EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31983D0314

83/314/EEG: Beschikking van de Commissie van 8 februari 1983 betreffende een door de Belgische Regering aan de vissers toegekende brandstofsubsidie (Slechts de teksten in de Franse en de Nederlandse taal zijn authentiek)

PB L 169 van 28.6.1983, p. 35–37 (DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/1983/314/oj

31983D0314

83/314/EEG: Beschikking van de Commissie van 8 februari 1983 betreffende een door de Belgische Regering aan de vissers toegekende brandstofsubsidie (Slechts de teksten in de Franse en de Nederlandse taal zijn authentiek)

Publicatieblad Nr. L 169 van 28/06/1983 blz. 0035 - 0037


*****

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 8 februari 1983

betreffende een door de Belgische Regering aan de vissers toegekende brandstofsubsidie

(Slechts de teksten in de Nederlandse en de Franse taal zijn authentiek)

(83/314/EEG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE

GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, en met name op artikel 93, lid 2, eerste alinea,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 100/76 van de Raad van 19 januari 1976 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijprodukten (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3443/80 (2), inzonderheid op artikel 26, en op Verordening (EEG) nr. 3796/81 van de Raad (3) die met ingang van 1 juni 1982 in de plaats is gekomen van Verordening (EEG) nr. 100/76, inzonderheid op artikel 28,

Na overeenkomstig het bepaalde in artikel 93, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag alle belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, en gelet op deze opmerkingen,

I

Overwegende dat de Belgische Regering bij schrijven van 15 januari 1981 van haar Permanente Vertegenwoordiging bij de Europese Gemeenschappen en via een aanvullend telexbericht van 6 februari 1981 de Commissie, overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag, in kennis heeft gesteld van een ontwerp van ministerieel besluit houdende maatregelen voor brandstofbesparing in de zeevisserij;

Overwegende dat dit ontwerp is uitgevoerd bij koninklijk besluit nr. 81-362 van 26 februari 1981 houdende maatregelen ter bevordering van de brandstofbesparing in de sectoren van de tuinbouw en de zeevisserij; dat de Belgische Regering daarmee de overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

Overwegende dat voor de zeevisserij, de enige sector waarop deze beschikking betrekking heeft, in dat koninklijk besluit is voorzien in toekenning aan beroepsvissers van een premie die ten doel heeft hen aan te zetten tot brandstofbesparing; dat deze premie per kwartaal wordt berekend en toegekend; dat zij gelijk is aan een bedrag van 5 Bfr. per liter brandstof bespaard per op zee doorgebracht uur, welk bedrag wordt vermenigvuldigd met het aantal uren dat het betrokken vaartuig in het betrokken kwartaal op zee heeft doorgebracht; dat de besparing wordt berekend ten opzichte van het hoogste van de twee volgende verbruiksgemiddelden, namelijk het standaardverbruik per uur op basis van de bruto tonnage van het vaartuig op het werkelijke gemiddelde verbruik van het betrokken vaartuig per uur op zee in de periode van twaalf maanden voorafgaande aan 1 januari 1981;

Overwegende dat het theoretische gemiddelde verbruik statistisch is berekend op grond van het verbruik van de Belgische vaartuigen in 1980, de tonnage daarvan en de in dat jaar door die vaartuigen op zee doorgebrachte uren;

Overwegende dat aan de betrokken premie een maximum is gesteld, aangezien de door de begunstigde aangegeven besparing niet meer mag bedragen dan 30 % van het standaardverbruik;

Overwegende dat voor deze subsidie een bedrag van 60 miljoen Bfr. is uitgetrokken; dat deze subsidie eenmalig en niet hernieuwbaar is, en dat is vastgesteld dat zij blijft gelden totdat de daarvoor beschikbare middelen zijn uitgeput;

Overwegende dat, krachtens het ministerieel besluit nr. 81-1643 van 4 augustus 1981, subsidie-aanvragen moesten worden ingediend aan het einde van elk kwartaal in 1981 en uiterlijk vóór 1 maart 1982; dat de Belgische Regering bij schrijven van respectievelijk 12 juli en 25 augustus 1982, de Commissie, overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag, in kennis heeft gesteld van haar voornemen de termijn eindigend op 1 maart 1982 te verlengen tot en met 31 december 1982;

Overwegende dat de hierboven beschreven steunmaatregel, op grond van de hierboven genoemde artikelen van de Verordeningen (EEG) nr. 100/76 en (EEG) nr. 3796/81, onder de artikelen 92 tot en met 94 van het Verdrag valt;

Overwegende dat, na een eerste onderzoek, de Commissie heeft geoordeeld dat deze steunmaatregel, als steun voor de bedrijfsvoering en toegekend zonder reële tegenprestatie van de begunstigden, een belangrijke rechtstreekse invloed heeft op de concurrentie en het handelsverkeer tussen de Lid-Staten en in de zin van artikel 92 van het Verdrag onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt; dat zij derhalve heeft besloten ten aanzien van deze maatregel de in artikel 93, lid 2, van het Verdrag bedoelde procedure in te leiden; dat zij daartoe de Belgische Regering bij schrijven van 31 maart 1981 heeft aangemaand haar opmerkingen in te dienen;

