10.1999, blz. 28.

(478) Zie hierboven, punt 126.

(479) Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 20 maart 2002 in zaak T-17/99, KE KELIT Kunststoffwerk GmbH/Commissie, Jurispr. 2002, blz. II-1647, r.o. 58.

(480) Arrest van 14 juli 1981 in zaak 172/80, Züchner, Jurispr. 1981, blz. 2021, r.o. 18.

(481) Zie bijvoorbeeld 8166 f, waaruit blijkt dat omzetten in het buitenland met internationale beleggingsfondsen onevenredig toenemen. Ingezetenen maken kleine bedragen rechtstreeks over aan buitenlandse fondsaanbieders. Deze innen ook kleine bedragen via incassomachtigingen. Zie voorts 4660, 4663 over de resultaten van een kostenvergelijking met BRD, die in het voordeel van het internationale giroverkeer en in het nadeel van het Oostenrijkse giroverkeer uitviel. Daarom diende aan cliënten geen informatie te worden verstrekt, waaruit zou blijken dat dit internationale verkeer gunstiger uitviel.

(482) In 1998 kochten buitenlanders Oostenrijkse waardepapieren voor een bedrag van 205 miljard ATS, en kochten Oostenrijkers buitenlandse waardepapieren voor een bedrag van 147 miljard ATS, Die Presse, 21 april 1999.

(483) In 1998 bedroeg deze 29,3 % van het bruto binnenlands product; 64 % hiervan ging naar de lidstaten; zie hierboven voetnoot 482.

(484) De Oostenrijkse kapitaalmarkt speelt daarentegen traditioneel slechts een ondergeschikte rol bij het aantrekken van kapitaal.

(485) Zie hierboven voetnoot 482; Der Standard, 27 april 1999, blz. 21.

(486) Zie hierboven voetnoot 308,37.683.

(487) Zie in overweging 8 en voor een uitvoeriger behandeling de hoofdstukken 7 tot 12.

(488) Uit hun eigen documenten blijkt dat de banken de onbeperkte - in hun visie "moordende"-concurrentie wilden vervangen door beperkte - in hun woorden "gecontroleerde", "redelijke", "gedisciplineerde", "afgezwakte", "beperkte", "gematigde" of "ordelijke" - concurrentie. Voor bewijzen zie de hiervoor in hoofdstuk 5.3 aangehaalde documenten.

(489) Vgl. de volgende citaten uit de in beslag genomen documenten: Alle grote banken hielden zich aan "de onderling afgestemde rentetarieven" respectievelijk "grotendeels aan de gemaakte afspraken", "de aanbevelingen inzake de voorwaarden"; men was "over het algemeen tevreden" met de toepassing van de gezamenlijke besluiten; de overeengekomen "minimumvoorwaarden [werden] in geen enkel geval onderboden" en de "verlagingen waartoe was besloten [werden] intussen doorgevoerd" respectievelijk "de overeengekomen rentetarieven werden grotendeels nageleefd", wat "op het punt van de voorwaarden een zeer uniform beeld" op de markt te zien gaf.

(490) Voor bewijzen, zie hierboven onder overweging 274.

(491) Vgl. voetnoot 470.

(492) RLB heeft (voor de fusie) zelf niet aan de genoemde gespreksronden deelgenomen.

(493) Vgl. het recente arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 13 december 2001 in de gevoegde zaken T-45/98 en T-47/98, Krupp Thyssen Stainless GmbH e.a./Commissie, Jurispr. 2001, blz. II-3757, r.o. 298 met verdere verwijzingen, en het arrest van 20 maart 2002 in zaak T-17/99, KE KELIT Kunststoffwerk GmbH/Commissie, nog niet gepubliceerd, r.o. 101, met verdere verwijzingen.

(494) Gerecht van eerste aanleg, arrest van 17 december 1991 in zaak T-6/89, EnichemAnic Spa/ Commissie, Jurispr. 1991, blz. II-1623.

(495) Zie het arrest van het Hof van 16 november 2000 in zaak C-279/98 P, Cascades SA/Commissie, Jurispr. 2000, blz. I-9693, r.o. 79.

(496) Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 13 december 2001 in de gevoegde zaken T-45/98 en T-47/98, Krupp Thyssen Stainless GmbH e.a./Commissie, Jurispr. 2001, blz. II-3757, r.o. 57, met verdere verwijzingen naar jurisprudentie.

