Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0045

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 september 2022.
Banka Slovenije.
Verzoek van de Upravno sodišče Republike Slovenije om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Europees Stelsel van centrale banken – Nationale centrale banken – Richtlijn 2001/24/EG – Sanering en liquidatie van kredietinstellingen – Vergoeding van schade die voortvloeit uit de vaststelling van saneringsmaatregelen – Artikel 123 VWEU en artikel 21.1 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank – Verbod op monetaire financiering van de lidstaten van de eurozone – Artikel 130 VWEU en artikel 7 van dat Protocol – Onafhankelijkheid – Openbaarmaking van vertrouwelijke informatie.
Zaak C-45/21.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:670

 ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

13 september 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Europees Stelsel van centrale banken – Nationale centrale bank – Richtlijn 2001/24/EG – Sanering en liquidatie van kredietinstellingen – Vergoeding van schade die voortvloeit uit de vaststelling van saneringsmaatregelen – Artikel 123 VWEU en artikel 21.1 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank – Verbod op monetaire financiering van de lidstaten van de eurozone – Artikel 130 VWEU en artikel 7 van dat protocol – Onafhankelijkheid – Openbaarmaking van vertrouwelijke informatie”

In zaak C‑45/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Ustavno sodišče (grondwettelijk hof, Slovenië) bij beslissing van 14 januari 2021, ingekomen bij het Hof op 28 januari 2021, in de procedure

Banka Slovenije,

in tegenwoordigheid van:

Državni zbor Republike Slovenije,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, E. Regan en S. Rodin, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.‑C. Bonichot, M. Safjan, A. Kumin, D. Gratsias, M. L. Arastey Sahún, M. Gavalec, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M. Longar, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 januari 2022,

gelet op de opmerkingen van:

Banka Slovenije, vertegenwoordigd door J. Žitko als gemachtigde,

de Sloveense regering, vertegenwoordigd door J. Morela en N. Pintar Gosenca als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Delaude, B. Rous Demiri en A. Steiblytė als gemachtigden,

de Europese Centrale Bank, vertegenwoordigd door A. Grosu, K. Kaiser en C. Kroppenstedt als gemachtigden, bijgestaan door G. Pajek, odvetnik,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 maart 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 123 en 130 VWEU, de artikelen 7 en 21 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (hierna: „Protocol betreffende het ESCB en de ECB”), de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 2006, L 177, blz. 1), en de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure tot toetsing van de grondwettigheid van nationale wettelijke bepalingen houdende vaststelling van de voorwaarden waaronder Banka Slovenije (centrale bank van Slovenië) aansprakelijk kan worden gesteld voor schade die is veroorzaakt door de annulering van bepaalde financiële instrumenten, en betreffende de toegang tot bepaalde op die annulering betrekking hebbende informatie waarover die centrale bank beschikt.

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 3603/93

3

De tweede overweging van verordening (EG) nr. 3603/93 van de Raad van 13 december 1993 tot vaststelling van de definities voor de toepassing van de in artikel [123 VWEU] en artikel [125, lid 1, VWEU] vastgelegde verbodsbepalingen (PB 1993, L 332, blz. 1) luidt:

„Overwegende dat in het bijzonder de in artikel [123 VWEU] gebruikte termen ‚voorschotten in rekening-courant’ en ‚andere kredietfaciliteiten’ nader moeten worden omschreven, met name wat betreft de behandeling van de op 1 januari 1994 reeds bestaande vorderingen”.

4

Artikel 1, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Voor de toepassing van artikel [123 VWEU] wordt verstaan onder:

a)

‚voorschot in rekening-courant’: het ter beschikking stellen van middelen ten behoeve van de overheidssector, waardoor een debetsaldo ontstaat of kan ontstaan;

b)

‚andere kredietfaciliteit’:

i)

iedere op 1 januari 1994 bestaande vordering op de overheidssector, met uitzondering van vorderingen met een vaste vervaldatum die voor die datum zijn ontstaan,

ii)

iedere financiering van verplichtingen van de overheidssector jegens derden,

iii)

onverminderd artikel [123, lid 2, VWEU], iedere transactie met de overheidssector waardoor een vordering op de overheidssector ontstaat of kan ontstaan.”

Richtlijn 2000/12

5

Artikel 1, punt 4, van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 2000, L 126, blz. 1) bepaalde:

„In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

4.

‚bevoegde autoriteiten’: de nationale autoriteiten die op grond van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegd zijn om toezicht op kredietinstellingen uit te oefenen”.

Richtlijn 2001/24

6

Overweging 6 van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PB 2001, L 125, blz. 15) luidt:

„De administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst, dienen als enige bevoegd te zijn tot het vaststellen en uitvoeren van saneringsmaatregelen overeenkomstig de in deze lidstaat geldende wetgeving en praktijken. Aangezien het onbegonnen werk is de in de lidstaten geldende wetgevingen en praktijken te harmoniseren, is het dienstig over te gaan tot wederzijdse erkenning door de lidstaten van de maatregelen die elke lidstaat treft om kredietinstellingen waaraan hij vergunning heeft verleend weer levensvatbaar te maken.”

7

Artikel 2 van deze richtlijn, in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, bepaalde:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

‚bevoegde autoriteiten’: de bevoegde autoriteiten in de zin van richtlijn [2000/12], artikel 1, punt 4;

[…]”

8

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/24 bepaalt:

„Alleen de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst zijn bevoegd te beslissen om ten aanzien van een kredietinstelling, met inbegrip van haar in andere lidstaten gevestigde bijkantoren, een of meer saneringsmaatregelen ten uitvoer te leggen.”

9

Artikel 33 van deze richtlijn luidt:

„Eenieder die in het kader van de informatie- of overlegprocedures van de artikelen 4, 5, 8, 9, 11 en 19, gegevens moet ontvangen of verstrekken, is aan het beroepsgeheim gebonden, overeenkomstig de regels en voorwaarden van artikel 30 van richtlijn [2000/12], met uitzondering van rechterlijke instanties, die aan de geldende nationale bepalingen onderworpen zijn.”

Richtlijn 2006/48

10

Artikel 4, punt 4, van richtlijn 2006/48 bepaalde:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

(4)

‚bevoegde autoriteiten’: de nationale autoriteiten die op grond van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegd zijn om op kredietinstellingen toezicht uit te oefenen”.

11

Artikel 44, lid 1, van deze richtlijn luidde:

„De lidstaten bepalen dat alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest voor de bevoegde autoriteiten, alsmede accountants of deskundigen die in opdracht van de bevoegde autoriteiten handelen, aan het beroepsgeheim gebonden zijn.

De vertrouwelijke gegevens waarvan zij beroepshalve kennis krijgen, mogen aan geen enkele persoon of autoriteit bekend worden gemaakt, behalve in een samengevatte of geaggregeerde vorm, zodat individuele kredietinstellingen niet kunnen worden geïdentificeerd, zulks onverminderd de gevallen die onder het strafrecht vallen.

Indien een kredietinstelling failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd, mogen echter vertrouwelijke gegevens die geen betrekking hebben op derden welke betrokken zijn bij pogingen om de kredietinstellingen te redden, in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar worden gemaakt.”

12

De artikelen 45 tot en met 52 van richtlijn 2006/48 bevatten een reeks van regels voor het gebruik, de uitwisseling, de doorgifte en de openbaarmaking van informatie door de bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 4, punt 4, van deze richtlijn.

13

Artikel 158 van richtlijn 2006/48 bepaalde:

„1.   Richtlijn [2000/12], zoals gewijzigd bij de in bijlage XIII, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de in bijlage XIII, deel B, opgenomen termijnen voor de omzetting van de richtlijnen in nationaal recht.

2.   Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de in bijlage XIV opgenomen concordantietabel.”

Richtlijn 2013/36

14

Artikel 3, lid 1, punt 36, van richtlijn 2013/36 bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

[…]

36)

‚bevoegde autoriteit’: een bevoegde autoriteit als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 40), van verordening (EU) nr. 575/2013 [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1)]”.

15

Artikel 53, lid 1, van richtlijn 2013/36 luidt:

„De lidstaten bepalen dat alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest voor de bevoegde autoriteiten, en auditors en deskundigen die in opdracht van de bevoegde autoriteiten handelen, aan het beroepsgeheim gebonden zijn.

De vertrouwelijke gegevens waarvan deze personen, auditors of deskundigen beroepshalve kennis krijgen, mogen uitsluitend in een samengevatte of geaggregeerde vorm openbaar worden gemaakt, zodat individuele kredietinstellingen niet kunnen worden geïdentificeerd, onverminderd de gevallen die onder het strafrecht vallen.