II

Overwegende dat de Belgische Regering in haar antwoord aan de Commissie van 25 mei 1981 heeft aangevoerd dat de betrokken maatregelen een doeltreffende stimulans zouden moeten vormen voor verspreiding van praktische vakkennis over energiebesparing; dat het hier gaat om investeringen in de mens die een duurzamer effect hebben dan bepaalde investeringen in goederen; dat het, gezien de algemene economische situatie en specifiek de situatie in de visserijsector, niet dienstig lijkt toekenning van de betrokken subsidie afhankelijk te stellen van een verplichting tot investeren; dat het ten slotte wel degelijk een stimulerende maatregel met duurzaam effect betreft die ertoe zal leiden dat de begunstigden zich meer bewust worden van het vraagstuk van energiebesparing en dat hun kennis dienaangaande toeneemt;

Overwegende dat een aantal Lid-Staten en een aantal andere betrokkenen dan de Lid-Staten de Commissie hun opmerkingen hebben doen toekomen; dat sommige Lid-Staten en beroepsorganisaties het standpunt van de Commissie delen; dat andere Lid-Staten van oordeel zijn dat het ontbreken van een gemeenschappelijk visserijbeleid ertoe kan leiden dat de Lid-Staten steunmaatregelen treffen om een verslechtering van de huidige situatie te voorkomen; dat een aantal beroepsorganisaties de wens uiten dat de toekenning van steunmaatregelen ten gunste van de visserij op communautair niveau wordt geharmoniseerd;

III

Overwegende dat de door de Belgische Regering ingevoerde regeling wat de concurrentiebepalingen van het Verdrag betreft uit twee delen bestaat namelijk enerzijds uit een impliciet verzoek aan de Belgische vissers zich bewust te worden van de noodzaak van energiebesparing en de mogelijkheid op dat terrein resultaten te bereiken door een rationeler gebruik en een beter onderhoud van hun vaartuigen en de motoren daarvan en anderzijds uit een premie voor vissers van wier vaartuig het gemiddelde brandstofverbruik per uur in 1981 lager is geweest dan een referentiepeil voor een referentieperiode;

Overwegende dat het doel het brandstofverbruik van de Belgische vissers te verminderen in overeenstemming is met het energiebeleid van de Gemeenschap; dat de Raad met name in zijn resolutie van 9 juni 1980 betreffende de doelstellingen inzake energiebeleid van de Gemeenschap voor 1990 en convergentie van het beleid van de Lid-Staten (1) heeft bevestigd dat de Gemeenschap haar inspanningen om energie te besparen en haar verbruik en invoer van aardolie te beperken, moet intensiveren;

Overwegende evenwel dat de ingevoerde premie niet lijkt te kunnen garanderen dat, over de lange termijn gezien, dit doel wordt bereikt; dat tegenover deze premie namelijk geen enkele tegenprestatie staat in de vorm van uitgaven of scholingsactiviteiten van de begunstigden; dat, na toekenning van deze premies, hun situatie structureel volstrekt niet gewijzigd zal zijn;

Overwegende dat de vissers alleen al in hun streven naar een goede bedrijfsvoering alle mogelijkheden zullen zoeken om energie te besparen en meer in het algemeen hun produktiekosten te verminderen; dat er absoluut geen relatie bestaat tussen dit streven en de mogelijkheid deze steun te ontvangen; dat deze steun derhalve in geen enkel opzicht de oorzaak is van de eventueel geconstateerde brandstofbesparing en daardoor derhalve alleen de kosten van de door de begunstigden verbruikte brandstof worden verlaagd;

Overwegende dat de enige voorwaarde voor toekenning van de betrokken steun een daling van het brandstofverbruik per uur is; dat een tijdelijke daling van het brandstofverbruik niet kan worden beschouwd als brandstofbesparing in strikte betekenis, aangezien die geen enkel duurzaam effect heeft op het brandstofverbruik van de begunstigde; dat de toekenning van de steun dus niet afhankelijk is van een duurzame wijziging door de begunstigde in de werking of wijze van exploitatie van zijn vaartuig;

Overwegende dat uit het voorgaande blijkt dat de door de Belgische Regering ingevoerde steun als rechtstreekse steun voor het brandstofverbruik van de vissers dient te worden beschouwd; dat deze steun derhalve van rechtstreekse invloed is op de produktiekosten van de begunstigden en hun een voordeel verschaft ten opzichte van de andere vissers uit de Gemeenschap die dergelijke steun niet ontvangen;