(497) Gerecht van eerste aanleg, arrest van 1 april 1993, zaak T-65/89, BPB Industries Plc en British Gypsum Ltd./Commissie, Jurispr. 1993, blz. II-389, r.o. 154; Hof van Justitie, arrest van 6 maart 1974 in de gevoegde zaken 6/73 en 7/73, Instituto Chemioterapico Italiano S.P.A. en Commercial Solvents/Commissie, Jurispr. 1974, blz. 223, r.o. 41; arrest van 16 november 2000, zaak C-286/98 P, Stora/Commissie, Jurispr. 2000, blz. I-9925, r.o. 26; arrest van 16 november 2000, zaak C-297/98 P, SCA Holding/Commissie, Jurispr. 2000, blz. I-10101, r.o. 11.

(498) Zie bijvoorbeeld de in overweging (431) geciteerde stukken.

(499) Gezien dit feit kan buiten beschouwing worden gelaten of BA zelf of diens participatiemaatschappij - de Anteilsverwaltung-Zentralsparkasse Wien ("AVZ") - als moederonderneming zou moeten worden beschouwd. Op het relevante tijdstip had AVZ a) met inbegrip van de ondernemingen waarover zij zeggenschap uitoefende, 49,8 % van het stemgerechtigde kapitaal van BA in handen en b) 56,1 % van het stemgerechtigde kapitaal van GiroCredit.

(500) Zie bijvoorbeeld de hierboven in overweging 431 geciteerde stukken.

(501) Zie de notulen van de directie AS 3054 e.v.

(502) PB C 207 van 18.7.1996, blz. 4.

(503) Gezamenlijke voordracht over de clementieregeling van 1996 tijdens de hoorzitting van 18 januari 2000.

(504) Gerecht van eerste aanleg, arrest van 20 februari 2001, zaak T-112/98, Mannesmannröhrenwerke AG / Commissie, Jurispr. 2001, blz. II- 729 ("Mannesmannröhrenwerke"), r.o. 65 en 67 met verwijzingen naar de vaste rechtspraak.

(505) Mannesmannröhrenwerke, r.o. 70.

(506) 42.470 (Bawag).

(507) Gerecht van eerste aanleg, arrest van 20 april 1999 in de gevoegde zaken T-305/94 e.a., Limburgse Vinyl Maatschappij NV, Jurispr. 1999, blz. II--931, r.o. 451 e.v.

(508) Vgl. Gerecht van eerste aanleg, arrest van 6 juli 2000, zaak T-62/98, Volkswagen/Commission, Jurispr. 2000, blz. II-2707, r.o. 199.

(509) Met betrekking tot de rechtssituatie en de administratieve praktijk - die noch onduidelijk noch verwarrend waren - wordt verwezen naar hoofdstuk 14.1.

(510) 43.460 (Schriftelijk verslag van de hoorzitting van 18 januari 2000).

(511) Zie voetnoot 512.

(512) Zie hierboven Gerecht van eerste aanleg, arrest van 6 april 1995, zaak T-143/89, Ferriere Nord/Commissie, r.o. 41; arrest van 19 mei 1999, zaak T-176/95, Accinauto SA/Commissie, Jurispr. 1999, blz. II-1635, r.o. 119; arrest van 12 juli 2001 in de gevoegde zaken T-202/98 e.a., Tate & Lyle e.a./Commissie, Jurispr. 2001, blz. II-2035, r.o. 127.

(513) Beschikking van het Hof van 25 maart 1996, zaak C-137/95 P, SPO e. a./Commissie, Jurispr. 1996, blz. I-1611, r.o. 54; arrest van 17 juli 1997, zaak C-219/95 P, Ferriere Nord/Commissie, supra, r.o. 33.

(514) In dit verband is het irrelevant dat de bewuste gedragingen niet tevens op verdeling van de markt of beperking van hoeveelheden gericht waren.

(515) Zie de conclusie van advocaat-generaal Mischo in zaak C-283/98 P, Mo och Domsjö AB/Commissie, Jurispr. 2000, blz. I-9855, r.o. 101, alsmede de verwijzingen in het arrest van 13 december 2001 in de gevoegde zaken T-45/98 en T-47/98, Krupp Thyssen Stainless GmbH u.a./Commissie, Jurispr. 2001, blz. II-3757, r.o. 199.

(516) Zie hierover meer in overweging 430.

(517) Vergelijk overweging 380 e.v.