Indien een kredietinstelling failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd, mogen echter vertrouwelijke gegevens die geen betrekking hebben op derden die betrokken zijn bij pogingen om die kredietinstelling te redden, in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar worden gemaakt.”

16

De artikelen 54 tot en met 62 van richtlijn 2013/36 bevatten een reeks van regels voor het gebruik, de uitwisseling, de doorgifte en de openbaarmaking van informatie door de bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 3, lid 1, punt 36, van deze richtlijn.

17

Artikel 163 van die richtlijn bepaalt:

„Richtlijn [2006/48] en richtlijn 2006/49/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (PB 2006, L 177, blz. 201)] worden ingetrokken met ingang van 1 januari 2014.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en naar verordening [nr. 575/2013] en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II bij deze richtlijn en in bijlage IV bij verordening [nr. 575/2013].”

Verordening nr. 575/2013

18

Artikel 4, lid 1, punt 40, van verordening nr. 575/2013 bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

(40)

‚bevoegde autoriteit’: een bij nationale wetgeving officieel erkende overheidsinstantie of lichaam die/dat bij nationale wetgeving gemachtigd is toezicht op instellingen uit te oefenen als onderdeel van het in de betrokken lidstaat geldende toezichtstelsel”.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

19

Bij beslissing van 19 oktober 2016 heeft de Ustavno sodišče (grondwettelijk hof, Slovenië) geoordeeld dat een aantal wettelijke bepalingen waarbij de centrale bank van Slovenië wordt gemachtigd om bepaalde financiële instrumenten te annuleren wanneer een kredietinstelling failliet dreigt te gaan en het financiële stelsel in zijn geheel bedreigt, verenigbaar zijn met de Sloveense grondwet. Die rechter heeft evenwel tevens vastgesteld dat er sprake was van een leemte die in strijd was met de Sloveense grondwet, omdat de betreffende wettelijke regeling niet voorzag in bijzondere procedureregels voor eventuele schadevorderingen van voormalige houders van geannuleerde financiële instrumenten.

20

Om die leemte weg te werken, is de Državni zbor Republike Slovenije (nationale vergadering van de Republiek Slovenië) overgegaan tot de vaststelling van de Zakon o postopku sodnega in izvensodnega varstva nekdanjih imetnikov kvalificiranih obveznosti bank (wet betreffende de procedure voor gerechtelijke en buitengerechtelijke bescherming van voormalige houders van gekwalificeerde bancaire passiva; hierna: „ZPSVIKOB”), die regels bevat die moeten zorgen voor de effectieve rechterlijke bescherming van voormalige houders van financiële instrumenten die zijn geannuleerd door de centrale bank van Slovenië.

21

De centrale bank van Slovenië heeft een verzoek tot toetsing van de grondwettigheid van meerdere bepalingen van de ZPSVIKOB alsook van een bepaling van de Zakon o bančništvu (wet op het bankwezen) ingediend, waarbij zij onder meer heeft aangevoerd dat de in deze bepalingen neergelegde regels die betrekking hebben op haar aansprakelijkheid en op de toegang tot informatie waarover zij beschikt, onverenigbaar zijn met het Unierecht.

22

In dit verband preciseert de verwijzende rechter dat de centrale bank van Slovenië op grond van de ZPSVIKOB in het kader van twee verschillende en alternatieve regelingen aansprakelijk kan worden gesteld voor schade die is veroorzaakt door de annulering van bepaalde financiële instrumenten.

23

Ten eerste kan zij in beginsel aansprakelijk worden gesteld wanneer vaststaat dat de annulering van een financieel instrument geen noodzakelijke maatregel was om het faillissement van de betrokken bank te voorkomen en de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen dan wel dat het beginsel is geschonden op grond waarvan geen enkele schuldeiser slechter af mag zijn dan in het geval van een faillissement. Deze aansprakelijkheid kan echter slechts ontstaan indien de centrale bank van Slovenië niet aantoont dat zijzelf of de personen die zij heeft gemachtigd om in haar naam te handelen, met de vereiste zorgvuldigheid zijn opgetreden, in aanmerking genomen dat een dergelijke annulering plaatsvindt in omstandigheden die kenmerkend zijn voor een crisissituatie waarin een snelle beoordeling van complexe kwesties vereist is.

24

Ten tweede kunnen natuurlijke personen die voorheen houder waren van een geannuleerd financieel instrument en van wie het jaarinkomen beneden een bepaalde drempel ligt, van de centrale bank van Slovenië een vergoeding verkrijgen ten belope van 80 % van de bij de aankoop van dat financiële instrument betaalde prijs, met een maximum van 20000 EUR.

25

De verwijzende rechter benadrukt voorts dat de ZPSVIKOB, teneinde de dekking van de kosten die voortvloeien uit de toepassing van de bij de ZPSVIKOB ingevoerde aansprakelijkheidsregelingen te waarborgen, bepaalt dat de door de centrale bank van Slovenië sinds 1 januari 2019 behaalde winst moet worden toegevoegd aan bijzondere reserves die voor deze dekking bestemd zijn. Indien zou blijken dat die bijzondere reserves daartoe ontoereikend zijn, zou de centrale bank van Slovenië tot 50 % van haar algemene reserves moeten gebruiken en vervolgens, indien ook deze reserves ontoereikend zouden blijken te zijn om de dekking van de betreffende kosten te waarborgen, de nodige bedragen moeten lenen van de Sloveense autoriteiten.

26

Gelet op een en ander vraagt de verwijzende rechter zich af of de aansprakelijkheidsregelingen in kwestie met artikel 123 VWEU en artikel 21 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB verenigbaar zijn voor zover de aansprakelijkheid die de centrale bank van Slovenië draagt in de plaats van de Sloveense autoriteiten, kan worden gelijkgesteld met een vorm van financiering van deze autoriteiten, alsmede of die aansprakelijkheidsregelingen verenigbaar zijn met het uit artikel 130 VWEU en artikel 7 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB voortvloeiende beginsel van onafhankelijkheid van de centrale banken.

27

Voorts merkt de verwijzende rechter op dat de ZPSVIKOB regels bevat die betrekking hebben op het van rechtswege aan alle potentiële eisers en hun vertegenwoordigers bekendmaken van bepaalde vertrouwelijke documenten die zijn gebruikt als grondslag voor het besluit om financiële instrumenten te annuleren, alsmede op de publicatie van een beperkter aantal van dergelijke documenten. Hij uit evenwel zijn twijfel over de vraag of deze regels verenigbaar zijn met de in richtlijn 2006/48 en richtlijn 2013/36 vervatte bepalingen inzake de vertrouwelijkheid van bepaalde informatie.

28

Derhalve heeft de Ustavno sodišče de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten artikel 123 VWEU en artikel 21 van [het Protocol betreffende het ESCB en de ECB] aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een bij het Europees Stelsel van Centrale banken [(ESCB)] aangesloten nationale centrale bank met haar eigen middelen aansprakelijk is voor de schadeloosstelling van de voormalige houders van financiële instrumenten die zijn geannuleerd bij een besluit dat die nationale centrale bank heeft genomen in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid die haar bij wet is toegekend om in het algemeen belang uitzonderlijke maatregelen vast te stellen teneinde te voorkomen dat de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar komt, wanneer in het kader van latere gerechtelijke procedures blijkt dat bij de annulering [van die financiële instrumenten] het beginsel dat geen enkele houder van een financieel instrument ten gevolge van een uitzonderlijke maatregel slechter af mag zijn dan wanneer die maatregel niet was vastgesteld, niet in acht is genomen, waarbij de nationale centrale bank in kwestie aansprakelijk is voor [ten eerste] de schade die had kunnen worden voorzien op basis van de feiten en omstandigheden zoals die waren toen zij het besluit nam en die zij kende of had behoren te kennen, en voor [ten tweede] de schade die het gevolg is van het gedrag van personen die bij de uitoefening van die bevoegdheden van die nationale centrale bank hebben gehandeld krachtens een door haar verleende machtiging, maar die gezien de feiten en omstandigheden die hun gelet op die machtiging bekend waren of hadden behoren te zijn, niet hebben gehandeld met de vereiste zorgvuldigheid?

2)

Moeten artikel 123 VWEU en artikel 21 van [het Protocol betreffende het ESCB en de ECB] aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een bij het [ESCB] aangesloten nationale centrale bank met haar eigen middelen bijzondere financiële vergoedingen betaalt aan een deel van de voormalige houders van geannuleerde financiële instrumenten (volgens het criterium van de vermogenssituatie) wegens de annulering van deze instrumenten, waartoe die bank heeft besloten in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid die haar bij wet is toegekend om in het algemeen belang uitzonderlijke maatregelen vast te stellen teneinde te voorkomen dat de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar komt, wanneer het recht op vergoeding reeds bestaat indien het financiële instrument is geannuleerd, zonder dat daarbij van belang is of al dan niet inbreuk is gemaakt op het beginsel dat geen enkele houder van een financieel instrument ten gevolge van een uitzonderlijke maatregel slechter af mag zijn dan wanneer die maatregel niet was vastgesteld?