Overwegende dat het intracommunautaire handelsverkeer in visserijprodukten voor menselijke consumptie van belangrijke betekenis is en ongeveer 30 % bedraagt van de totale aanvoer voor menselijke consumptie in de Gemeenschap; dat de Belgische markt voor ongeveer een kwart wordt bevoorraad via de aanvoer van de Belgische vissers, voor iets meer dan de helft via invoer uit de overige Lid-Staten en voor de resterende hoeveelheid via invoer uit derde landen;

Overwegende voorts dat de communautaire vissers sinds een aantal jaren worden geconfronteerd met een zeer sterke prijsstijging voor brandstoffen en dat een zeer hevige concurrentie bestaat op de communautaire markt voor visserijprodukten;

IV

Overwegende dat uit het voorgaande blijkt dat de door de Belgische Regering ingevoerde steun het handelsverkeer ongunstig beïnvloedt en de concurrentie vervalst of dreigt te vervalsen in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag;

Overwegende dat in artikel 92, lid 1, van het Verdrag is bepaald dat steunmaatregelen die aan de in dat artikel bepaalde criteria beantwoorden, in beginsel onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt; dat ten aanzien van de toepassing van de in lid 3 van dat artikel genoemde afwijkingen op deze onverenigbaarheid, de enige afwijkingen die in dit specifieke geval voor toepassing in aanmerking komen, is gepreciseerd welke doeleinden in dat geval in het belang van de Gemeenschap en niet alleen in dat van bepaalde sectoren van een nationale economie moeten worden nagestreefd; dat deze afwijkingsbepalingen bij de beoordeling van elk steunprogramma dat beperkt is tot een bepaald gebied of een bepaalde sector en van elk afzonderlijk geval waarin algemene steunregelingen worden toegepast, stricto sensu moeten worden geïnterpreteerd; dat afwijkingen met name alleen mogen worden toegestaan in gevallen waarin de Commissie kan constateren dat de steun noodzakelijk is om een van de in de afwijkingsbepalingen genoemde doeleinden te bereiken;

Overwegende dat het toestaan van afwijkingen voor steunmaatregelen die een dergelijk resultaat niet hebben, zou betekenen dat belemmeringen van het handelsverkeer tussen de Lid-Staten en uit communautair oogpunt niet te verantwoorden concurrentiedistorsies, en dus ook ongewettigde voordelen voor de begunstigden, zouden worden toegestaan;

Overwegende dat in dit geval een dergelijk resultaat niet kon worden geconstateerd en dat de Belgische Regering geen enkel afdoend bewijs heeft kunnen leveren dat de betrokken steunmaatregel voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor één van de in artikel 92, lid 3, van het Verdrag bedoelde afwijkingen en dat ook de Commissie een dergelijk bewijs niet heeft kunnen vinden;

Overwegende dat het duidelijk niet gaat om steun om de ontwikkeling van bepaalde streken te bevorderen of te vergemakkelijken en dat derhalve de bepalingen in artikel 92, lid 3, sub a) en c), van het Verdrag ten aanzien van maatregelen van regionale strekking niet van toepassing zijn;

Overwegende dat deze steun geen belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang is en evenmin een maatregel om een ernstige verstoring in de Belgische economie op te heffen; dat derhalve artikel 92, lid 3, sub b), van het Verdrag niet van toepassing is;

Overwegende dat een brandstofsubsidie, als steun tot kostenverlaging van bepaalde produktiefactoren, steun voor de bedrijfsvoering is die geen duurzaam effect heeft op de economische positie van de begunstigden; dat de Commissie zich in het algemeen steeds heeft verzet tegen dergelijke steunmaatregelen, aangezien deze gewoonlijk op zich niet beantwoorden aan de criteria voor toepassing van de afwijking waarin is voorzien in artikel 92, lid 3, sub c), van het Verdrag, omdat dergelijke steun de in die bepaling beoogde ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid niet vergemakkelijken;

Overwegende dat, gelet op het voorgaande, de betrokken steunmaatregel niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van één van de afwijkingen waarin is voorzien in artikel 92, lid 3, van het Verdrag,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De door de Belgische Regering bij koninklijk besluit nr. 81-362 van 26 februari 1981 ingevoerde steun ter bevordering van de brandstofbesparing in de zeevisserij, is onverenigbaar met artikel 92 van het Verdrag. Dergelijke steun mag derhalve niet meer worden toegekend.

Artikel 2

Het Koninkrijk België deelt de Commissie binnen één maand na kennisgeving van deze beschikking de maatregelen mede die het heeft genomen om aan deze beschikking gevolg te geven.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk België.

Gedaan te Brussel, 8 februari 1983.

Voor de Commissie

Giorgios CONTOGEORGIS

Lid van de Commissie

(1) PB nr. L 20 van 28. 1. 1976, blz. 1.

(2) PB nr. L 359 van 31. 12. 1980, blz. 13.

(3) PB nr. L 379 van 31. 12. 1981, blz. 1.

(1) PB nr. C 149 van 18. 6. 1980, blz. 1.

Top