(518) Zie het arrest van 16 november 2000, zaak C-279/98 P, Cascades SA/Commissie, Jurispr. 2000, blz. I-9693, r.o. 62.

(519) Naar de mening van de banken ging het bij de onderhavige inbreuk slechts om een "niet te ernstige", of hoogstens een "zware" inbreuk in de zin van de richtsnoeren van 14 januari 1998 voor de berekening van geldboeten, die overeenkomstig artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17 zijn vastgesteld (hierna "richtsnoeren"), PB C 9 van 14 januari 1998, blz. 3; zie 43.459 (woordelijk verslag van de hoorzitting van 18 januari 2000).

(520) Zie overweging 374.

(521) Zie in dit verband overweging 58 e.v.

(522) Voor de marktaandelen in het retail- en het wholesale-bankbedrijf (actief- en passiefzijde), grijpt de Commissie terug op gegevens die zijn ontleend aan de bekendgemaakte versies van beschikkingen van de Commissie, jaarverslagen, publicaties en andere openbaar toegankelijke bronnen. De retail- en wholesale-sector zijn de belangrijkste productmarkten van het bankbedrijf. De betreffende marktaandelen geven derhalve een representatief beeld van de algemene marktpositie van de betrokken banken en bankgroepen en lenen zich derhalve voor indeling in verschillende categorieën.

(523) Zie hierboven hoofdstuk I.A.14.1, I.A.16.2.1.

(524) 42.290 (RBW).

(525) Zie arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 20 maart 2002 in zaak T-9/99, HFB e.a./Commissie, Jurispr. 2002, blz. II-1487, r.o. 596.

(526) Arrest van 20 maart 2002 in zaak T-31/99, ABB Asea Brown Boveri Ltd/Commissie, nog niet gepubliceerd, r.o. 213.

(527) 42.405, 42.407, 42.411, 42.419, 42.426, 42.437 (BAWAG).

(528) 42.294 (RLB).

(529) Zie overweging 58 e.v.

(530) Weense en nationale leningen- en/of depositoronden (met inbegrip van de particulier-krediet- en de vrije-beroepenronden), miniLombard- en controllerronden.

(531) RZB en ÖVAG hadden evenwel nooit een uitnodiging doen uitgaan voor de Weense leningen- en/of depositoronden en BAWAG nooit voor de nationale leningen- en/of depositoronden.

(532) Zie arrest van 14 mei 1998 in zaak T-308/94, Cascades SA/Commissie, Jurispr. 1998, blz. II-925, r.o. 230 e.v.

(533) De punten B en C van de clementieregeling zijn hier niet van toepassing aangezien de Commissie reeds tot verificatie is overgegaan (punt B) en daarbij voldoende bewijzen heeft gevonden (punt C).

(534) Zie de beschikking van de Commissie van 18 juli 2001, grafietelektroden, PB L 100 van 16.4.2002, blz. 1, overweging 230.

(535) Gerecht van eerste aanleg, arrest van 20 april 1999 in gevoegde zaken T-305/94 e.a., Limburgse Vinyl Maatschappij NV, Jurispr. 1999, blz. II-931, r.o. 451 e.v.

(536) Zie in dit verband het arrest van 13 december 2001 in de gevoegde zaken T-45/98 en T-47/98, Krupp Thyssen Stainless GmbH e.a./Commissie, Jurispr. 2001, blz. II-3757 r.o. 270; en het arrest van 20 maart 2002 in zaak T-16/99, Lögstör Rör (Deutschland) GmbH/Commissie, nog niet gepubliceerd, r.o. 351.

(537) Gerecht van eerste aanleg, arrest van 10 maart 1992 in zaak T-13/89, ICI/Commissie, Jurispr. 1992, blz. II-0121, r.o. 393.

(538) Zie bijvoorbeeld de beschikking van de Commissie van 21 oktober 1998, Kartel voor voorgeïsoleerde buizen, PB L 24 van 30.1.1999, blz. 1, overweging 177.

(539) 45.049.

(540) Ook het feit dat in deze beschikking de verwijten die in de aanvullende mededeling van punten van bezwaar worden gemaakt, niet staande kunnen worden gehouden, doet hieraan niets af.

(541) Deze beschrijving maakt alleen al een derde van de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten uit.

(542) Zie Gerecht van eerste aanleg, arrest van 14 mei 1998, zaak T-347/94, Mayr-Melnhof/Commissie, Jurispr. 1998, blz. II-1751, r.o. 331.

Top