3)

Moeten artikel 130 VWEU en artikel 7 van [het Protocol betreffende het ESCB en de ECB] aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een nationale centrale bank verplicht is om een vergoeding te betalen voor schade die het gevolg is van de uitoefening van haar wettelijke bevoegdheden, ten belope van een bedrag dat zodanig hoog is dat afbreuk kan worden gedaan aan haar vermogen om haar taken doeltreffend te vervullen? Komt in dit verband voor de vaststelling of het beginsel van financiële onafhankelijkheid van de nationale centrale bank is geschonden, relevantie toe aan de wettelijke voorwaarden voor die aansprakelijkheid?

4)

Moeten de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn [2013/36] of de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn [2006/48], die de vertrouwelijkheid beschermen van vertrouwelijke informatie die is verkregen of tot stand is gebracht in het kader van het prudentieel toezicht, aldus worden uitgelegd dat deze twee richtlijnen ook de vertrouwelijkheid beschermen van informatie die is verkregen of tot stand is gebracht in het kader van de uitvoering van maatregelen waarmee wordt beoogd banken te redden teneinde de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen ingeval het risico voor de solvabiliteit en liquiditeit van de banken niet kon worden weggenomen met de gebruikelijke maatregelen van prudentieel toezicht, waarbij de eerstgenoemde maatregelen saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn [2001/24] zijn?

5)

Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn [2013/36] of de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn [2006/48], die betrekking hebben op de bescherming van informatie die is verkregen of tot stand is gebracht in het kader van het prudentieel toezicht, dan aldus worden uitgelegd dat met het oog op de bescherming die wordt geboden door voormelde bepalingen, de later tot stand gekomen richtlijn [2013/36] ook van toepassing is op vertrouwelijke informatie die is verkregen of tot stand is gebracht toen richtlijn [2006/48] gold, indien deze informatie openbaar is gemaakt toen richtlijn [2013/36] gold?

6)

Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 53, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2013/36] (en artikel 44, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2006/48], naargelang van het antwoord op de vorige vraag) dan aldus worden uitgelegd dat informatie waarover de nationale centrale bank als toezichthoudende autoriteit beschikt en die enige tijd na de totstandbrenging ervan openbaar is geworden, of informatie die mogelijkerwijs een beroepsgeheim vormde maar dateert van minstens vijf jaar geleden en gezien de verstreken tijd dus in beginsel kan worden geacht oude informatie te zijn en dus haar vertrouwelijke karakter te hebben verloren, niet langer vertrouwelijke informatie is die onder het beroepsgeheim valt? Indien het gaat om oude informatie die dateert van minstens vijf jaar geleden, hangt het antwoord op de vraag of deze informatie nog steeds als vertrouwelijk moet worden aangemerkt, dan af van het antwoord op de vraag of de vertrouwelijkheid kan worden gerechtvaardigd door andere redenen dan de economische situatie van de onder toezicht staande banken of van andere ondernemingen?

7)

Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 53, lid 1, derde alinea, van richtlijn [2013/36] (en artikel 44, lid 1, derde alinea, van richtlijn [2006/48], naargelang van het antwoord op de vijfde vraag) dan aldus worden uitgelegd dat het toestaat dat vertrouwelijke documenten die geen betrekking hebben op derden die betrokken waren bij pogingen om een kredietinstelling te redden, en die rechtens relevant zijn voor de beslissing van de rechter in een civielrechtelijke schadevorderingsprocedure tegen de voor prudentieel toezicht bevoegde autoriteit, nog vóór de aanvang van de gerechtelijke procedure automatisch worden bekendgemaakt aan alle potentiële eisers en hun vertegenwoordigers, zonder specifieke procedure om van geval tot geval te beslissen over het gerechtvaardigde karakter van de bekendmaking van elk document aan elke begunstigde, en zonder dat in elk concreet geval de tegengestelde belangen tegen elkaar worden afgewogen, en dit zelfs indien het gaat om informatie die betrekking heeft op kredietinstellingen die niet failliet zijn verklaard en waarvan de gedwongen liquidatie niet is gelast, maar die staatssteun hebben ontvangen in een procedure waarbij financiële instrumenten van aandeelhouders en achtergestelde schuldeisers van kredietinstellingen zijn geannuleerd?

8)

Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 53, lid 1, tweede alinea, van richtlijn [2013/36] (en artikel 44, lid 1, tweede alinea, van richtlijn [2006/48], naargelang van het antwoord op de vijfde vraag) dan aldus worden uitgelegd dat het toestaat dat vertrouwelijke documenten of samenvattingen daarvan, die geen betrekking hebben op derden die betrokken waren bij pogingen om een kredietinstelling te redden, en die rechtens relevant zijn voor de beslissing van de rechter in een burgerrechtelijke schadevorderingsprocedure tegen de voor prudentieel toezicht bevoegde autoriteit, op een voor eenieder toegankelijke wijze op een website worden gepubliceerd, indien het gaat om informatie over kredietinstellingen die niet failliet zijn verklaard en waarvan de gedwongen liquidatie niet is gelast, maar die staatssteun hebben ontvangen in een procedure waarbij financiële instrumenten van aandeelhouders en achtergestelde schuldeisers van kredietinstellingen zijn geannuleerd, zij het dat het voorgeschreven is dat alle vertrouwelijke informatie bij publicatie op een website onleesbaar wordt gemaakt?”

Procedure bij het Hof

Verzoek tot toepassing van de versnelde procedure

29

De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens een versnelde procedure.

30

Ter ondersteuning van zijn verzoek merkt hij op dat in de huidige stand van de Sloveense rechtsorde de voormalige houders van geannuleerde financiële instrumenten alleen op grond van de ZPSVIKOB schadevergoeding kunnen verkrijgen en dat de door hen ingestelde schadevorderingen zijn opgeschort in afwachting van het antwoord van het Hof op het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. Dientengevolge wordt volgens de verwijzende rechter de integriteit van de effectenmarkt bedreigd en is een groot aantal personen reeds meer dan zes jaar verstoken van een doeltreffend rechtsmiddel om hun eigendomsrecht te verdedigen. Aangezien de prejudiciële vragen onder meer betrekking hebben op het verbod op monetaire financiering en op het beginsel van onafhankelijkheid van de nationale centrale banken, biedt het antwoord van het Hof volgens de verwijzende rechter bovendien de mogelijkheid om een einde te maken aan de onzekerheid over de uitlegging van fundamentele beginselen van het Unierecht en van het Sloveense constitutionele recht.

31

Artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter of bij wijze van uitzondering ambtshalve, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure die afwijkt van de bepalingen van dat Reglement.

32

In casu heeft de president van het Hof, de rechter‑rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, op 9 februari 2021 beslist dat het in punt 29 van het onderhavige arrest bedoelde verzoek niet hoefde te worden ingewilligd.

33

In dit verband zij eraan herinnerd dat de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering een procedureel instrument is dat ertoe strekt het hoofd te bieden aan buitengewoon spoedeisende situaties [zie in die zin arrest van 10 maart 2022, Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs (Verzekering die de ziektekosten volledig dekt), C‑247/20, EU:C:2022:177, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34

Derhalve is het – ongetwijfeld legitieme – belang van de justitiabelen bij een zo snel mogelijke vaststelling van de omvang van de rechten die zij aan het Unierecht ontlenen, geen uitzonderlijke omstandigheid in de zin van voornoemd artikel 105, lid 1 (zie in die zin arrest van 28 april 2022, Phoenix Contact, C‑44/21, EU:C:2022:309, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Bovendien kunnen de economische gevoeligheid van een zaak of de daarmee verbonden economische belangen, hoe aanzienlijk en legitiem deze ook mogen zijn, op zichzelf niet rechtvaardigen dat gebruik wordt gemaakt van de versnelde procedure waarin artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering voorziet (zie in die zin arrest van 28 april 2022, Phoenix Contact, C‑44/21, EU:C:2022:309, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het grote aantal personen of juridische situaties dat mogelijkerwijs door de gestelde vragen wordt geraakt, vormt als zodanig evenmin een uitzonderlijke omstandigheid die de toepassing van die procedure kan rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 28 april 2022, Caruter, C‑642/20, EU:C:2022:308, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Hoewel uit de rechtspraak blijkt dat wanneer een zaak ernstige onzekerheid doet rijzen die betrekking heeft op fundamentele kwesties van nationaal constitutioneel recht en Unierecht, het – gelet op de bijzondere omstandigheden van de betreffende zaak – nodig kan zijn om de zaak binnen korte termijnen te behandelen overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, kan het feit dat het hoofdgeding beslissend is om de rechterlijke bescherming van het eigendomsrecht van de voormalige houders van geannuleerde financiële instrumenten te waarborgen, gelet op de zeer bijzondere omstandigheden van de zaak, een dergelijke behandeling niet rechtvaardigen [zie naar analogie arrest van 3 maart 2022, Presidenza del Consiglio dei Ministri e.a. (Medisch specialisten in opleiding), C‑590/20, EU:C:2022:150, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

37

Evenzo kan de inleiding van een versnelde procedure weliswaar noodzakelijk zijn om onzekerheid weg te nemen die de werking van het ESCB kan belemmeren (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 12 juni 2018, ECB/Letland, C‑238/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:488, punt 14), maar kan in casu niet worden geconstateerd dat dergelijke onzekerheid heerste, aangezien de prejudiciële vragen er uitsluitend toe strekken dat wordt bepaald welke gevolgen de door de centrale bank van Slovenië in het kader van specifiek nationaal beleid vastgestelde handelingen hebben, zodat de werking van het ESCB niet wordt belemmerd in afwachting van de uitkomst van het hoofdgeding.

Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

38

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 10 mei 2022, heeft de Europese Centrale Bank (ECB) verzocht om heropening van de mondelinge behandeling.

39

Ter ondersteuning van dit verzoek geeft de ECB te kennen dat zij het niet eens is met de conclusie van de advocaat-generaal. Zij voert met name aan dat die conclusie berust op een ruime uitlegging van het begrip „verplichtingen van de overheidssector” in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 3603/93 en dat deze uitlegging aanzienlijke gevolgen zou hebben voor de algemene organisatie van het economische en monetaire beleid, alsmede dat partijen niet in de gelegenheid waren om zich daarover ter terechtzitting uit te spreken.

40

In dit verband zij er ten eerste aan herinnerd dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering de partijen niet de mogelijkheid bieden om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat‑generaal [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 41].

41

Ten tweede neemt de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies aangaande zaken waarin dit overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is niet gebonden door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal tot zijn conclusie komt. Derhalve kan het feit dat een partij het niet eens is met de conclusie van de advocaat-generaal, als zodanig geen grond tot heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties de advocaat-generaal in die conclusie onderzoekt [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 42].

42

Voorts kan het Hof – overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering – in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht.

43

In casu is het Hof echter, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het – anders dan de ECB stelt – na de schriftelijke behandeling en de terechtzitting beschikt over alle gegevens die het nodig heeft om uitspraak te doen, gelet op het feit dat partijen met name uitvoerig hun standpunten hebben kunnen uitwisselen over de uitlegging van het begrip „verplichtingen van de overheidssector” in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 3603/93. Er is dan ook geen reden om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste prejudiciële vraag

44

Gelet op de door de verwijzende rechter verstrekte preciseringen met betrekking tot de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het ESCB behorende nationale centrale bank met haar eigen middelen aansprakelijk is voor de schade die is geleden door voormalige houders van financiële instrumenten die zij heeft geannuleerd ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, wanneer in een latere gerechtelijke procedure blijkt dat:

ten eerste, ofwel deze annulering niet noodzakelijk was om de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen, ofwel die voormalige houders van financiële instrumenten ten gevolge van die annulering grotere verliezen hebben geleden dan zij zouden hebben geleden bij een faillissement van de betrokken financiële instelling, en dat

ten tweede, die centrale bank niet aantoont dat zijzelf of de personen die zij heeft gemachtigd om in haar naam te handelen, hebben gehandeld met de zorgvuldigheid die vereist is in de omstandigheden die kenmerkend zijn voor een crisissituatie waarin een snelle beoordeling van complexe kwesties geboden is.

45

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat uit artikel 282, lid 1, VWEU alsook de artikelen 1 en 14.3 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB volgt dat de ECB en de nationale centrale banken van de lidstaten samen het ESCB vormen, waarbij die nationale centrale banken integrerend deel uitmaken van dit stelsel. Tevens blijkt uit die bepalingen dat de ECB en de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben, welke het Eurosysteem vormen, het monetaire beleid van de Europese Unie voeren [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Commissie/Slovenië (Archief van de ECB), C‑316/19, EU:C:2020:1030, punt 79].

46

Voorts worden de aan het ESCB opgedragen taken volgens artikel 9.2 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB ofwel door de ECB ofwel via de nationale centrale banken uitgevoerd.

47

Niettemin zij opgemerkt dat de tenuitvoerlegging van maatregelen ter sanering van kredietinstellingen in de zin van richtlijn 2001/24, zoals de maatregelen waarop de in de eerste prejudiciële vraag bedoelde aansprakelijkheidsregeling betrekking heeft, geen taak is die krachtens het Unierecht rust op het ESCB in het algemeen of op de nationale centrale banken in het bijzonder.

48

Een dergelijke taak behoort immers niet tot de in artikel 127, lid 2, VWEU en artikel 3.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB opgesomde, via het ESCB uit te voeren fundamentele taken, te weten het bepalen en ten uitvoer leggen van het monetaire beleid van de Unie, het verrichten van valutamarktoperaties in overeenstemming met artikel 219 VWEU, het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten en het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer.

49

Overigens zij opgemerkt dat richtlijn 2001/24 is vastgesteld op grond van de bevoegdheden van de Unie op het gebied van de interne markt, meer bepaald de bevoegdheid om elk beletsel voor de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten binnen de Unie weg te nemen, en niet op grond van haar bevoegdheden op het gebied van het economische en monetaire beleid.

50

Bovendien bepalen artikel 127, lid 5, VWEU en artikel 3.3 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB weliswaar dat het ESCB bijdraagt tot een goede beleidsvoering ten aanzien van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel, maar in die bepalingen staat duidelijk te lezen dat het beleid in kwestie niet wordt gevoerd door het ESCB zelf, maar door de „bevoegde autoriteiten”.

51

In dit verband volgt uit artikel 2 en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/24, gelezen in samenhang met artikel 1, punt 4, van richtlijn 2000/12, die van toepassing waren ten tijde van de relevante feiten van het hoofdgeding, dat de lidstaten konden kiezen welke autoriteit bevoegd was om te beslissen om saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24 ten uitvoer te leggen. Die bevoegde autoriteit was op die datum bijgevolg niet noodzakelijk de centrale bank van de betrokken lidstaat.

52

Zoals het Hof heeft geoordeeld, vormt het ESCB in het Unierecht evenwel een originele juridische constructie die nationale instellingen, te weten de nationale centrale banken, en een instelling van de Unie, te weten de ECB, samenbrengt en nauw doet samenwerken, waarbij er een andere onderlinge samenhang en een minder uitgesproken onderscheid bestaan tussen de rechtsorde van de Unie en rechtsorden van de lidstaten. In dit zeer geïntegreerde stelsel dat de opstellers van de Verdragen voor het ESCB nastreefden, hebben de nationale centrale banken en hun presidenten een hybride status, aangezien zij zowel nationale autoriteiten zijn als autoriteiten die optreden in het kader van het ESCB [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Commissie/Slovenië (Archief van de ECB), C‑316/19, EU:C:2020:1030, punt 83].

53

In dit verband zij opgemerkt dat de nationale centrale banken krachtens artikel 14.4 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB andere functies mogen vervullen dan die welke in dat protocol worden omschreven, tenzij de Raad van bestuur vaststelt dat deze functies de doelstellingen en taken van het ESCB doorkruisen.

54

Wanneer de wetgever van een lidstaat een andere dan de in voormeld protocol omschreven functies toebedeelt aan de centrale bank van die lidstaat, moet deze functie volgens die bepaling onder de eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van die centrale bank worden vervuld.

55

Wat meer bepaald de concrete voorwaarden betreft waaronder een nationale centrale bank aansprakelijk kan worden gesteld, onder meer wanneer zij een functie vervult die haar door het nationale recht is toebedeeld, bepaalt artikel 35.3 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB enkel dat die aansprakelijkheid wordt vastgesteld volgens dat nationale recht.

56

Uit het voorgaande volgt dat het aan de betrokken lidstaat is om vast te stellen onder welke voorwaarden zijn nationale centrale bank aansprakelijk kan worden gesteld wegens de tenuitvoerlegging door deze bank van een saneringsmaatregel in de zin van richtlijn 2001/24, ingeval deze lidstaat – net zoals de Republiek Slovenië – heeft besloten om die centrale bank aan te wijzen als autoriteit die bevoegd is om een dergelijke maatregel ten uitvoer te leggen.

