Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62023CN0019

    Zaak C-19/23: Beroep ingesteld op 18 januari 2023 — Koninkrijk Denemarken/Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

    PB C 104 van 20.3.2023, p. 17–18 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    20.3.2023   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 104/17


    Beroep ingesteld op 18 januari 2023 — Koninkrijk Denemarken/Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

    (Zaak C-19/23)

    (2023/C 104/22)

    Procestaal: Deens

    Partijen

    Verzoekende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: C. Maertens, M. P. Brøchner Jespersen en J. Farver Kronborg, gemachtigden)

    Verwerende partijen: Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

    Conclusies

    Primair vordert verzoekende partij:

    nietigverklaring van richtlijn (EU) 2022/2041 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 19 oktober 2022 betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie;

    verwijzing van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie in de kosten van de procedure.

    Subsidiair vordert verzoekende partij:

    nietigverklaring van artikel 4, lid 1, onder d), van richtlijn (EU) 2022/2041 van het Europees Parlement en de Raad van 19 oktober 2022 betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie;

    nietigverklaring van artikel 4, lid 2, van richtlijn (EU) 2022/2041 van het Europees Parlement en de Raad van 19 oktober 2022 betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie.

    Middelen en voornaamste argumenten

    Ter ondersteuning van de primaire vordering voert de regering in de eerste plaats aan dat verwerende partijen met de vaststelling van de bestreden richtlijn het beginsel van bevoegdheidstoedeling en artikel 153, lid 5, VWEU hebben geschonden. De bestreden richtlijn heeft rechtstreeks invloed op de vaststelling van de hoogte van de lonen in de lidstaten en heeft betrekking op het recht van vereniging, dat op grond van artikel 153, lid 5, VWEU onttrokken is aan de bevoegdheid van de Uniewetgever.

    In de tweede plaats voert de regering ter ondersteuning van de primaire vordering aan dat de bestreden richtlijn niet rechtsgeldig kon worden vastgesteld op de grondslag van artikel 153, lid 1, onder b), VWEU. De reden hiervoor is dat met de richtlijn zowel de doelstelling van artikel 153, lid 1, onder b), VWEU als de doelstelling van artikel 153, lid 1, onder f), VWEU wordt nagestreefd. Laatstgenoemde doelstelling is niet ondergeschikt aan eerstgenoemde doelstelling en vereist de toepassing van een andere besluitvormingsprocedure dan die welke is gevolgd bij de vaststelling van de bestreden richtlijn (zie artikel 153, lid 2, VWEU). De twee besluitvormingsprocedures zijn onderling niet verenigbaar, aangezien de vaststelling van rechtshandelingen op grond van artikel 153, lid 1, onder f), VWEU — anders dan de vaststelling van rechtshandelingen op grond van artikel 153, lid 1, onder b), VWEU — volgens artikel 153, lid 2, VWEU eenparigheid vereist.

    Ter ondersteuning van de subsidiaire vorderingen voert de regering aan dat verwerende partijen met de vaststelling van artikel 4, lid 1, onder d), en artikel 4, lid 2, van de bestreden richtlijn het beginsel van bevoegdheidstoedeling en artikel 153, lid 5, VWEU hebben geschonden. Deze bepalingen hebben rechtstreeks invloed op de vaststelling van de hoogte van de lonen in de lidstaten en hebben betrekking op het recht van vereniging, dat op grond van artikel 153, lid 5, VWEU onttrokken is aan de bevoegdheid van de Uniewetgever.


    (1)   PB 2022, L 275, blz. 33.


    Top