57

Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dienen de lidstaten evenwel de verplichtingen na te komen die op hen rusten krachtens het Unierecht en meer bepaald krachtens titel VIII van het derde deel van het VWEU – waarvan artikel 123 van dat Verdrag deel uitmaakt – en het Protocol betreffende het ESCB en de ECB [zie naar analogie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 56].

58

Artikel 131 VWEU en artikel 14.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB vereisen overigens uitdrukkelijk dat elke lidstaat er zorg voor draagt dat zijn nationale wetgeving – daaronder begrepen statuten van zijn nationale centrale bank – verenigbaar is met de Verdragen en met dat Protocol.

59

Tot de regelgeving die op die grond bindend is voor de lidstaten, behoren onder meer artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB, die in de eerste vraag aan de orde zijn.

60

Uit de bewoordingen van artikel 123, lid 1, VWEU blijkt dat deze bepaling de ECB en de nationale centrale banken verbiedt om voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten te verlenen aan overheden en publiekrechtelijke lichamen van de Unie en de lidstaten, alsmede om rechtstreeks van hen schuldbewijzen te kopen (zie in die zin arrest van 11 december 2018, Weiss e.a., C‑493/17, EU:C:2018:1000, punt 102). Dit verbod wordt herbevestigd in artikel 21.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB.

61

In dit verband moet worden vastgesteld dat de omstandigheid dat een nationale centrale bank met haar eigen middelen aansprakelijk is wegens de vervulling van een functie die haar door het nationale recht is toebedeeld, kennelijk niet kan worden aangemerkt als het rechtstreeks kopen van schuldbewijzen van een publiekrechtelijk lichaam.

62

De in artikel 123 VWEU gebezigde begrippen „voorschot in rekening-courant” en „andere kredietfaciliteit” worden op hun beurt, zoals blijkt uit de tweede overweging van verordening nr. 3603/93, verduidelijkt in die verordening.

63

Artikel 1, lid 1, onder a), van verordening nr. 3603/93 bepaalt aldus dat de term „voorschot in rekening-courant” voor de toepassing van artikel 123 VWEU verwijst naar het ter beschikking stellen van middelen ten behoeve van de overheidssector, waardoor een debetsaldo ontstaat of kan ontstaan.

64

Aangezien een wettelijke regeling als die welke wordt bedoeld in de eerste prejudiciële vraag, niet impliceert dat er ten behoeve van de overheidssector een debetsaldo ontstaat ten laste van een nationale centrale bank, kan een dergelijke wettelijke regeling bijgevolg niet worden geacht met zich mee te brengen dat aan overheden of publiekrechtelijke lichamen een voorschot in rekening-courant wordt verleend in de zin van artikel 123, lid 1, VWEU.

65

In artikel 1, lid 1, onder b), van verordening nr. 3603/93 wordt de term „andere kredietfaciliteit” voor de toepassing van artikel 123 VWEU gedefinieerd als elke op 1 januari 1994 bestaande vordering op de overheidssector, elke financiering van verplichtingen van de overheidssector jegens derden of – onverminderd artikel 123, lid 2, VWEU – elke transactie met de overheidssector waardoor een vordering op de overheidssector ontstaat of kan ontstaan.

66

De eerste en de derde categorie die in artikel 1, lid 1, onder b), van verordening nr. 3603/93 worden vermeld, kunnen niet zien op de omstandigheid dat een nationale centrale bank met haar eigen middelen aansprakelijk is wegens de vervulling van een functie die haar door het nationale recht is toebedeeld, aangezien deze aansprakelijkheid geen verband houdt met een op 1 januari 1994 bestaande vordering van die centrale bank op de overheidssector, noch met een transactie tussen die centrale bank en de overheidssector waardoor een vordering op de overheidssector ontstaat of kan ontstaan.

67

Daarentegen valt het niet uit te sluiten dat die aansprakelijkheid kan worden geacht te leiden tot de financiering van een verplichting van de overheidssector jegens derden in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 3603/93, voor zover zij tot gevolg heeft dat de betrokken nationale centrale bank verplichtingen jegens derden op zich neemt die in voorkomend geval op de overheidssector zouden kunnen rusten.

68

In dit verband moet in de eerste plaats meteen worden uitgesloten dat vorenbedoelde aansprakelijkheid in alle omstandigheden behoort te worden beschouwd als financiering van een verplichting van de overheidssector jegens de personen ten aanzien van wie deze aansprakelijkheid in het geding is.

69

Indien de opstellers van de Verdragen van mening waren geweest dat de aansprakelijkheid van een nationale centrale bank wegens de vervulling van een haar door het nationale recht toebedeelde functie hoe dan ook onverenigbaar is met artikel 123, lid 1, VWEU, zouden zij in artikel 14.4 en artikel 35.3 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB namelijk niet uitdrukkelijk hebben bepaald dat de nationale centrale banken dergelijke functies onder hun eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid vervullen volgens de in het nationale recht gestelde voorwaarden.

70

Dergelijke uitlegging van artikel 123, lid 1, VWEU zou indruisen tegen de verscheidenheid van de nationale praktijken ter zake, die de opstellers van de Verdragen met de vaststelling van deze bepalingen van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB in stand hebben willen houden.

71

In de tweede plaats moet worden benadrukt dat wanneer een nationale centrale bank niet aansprakelijk wordt gesteld op grond van het enkele feit dat zij een functie heeft vervuld die haar door het nationale recht is toebedeeld en niet behoort tot de via het ESCB uit te voeren taken, maar wel omdat zij de in dit verband voor haar geldende regels heeft geschonden, de schadeloosstelling van derden die schade hebben geleden, het gevolg is van handelingen van die centrale bank en niet impliceert dat zij een reeds bestaande, op andere overheden rustende verplichting jegens derden op zich neemt.

72

In de derde plaats moet artikel 1, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 3603/93, dat ertoe strekt de draagwijdte van artikel 123, lid 1, VWEU te preciseren, worden uitgelegd rekening houdend met de doelstelling van laatstgenoemde bepaling, te weten de lidstaten ertoe aanzetten een gezond begrotingsbeleid te voeren door te voorkomen dat een monetaire financiering van overheidstekorten of een bevoorrechte toegang van overheden tot de financiële markten leidt tot een bovenmatige schuldenlast of buitensporige begrotingstekorten van de lidstaten (zie in die zin arresten van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 100, en 11 december 2018, Weiss e.a., C‑493/17, EU:C:2018:1000, punt 107).

73

Wanneer een regeling wordt toegepast op grond waarvan de aansprakelijkheid van een nationale centrale bank voortvloeit uit het feit dat deze bank regels heeft geschonden die betrekking hebben op de vervulling van een haar door het nationale recht toebedeelde functie, kan de daadwerkelijke financiering van verplichtingen jegens derden door deze nationale centrale bank in de regel niet worden geacht rechtstreeks voort te komen uit maatregelen die de andere overheden van de betrokken lidstaat hebben vastgesteld. In beginsel kan een dergelijke financiering niet aldus worden opgevat dat zij die overheden de mogelijkheid biedt om uitgaven te doen en daarbij geen acht te slaan op de uit artikel 123, lid 1, VWEU voortvloeiende stimulans om een gezond begrotingsbeleid te voeren.

74

Gelet op het bovenstaande kan een regeling op grond waarvan een nationale centrale bank aansprakelijk wordt gesteld wanneer zijzelf of de personen die zij heeft gemachtigd om in haar naam te handelen, bij de vervulling van een door het nationale recht aan die centrale bank toebedeelde functie de krachtens dat recht op hen rustende zorgvuldigheidsplicht niet zijn nagekomen, in beginsel niet worden beschouwd als een regeling die de financiering van verplichtingen van de overheidssector jegens derden inhoudt.

75

Gelet op de hoge mate van complexiteit en spoedeisendheid die kenmerkend is voor de tenuitvoerlegging van saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, kan een dergelijke aansprakelijkheidsregeling evenwel niet worden toegepast op schade die het gevolg is van de tenuitvoerlegging van die maatregelen door een nationale centrale bank, zonder dat wordt vereist dat de haar verweten niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht een ernstige tekortkoming is. Anders zou het grootste deel van de aan die tenuitvoerlegging verbonden financiële risico’s in werkelijkheid worden gedragen door die centrale bank, zodat deze – in strijd met het verbod op monetaire financiering – gehouden zou zijn om in de plaats van de andere overheden van de betrokken lidstaat daadwerkelijk de verplichtingen jegens derden te financieren die kunnen voortvloeien uit de door die overheden gemaakte keuzen op het gebied van het economische beleid.

76

De omstandigheid dat de bewijslast met betrekking tot de nakoming van de zorgvuldigheidsplicht in een aansprakelijkheidsregeling als die welke wordt bedoeld in de eerste prejudiciële vraag, op de betrokken nationale centrale bank rust in plaats van op de verzoekers, is voor de toepassing van artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB niet beslissend, voor zover deze verdeling van de bewijslast hoe dan ook geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor die nationale centrale bank om aan haar aansprakelijkheid te ontkomen door te bewijzen dat zij niet ernstig is tekortgeschoten in de zorgvuldigheidsplicht.

77

Tevens moet worden gepreciseerd dat niet kan worden ingestemd met het argument van de ECB dat artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) de lidstaten verplicht om de voormalige houders van financiële instrumenten schadeloos te stellen wanneer die houders grotere verliezen hebben geleden dan die welke zij zouden hebben geleden in geval van een faillissement van de betrokken financiële instelling, zodat een nationale regeling op grond waarvan de aansprakelijkheid van een centrale bank ten dele haar oorsprong kan vinden in dergelijke verliezen, noodzakelijkerwijs zou impliceren dat die centrale bank verplichtingen van de overheidssector jegens derden financiert.

78

In herinnering dient namelijk te worden gebracht dat bij artikel 17, lid 1, van het Handvest geen verplichting wordt opgelegd om aansprakelijkheidsregelingen in te voeren die voorzien in een stelselmatige schadeloosstelling van de voormalige houders van financiële instrumenten die dergelijke verliezen hebben geleden (zie in die zin arrest van 5 mei 2022, BPC Lux 2 e.a., C‑83/20, EU:C:2022:346, punten 61 en 62).

79

Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het ESCB behorende nationale centrale bank met haar eigen middelen aansprakelijk is voor de schade die is geleden door voormalige houders van financiële instrumenten die zij heeft geannuleerd ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, wanneer in een latere gerechtelijke procedure blijkt dat ofwel deze annulering niet noodzakelijk was om de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen, ofwel die voormalige houders van financiële instrumenten ten gevolge van die annulering grotere verliezen hebben geleden dan zij zouden hebben geleden bij een faillissement van de betrokken financiële instelling, voor zover die centrale bank enkel aansprakelijk wordt gesteld wanneer zijzelf of de personen die zij heeft gemachtigd om in haar naam te handelen, hebben gehandeld op een zodanige wijze dat zij ernstig zijn tekortgeschoten in hun zorgvuldigheidsplicht.

Tweede prejudiciële vraag

80

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het ESCB behorende nationale centrale bank binnen vooraf bepaalde grenzen met haar eigen middelen aansprakelijk is voor de schade die is geleden door voormalige houders van financiële instrumenten die zij heeft geannuleerd ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, waarbij deze aansprakelijkheid enkel bestaat mits die voormalige houders:

ten eerste, natuurlijke personen zijn met een jaarinkomen dat lager is dan een bij die wettelijke regeling vastgestelde drempel, en

ten tweede, ervan afzien om via een andere rechtsgang vergoeding van die schade te verkrijgen.

81

Om te beginnen zij opgemerkt dat uit de overwegingen in de punten 47 tot en met 53 van dit arrest volgt dat een aansprakelijkheidsregeling zoals de aansprakelijkheidsregelingen die worden bedoeld in de eerste en de tweede prejudiciële vraag, bijdraagt tot de vaststelling van de voorwaarden voor de vervulling van een door het nationale recht overeenkomstig artikel 14.4 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB aan een nationale centrale bank toebedeelde andere functie dan de functies die het ESCB dient uit te voeren.

82

De in de eerste prejudiciële vraag bedoelde aansprakelijkheidsregeling verschilt evenwel van die welke in de tweede prejudiciële vraag aan de orde is, onder meer doordat deze laatste regeling voor de betrokken nationale centrale bank de verplichting inhoudt om bepaalde voormalige houders van door deze centrale bank geannuleerde financiële instrumenten schadeloos te stellen louter op grond van die annulering, ook al staat vast dat die centrale bank zich volledig heeft gehouden aan de regels die in dit verband voor haar gelden, met name doordat zij zorgvuldig heeft gehandeld.

83

Een aansprakelijkheidsregeling als die welke wordt bedoeld in de tweede prejudiciële vraag, waarborgt dus – met het oog op de verwezenlijking van een doelstelling van sociale aard – een schadeloosstelling voor de onvermijdelijke gevolgen van de beslissingen die de nationale centrale bank heeft genomen in overeenstemming met de keuzen die de nationale wetgever heeft gemaakt bij de vaststelling van de door haar te vervullen functies.

84

Hoewel het de nationale wetgever vrijstaat om – met inachtneming van het Unierecht – een dergelijke schadeloosstelling te garanderen teneinde te voorkomen dat de gevolgen van het beleid dat wordt gevoerd om de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen, een bovenmatige last oplegt aan natuurlijke personen met een laag inkomen, moet worden vastgesteld dat hij aldus een betalingsverplichting invoert die rechtstreeks haar oorsprong vindt in de door hem gemaakte beleidskeuzen en niet in de wijze waarop de centrale bank van de betrokken lidstaat haar functies vervult, noch in de eigen keuzen die deze centrale bank in dat kader maakt.

85

De door de nationale centrale bank met haar eigen middelen verrichte betaling van een dergelijke schadeloosstelling moet dus worden geacht tot gevolg te hebben dat zij, in de plaats van de andere overheden van de betrokken lidstaat, verplichtingen financiert die krachtens de nationale wetgeving van die lidstaat op de overheidssector rusten.

86

Zoals blijkt uit de punten 53 tot en met 68 van dit arrest, verzetten artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB zich tegen de invoering van een regeling op grond waarvan een nationale centrale bank met haar eigen middelen aansprakelijk is wegens de vervulling van een haar door het nationale recht toebedeelde functie, wanneer de toepassing van deze aansprakelijkheidsregeling impliceert dat die centrale bank een verplichting financiert die de overheidssector heeft jegens de personen ten aanzien van wie deze aansprakelijkheid in het geding is.

87

Dat een dergelijke aansprakelijkheidsregeling slechts van toepassing is voor zover bepaalde maxima niet worden overschreden, is in zoverre irrelevant, aangezien uit voormelde bepalingen geenszins blijkt dat het daaruit voortvloeiende verbod op monetaire financiering afhangt van het bedrag van deze financiering.

88

Bovendien faalt het argument van de Sloveense regering dat de in punt 86 van dit arrest genoemde bepalingen buiten toepassing moeten worden gelaten omdat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aansprakelijkheidsregelingen worden gefinancierd op basis van een eenvoudige wijziging van de verdeling van de jaarwinst van de centrale bank van Slovenië, die met zich meebrengt dat het aan de Republiek Slovenië af te dragen deel van die winst wordt verlaagd of zelfs tot nul wordt herleid, welke verdeling behoort tot de bevoegdheden van de nationale wetgever.

89

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing komt namelijk duidelijk naar voren dat het betrekking heeft op aansprakelijkheidsregelingen waarvan de financiering niet alleen wordt gewaarborgd door een dergelijke verdeling van de winst, maar ook – voor zover nodig – door een onttrekking aan de algemene reserves van de centrale bank van Slovenië of zelfs door het aangaan van een lening bij de Republiek Slovenië, zodat die centrale bank de financiering van die regelingen waarborgt met haar eigen middelen.

90

Derhalve dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het ESCB behorende nationale centrale bank binnen vooraf bepaalde grenzen met haar eigen middelen aansprakelijk is voor de schade die is geleden door voormalige houders van financiële instrumenten die zij heeft geannuleerd ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, waarbij deze aansprakelijkheid enkel bestaat mits die voormalige houders:

ten eerste, natuurlijke personen zijn met een jaarinkomen dat lager is dan een bij die wettelijke regeling vastgestelde drempel, en

ten tweede, ervan afzien om via een andere rechtsgang vergoeding van die schade te verkrijgen.

Derde prejudiciële vraag

91

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 130 VWEU en artikel 7 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het ESCB behorende nationale centrale bank voor de schade die is veroorzaakt door de annulering van financiële instrumenten ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, aansprakelijk is ten belope van een bedrag dat afbreuk kan doen aan haar vermogen om haar taken doeltreffend te vervullen en dat in volgorde van prioriteit wordt gefinancierd door:

de toevoeging aan bijzondere reserves van alle winst die de betrokken centrale bank vanaf een bepaalde datum heeft behaald;

een onttrekking aan de algemene reserves van die centrale bank die niet meer mag bedragen dan 50 % van deze reserves, en

het aangaan van een rentedragende lening bij de lidstaat in kwestie.

92

Om te beginnen volgt uit het antwoord op de eerste twee prejudiciële vragen dat de uitlegging van artikel 130 VWEU en artikel 7 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB, die het voorwerp is van de derde prejudiciële vraag, voor de beslechting van het hoofdgeding slechts van nut is in het licht van de in de eerste prejudiciële vraag bedoelde aansprakelijkheidsregeling, voor zover deze regeling de centrale bank van Slovenië de mogelijkheid biedt om aan haar aansprakelijkheid te ontkomen door te bewijzen dat zij niet ernstig is tekortgeschoten in de zorgvuldigheidsplicht die op haar rust in het kader van de vaststelling van saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24.

93

Na deze precisering zij eraan herinnerd dat de opstellers van het EG‑Verdrag en vervolgens van het VWEU hebben willen waarborgen dat de ECB en het ESCB zich op onafhankelijke wijze kunnen kwijten van de taken die hun zijn opgedragen (zie in die zin arrest van 26 februari 2019, Rimšēvičs en ECB/Letland, C‑202/18 en C‑238/18, EU:C:2019:139, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94

Het duidelijkst komt deze wil tot uiting in artikel 130 VWEU, waarvan de inhoud in wezen is weergegeven in artikel 7 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB, dat ten eerste de ECB, de nationale centrale banken en de leden van hun besluitvormende organen uitdrukkelijk verbiedt om instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, van regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan, en dat ten tweede die instellingen, organen of instanties van de Unie alsook de regeringen van de lidstaten verbiedt om te trachten de leden van de besluitvormende organen van de ECB of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden (zie in die zin arrest van 26 februari 2019, Rimšēvičs en ECB/Letland, C‑202/18 en C‑238/18, EU:C:2019:139, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95

Gelet op de in punt 52 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte hybride status van de nationale centrale banken geldt het beginsel van onafhankelijkheid van deze centrale banken niet noodzakelijk op dezelfde wijze wanneer zij een via het ESCB uit te voeren taak vervullen als wanneer zij een niet via het ESCB uit te voeren functie vervullen die hun door het nationale recht is toebedeeld overeenkomstig artikel 14.4 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB, zoals de functie waarop de derde prejudiciële vraag betrekking heeft.

96

Daarbij komt dat het feit dat artikel 14.4 van dat protocol – zoals in punt 69 van dit arrest is benadrukt – bepaalt dat de nationale centrale banken een dergelijke functie onder hun eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid vervullen, met zich meebrengt dat de invoering van een regeling op grond waarvan deze centrale banken aansprakelijk kunnen worden gesteld voor schade die is veroorzaakt bij de vervulling van de betreffende functie, als zodanig niet kan worden geacht onverenigbaar te zijn met de onafhankelijkheid van die centrale banken.

97

De daartoe vastgestelde nationale regels schenden echter artikel 130 VWEU en artikel 7 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB wanneer zij de betrokken nationale centrale bank plaatsen in een situatie waarin op enigerlei wijze afbreuk wordt gedaan aan haar vermogen om zich op onafhankelijke wijze te kwijten van een via het ESCB uit te voeren taak.

98

In dit verband zij eraan herinnerd dat de opstellers van de Verdragen de onafhankelijkheid van de ECB onder meer hebben willen waarborgen door in artikel 282, lid 3, derde volzin, VWEU te bepalen dat de ECB onafhankelijk is met betrekking tot het beheer van haar financiële middelen (zie in die zin arrest van 10 juli 2003, Commissie/ECB, C‑11/00, EU:C:2003:395, punten 130 en 132).

99

Hoewel het VWEU noch het Protocol betreffende het ESCB en de ECB een vergelijkbare regel bevat met betrekking tot de nationale centrale banken, neemt dit niet weg dat de fundamentele taken van het ESCB – waartoe volgens artikel 127, lid 2, VWEU en artikel 3.1 van dat protocol het bepalen en ten uitvoer leggen van het monetaire beleid van de Unie behoort – via het ESCB niet alleen op de ECB maar ook op de nationale centrale banken rusten [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Commissie/Slovenië (Archief van de ECB), C‑316/19, EU:C:2020:1030, punt 80].

100

Met het oog op de deelname van de nationale centrale banken aan de tenuitvoerlegging van het monetaire beleid van de Unie lijkt het absoluut noodzakelijk dat zij reserves aanleggen, met name om in staat te zijn de eventueel uit monetaire beleidsoperaties voortvloeiende verliezen te compenseren en de in artikel 18 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB bedoelde openmarkttransacties te financieren.

101

Wanneer aan de algemene reserves van een nationale centrale bank een zodanig bedrag wordt onttrokken dat afbreuk kan worden gedaan aan haar vermogen om haar taken in het kader van het ESCB doeltreffend te vervullen en deze bank bovendien die reserves niet op autonome wijze kan aanvullen omdat al haar winst stelselmatig wordt aangewend voor de vergoeding van de schade die zij heeft veroorzaakt, kan die bank in een situatie worden gebracht waarin zij afhankelijk is van de politieke autoriteiten van de lidstaat waartoe zij behoort.

102

In een dergelijk geval zal de betrokken nationale centrale bank namelijk – teneinde over de middelen te beschikken die nodig zijn om haar taken in het kader van het ESCB naar behoren te volbrengen – genoodzaakt zijn de goedkeuring van die politieke autoriteiten te vragen voor het verkrijgen van een financiering of herkapitalisatie.

103

Evenzo plaatst het feit dat aan een nationale centrale bank in dergelijke omstandigheden een wettelijke verplichting wordt opgelegd om een lening af te sluiten bij de andere overheden van de lidstaat waartoe zij behoort, wanneer aan reserves gekoppelde financieringsbronnen zijn uitgeput, die centrale bank in een situatie waarin zij – teneinde haar taken in het kader van het ESCB te kunnen vervullen – met die overheden moet onderhandelen over het bedrag van een dergelijke lening en over de daaraan verbonden voorwaarden.

104

Een wettelijke regeling als die welke wordt bedoeld in de derde prejudiciële vraag, plaatst de betrokken nationale centrale bank dus in een situatie waarin zij mogelijkerwijs aan politieke druk wordt blootgesteld, terwijl artikel 130 VWEU en artikel 7 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB juist tot doel hebben het ESCB te vrijwaren van elke politieke druk, zodat het de bij zijn taken behorende doelstellingen doeltreffend kan nastreven dankzij de onafhankelijke uitoefening van de specifieke bevoegdheden waarover het daartoe krachtens het primair recht beschikt (zie in die zin arrest van 26 februari 2019, Rimšēvičs en ECB/Letland, C‑202/18 en C‑238/18, EU:C:2019:139, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105

De zaak zou echter anders liggen indien de lidstaat die een regeling betreffende de aansprakelijkheid van zijn nationale centrale bank heeft ingevoerd zoals de regeling die wordt bedoeld in de eerste prejudiciële vraag, vooraf ervoor zou hebben gezorgd dat die centrale bank over de nodige middelen zal beschikken om de uit die regeling voortvloeiende schadevergoedingen te betalen en daarbij haar vermogen te behouden om doeltreffend en volkomen onafhankelijk haar via het ESCB uit te voeren taken te vervullen. In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt echter niet dat dit het geval zou zijn.

106

Gelet op een en ander dient op de derde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 130 VWEU en artikel 7 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het ESCB behorende nationale centrale bank voor de schade die is veroorzaakt door de annulering van financiële instrumenten ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, aansprakelijk is ten belope van een bedrag dat afbreuk kan doen aan haar vermogen om haar taken doeltreffend te vervullen en dat in volgorde van prioriteit wordt gefinancierd door:

de toevoeging aan bijzondere reserves van alle winst die de betrokken centrale bank vanaf een bepaalde datum heeft behaald;

een onttrekking aan de algemene reserves van die centrale bank die niet meer mag bedragen dan 50 % van deze reserves, en

het aangaan van een rentedragende lening bij de lidstaat in kwestie.

Vierde prejudiciële vraag

107

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48 of de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn 2013/36 aldus moeten worden uitgelegd dat de in deze artikelen vervatte regels van toepassing zijn op informatie die is verkregen of tot stand is gebracht bij de tenuitvoerlegging van saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24.

108

Artikel 44 van richtlijn 2006/48 bevatte verplichtingen inzake het beroepsgeheim en de vertrouwelijkheid die golden voor alle personen die bij de bevoegde autoriteiten in de zin van die richtlijn werkzaam zijn of zijn geweest, alsmede voor accountants en deskundigen die handelen in opdracht van die bevoegde autoriteiten.

109

De artikelen 45 tot en met 52 van richtlijn 2006/48 bevatten een reeks regels voor het gebruik, de uitwisseling, de doorgifte en de openbaarmaking van informatie door bovengenoemde bevoegde autoriteiten.

110

In artikel 4, punt 4, van richtlijn 2006/48 werd gepreciseerd dat voor de toepassing van deze richtlijn onder „bevoegde autoriteiten” de nationale autoriteiten moesten worden verstaan die op grond van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegd zijn om toezicht uit te oefenen op kredietinstellingen.

111

De in artikel 44 van richtlijn 2006/48 neergelegde verplichtingen zijn in wezen overgenomen in artikel 53 van richtlijn 2013/36, waarbij richtlijn 2006/48 met ingang van 1 januari 2014 is ingetrokken, zoals blijkt uit artikel 163 van richtlijn 2013/36.

112

De artikelen 54 tot en met 62 van richtlijn 2013/36 bevatten de regels voor het gebruik, de uitwisseling, de doorgifte en de openbaarmaking van informatie door de bevoegde autoriteiten in de zin van deze richtlijn.

113

Artikel 3, lid 1, punt 36, van die richtlijn definieert het begrip „bevoegde autoriteit” onder verwijzing naar de betekenis die aan dit begrip wordt gegeven in artikel 4, lid 1, punt 40, van verordening nr. 575/2013, dat verwijst naar een overheidsinstantie die bij nationale wetgeving gemachtigd is om toezicht op kredietinstellingen uit te oefenen als onderdeel van het in de betrokken lidstaat geldende toezichtstelsel.

114

Uit het geheel van voornoemde bepalingen volgt dat de verplichtingen die zijn neergelegd in de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48 alsook in de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn 2013/36, van toepassing zijn op de autoriteiten die op grond van het nationale recht belast zijn met de functie die erin bestaat toezicht uit te oefenen op kredietinstellingen.

115

Ingeval de wetgeving van een lidstaat een nationale autoriteit niet alleen deze functie maar ook andere, niet onder richtlijn 2006/48 of richtlijn 2013/36 vallende functies toebedeelt, worden de grenzen van de door deze richtlijnen bewerkstelligde harmonisatie overschreden wanneer de in die richtlijnen neergelegde verplichtingen inzake het beroepsgeheim en de vertrouwelijkheid worden opgelegd met betrekking tot informatie die bij de vervulling van die andere functies is verkregen of tot stand is gebracht.

116

Hieruit volgt in de eerste plaats dat de regels die zijn vervat in de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48 alsook in de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn 2013/36, krachtens het Unierecht enkel gelden voor informatie die is verkregen of tot stand is gebracht bij de vervulling van de functie die erin bestaat toezicht uit te oefenen op kredietinstellingen.

117

De vierde vraag heeft echter geen betrekking op dergelijke informatie, maar uitsluitend op informatie die is verkregen of tot stand is gebracht bij de tenuitvoerlegging van saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, welke informatie niet valt onder het door richtlijn 2006/48 en richtlijn 2013/36 geregelde prudentieel toezicht.

118

In de tweede plaats voorziet artikel 33 van richtlijn 2001/24 evenwel ook in de verplichting om het beroepsgeheim te bewaren, onder verwijzing naar de regels en voorwaarden van artikel 30 van richtlijn 2000/12.

119

Deze verwijzing moet volgens artikel 158, lid 2, van richtlijn 2006/48, gelezen in samenhang met de concordantietabel in bijlage XIV bij deze richtlijn, en volgens artikel 163 van richtlijn 2013/36, gelezen in samenhang met de concordantietabel in bijlage II bij deze richtlijn, aldus worden begrepen dat zij betrekking heeft op de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48 en vervolgens op de artikelen 53 tot en met 61 van richtlijn 2013/36, naargelang van de in aanmerking genomen datum.

120

Uit de bewoordingen van artikel 33 van richtlijn 2001/24 blijkt echter dat dit artikel de verplichting tot het bewaren van het beroepsgeheim en de vertrouwelijkheid enkel oplegt aan personen die in het kader van de informatie- of overlegprocedures van de artikelen 4, 5, 8, 9, 11 en 19 van die richtlijn gegevens moet ontvangen of verstrekken.

121

Voorts heeft richtlijn 2001/24 – zoals blijkt uit overweging 6 ervan – tot doel een systeem van wederzijdse erkenning van saneringsmaatregelen in te voeren, zonder dat zij de nationale wettelijke regelingen ter zake beoogt te harmoniseren (arresten van 24 oktober 2013, LBI, C‑85/12, EU:C:2013:697, punt 39, en 19 juli 2016, Kotnik e.a., C‑526/14, EU:C:2016:570, punt 104).

122

Artikel 33 van richtlijn 2001/24 mag dan ook niet aldus worden uitgelegd dat het een algemene harmonisatie van de voor de sanering van banken geldende regels inzake het beroepsgeheim en de vertrouwelijkheid tot stand brengt door dat beroepsgeheim en die vertrouwelijkheid te onderwerpen aan de regels die van toepassing zijn op het gebied van het prudentieel toezicht op bankinstellingen, maar moet aldus worden uitgelegd dat het enkel voorziet in de toepassing van dergelijke regels in het kader van informatie- en overlegprocedures tussen bevoegde autoriteiten, welke procedures moeten zorgen voor de wederzijdse erkenning van saneringsmaatregelen.

123

Derhalve kan artikel 33 van richtlijn 2001/24 er niet toe leiden dat de regels van de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48 en van de artikelen 53 tot en met 61 van richtlijn 2013/36 worden toegepast op informatie die is verkregen of tot stand is gebracht bij de tenuitvoerlegging van saneringsmaatregelen en die niet het voorwerp is geweest van informatie- of overlegprocedures op grond van richtlijn 2001/24.

124

Op de vierde prejudiciële vraag dient bijgevolg te worden geantwoord dat artikel 33 van richtlijn 2001/24, de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48 en de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn 2013/36 aldus moeten worden uitgelegd dat de in deze artikelen vervatte regels niet van toepassing zijn op informatie die is verkregen of tot stand is gebracht bij de tenuitvoerlegging van saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24 en die niet het voorwerp is geweest van informatie- of overlegprocedures als bedoeld in de artikelen 4, 5, 8, 9, 11 en 19 van richtlijn 2001/24.

Vijfde tot en met achtste prejudiciële vraag

125

Gelet op het antwoord op de vierde prejudiciële vraag, hoeven de vijfde tot en met de achtste prejudiciële vraag niet te worden beantwoord, aangezien zij door de verwijzende rechter zijn gesteld voor het geval dat de vierde prejudiciële vraag bevestigend zou worden beantwoord.

Kosten

126

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het Europees Stelsel van centrale banken behorende nationale centrale bank met haar eigen middelen aansprakelijk is voor de schade die is geleden door voormalige houders van financiële instrumenten die zij heeft geannuleerd ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen, wanneer in een latere gerechtelijke procedure blijkt dat ofwel deze annulering niet noodzakelijk was om de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen, ofwel die voormalige houders van financiële instrumenten ten gevolge van die annulering grotere verliezen hebben geleden dan zij zouden hebben geleden bij een faillissement van de betrokken financiële instelling, voor zover die centrale bank enkel aansprakelijk wordt gesteld wanneer zijzelf of de personen die zij heeft gemachtigd om in haar naam te handelen, hebben gehandeld op een zodanige wijze dat zij ernstig zijn tekortgeschoten in hun zorgvuldigheidsplicht.

 

2)

Artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het Europees Stelsel van centrale banken behorende nationale centrale bank binnen vooraf bepaalde grenzen met haar eigen middelen aansprakelijk is voor de schade die is geleden door voormalige houders van financiële instrumenten die zij heeft geannuleerd ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, waarbij deze aansprakelijkheid enkel bestaat mits die voormalige houders:

ten eerste, natuurlijke personen zijn met een jaarinkomen dat lager is dan een bij die wettelijke regeling vastgestelde drempel, en

ten tweede, ervan afzien om via een andere rechtsgang vergoeding van die schade te verkrijgen.

 

3)

Artikel 130 VWEU en artikel 7 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het Europees Stelsel van centrale banken behorende nationale centrale bank voor de schade die is veroorzaakt door de annulering van financiële instrumenten ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, aansprakelijk is ten belope van een bedrag dat afbreuk kan doen aan haar vermogen om haar taken doeltreffend te vervullen en dat in volgorde van prioriteit wordt gefinancierd door:

de toevoeging aan bijzondere reserves van alle winst die de betrokken centrale bank vanaf een bepaalde datum heeft behaald;

een onttrekking aan de algemene reserves van die centrale bank die niet meer mag bedragen dan 50 % van deze reserves, en

het aangaan van een rentedragende lening bij de lidstaat in kwestie.

 

4)

Artikel 33 van richtlijn 2001/24, de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen en de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG

moeten aldus worden uitgelegd dat:

de in deze artikelen vervatte regels niet van toepassing zijn op informatie die is verkregen of tot stand is gebracht bij de tenuitvoerlegging van saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24 en die niet het voorwerp is geweest van informatie- of overlegprocedures als bedoeld in de artikelen 4, 5, 8, 9, 11 en 19 van richtlijn 2001/24.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Sloveens.

Top