EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0303

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 juni 2021.
Ultimo Portfolio Investment (Luxembourg) S.A. tegen KM.
Verzoek van de Sąd Rejonowy w Opatowie I Wydział Cywilny om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Kredietovereenkomsten voor consumenten – Richtlijn 2008/48/EG – Risico van een overmatige schuldenlast – Artikel 8 – Verplichting voor de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument na te gaan – Artikel 23 – Doeltreffend, evenredig en afschrikkend karakter van de sanctie voor niet-nakoming van deze verplichting.
Zaak C-303/20.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:479

 ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

10 juni 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Kredietovereenkomsten voor consumenten – Richtlijn 2008/48/EG – Risico van een overmatige schuldenlast – Artikel 8 – Verplichting voor de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument na te gaan – Artikel 23 – Doeltreffend, evenredig en afschrikkend karakter van de sanctie voor niet-nakoming van deze verplichting”

In zaak C‑303/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy w Opatowie I Wydział Cywilny (rechter in eerste aanleg bevoegd voor burgerlijke zaken Opatów, Polen) bij beslissing van 27 september 2019, ingekomen bij het Hof op 8 juli 2020, in de procedure

Ultimo Portfolio Investment (Luxembourg) SA

tegen

KM,

in tegenwoordigheid van:

Prokuratura Okręgowa w Kielcach,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, C. Toader (rapporteur) en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Ultimo Portfolio Investment (Luxembourg) SA, vertegenwoordigd door W. Kołosza, radca prawny,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Goddin en A. Szmytkowska als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 8 en 23 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Ultimo Portfolio Investment (Luxembourg) SA (hierna: „Ultimo Portfolio Investment”), cessionaris van Aasa Polska SA, en KM, een natuurlijke persoon, over de betaling van een schuldvordering uit hoofde van een consumentenkredietovereenkomst.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 26 en 47 van richtlijn 2008/48 luiden als volgt:

„(26)

[...] In de zich uitbreidende kredietmarkt is het met name belangrijk dat kredietgevers zich niet inlaten met onverantwoordelijke leningpraktijken of kredieten toestaan zonder de kredietwaardigheid vooraf te hebben beoordeeld, en de lidstaten moeten het nodige toezicht uitvoeren om dergelijk gedrag te vermijden en de noodzakelijke middelen bepalen om de kredietgever te sanctioneren wanneer dat toch het geval is. [...] [Kredietgevers moeten] de verantwoordelijkheid hebben om de kredietwaardigheid van elke consument te beoordelen. Daartoe zouden zij de mogelijkheid moeten hebben om gebruik te maken van informatie die door de consument is verstrekt, niet alleen bij de voorbereiding van de betrokken kredietovereenkomst, maar ook in de loop van een reeds lang bestaande commerciële relatie. De autoriteiten van de lidstaten zouden kredietgevers ook goede aanwijzingen en richtsnoeren kunnen geven. Consumenten moeten ook bedachtzaam te werk gaan en hun contractuele verplichtingen nakomen.

[...]

(47)

De lidstaten moeten vaststellen welke sancties gelden voor overtredingen van ingevolge deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en erop toezien dat deze worden toegepast. Hoewel de keuze van de sancties bij de lidstaten blijft berusten, moeten de sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”

4

Artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift „Verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand. Lidstaten van wie de wetgeving van kredietgevers vereist dat zij de kredietwaardigheid van consumenten op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand beoordelen, kunnen dit vereiste behouden.”

5

Artikel 23 van die richtlijn, met het opschrift „Sancties”, bepaalt:

„De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die gelden voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”

Pools recht

6

Richtlijn 2008/48 is in Pools recht omgezet bij de ustawa o kredycie konsumenckim (wet op het consumentenkrediet) van 12 mei 2011 (Dz. U. 2011, nr. 126, volgnr. 715). In artikel 9 van deze wet, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „wet op het consumentenkrediet”), wordt het volgende bepaald:

„1.   Alvorens een kredietovereenkomst te sluiten beoordeelt de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument.

2.   De kredietwaardigheid wordt beoordeeld op basis van de door de consument verstrekte gegevens of op basis van de informatie uit relevante gegevensbanken of gegevensverzamelingen van de kredietgever.

3.   Op verzoek van de kredietgever verstrekt de consument de documenten en informatie die nodig zijn voor de beoordeling van zijn kredietwaardigheid.

4.   Indien de kredietgever een bank is of een andere instelling die wettelijk bevoegd is om kredieten te verstrekken, wordt de kredietwaardigheid beoordeeld overeenkomstig artikel 70 van de ustawa – Prawo bankowe [(bankwet)] van 29 augustus 1997 en de andere voor dergelijke marktdeelnemers geldende regelingen, met inaanmerkingneming van de leden 1 tot en met 3.”

7

Artikel 24 van de ustawa – Kodeks wykroczeń (wet tot vaststelling van het wetboek overtredingen) van 20 mei 1971 (hierna: „wetboek overtredingen”) luidt:

„1.   Tenzij de wet anders bepaalt, wordt een geldboete van 20 tot 5000 [Poolse] zloty [(PLN)] opgelegd.

2.   Indien voor een overtreding die is gepleegd met het oog op het verwerven van vermogensvoordelen een gevangenisstraf is opgelegd, wordt naast die straf tevens een geldboete opgelegd, tenzij het opleggen van een dergelijke boete niet doelmatig is.

3.   Bij de oplegging van de geldboete wordt rekening gehouden met de inkomsten van de dader, zijn persoonlijke en gezinssituatie, zijn vermogensrechtelijke situatie en zijn verdiencapaciteit.”

8

Volgens artikel 45, lid 1, van dit wetboek verjaart de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor een overtreding wanneer er een jaar is verstreken sinds de overtreding is begaan; indien er in die periode een strafprocedure is ingeleid, verjaart de strafrechtelijke aansprakelijkheid twee jaar na afloop van die periode.

9

Artikel 138c van dat wetboek bepaalt:

„1a.   Dezelfde straf (geldboete) wordt opgelegd aan wie met een consument een overeenkomst inzake een consumentenkrediet sluit en daarbij niet voldoet aan zijn verplichting tot het beoordelen van de kredietwaardigheid van de consument.

[...]

4.   In het geval van een marktdeelnemer die geen natuurlijke persoon is, berust de aansprakelijkheid bedoeld in de leden 1 tot en met 3 bij de bestuurder van de betrokken onderneming of bij de persoon die bevoegd is tot het sluiten van overeenkomsten met consumenten.”

10

Krachtens artikel 5 van de ustawa – Kodeks cywilny (wet houdende invoering van het burgerlijk wetboek) van 23 april 1964, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, kan een civiele rechter op verzoek van een van de partijen of ambtshalve de vorderingen van de verzoeker afwijzen door zich te beroepen op de bepaling ter bestraffing van misbruik van recht.

11

Artikel 320 van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, luidt als volgt:

„In naar behoren gemotiveerde gevallen kan de rechter beslissen dat de gelaste prestatie wordt nagekomen in een aantal termijnen, en in het geval van levering van een onroerend goed of ontruiming van gebouwen kan hij een passend tijdstip voor de nakoming van deze prestatie vaststellen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12

Blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing hebben Aasa Polska, gevestigd te Warschau (Polen), en KM op 23 mei 2018 een consumentenkredietovereenkomst gesloten. Het bedrag van dit krediet is vastgesteld op 5000 PLN (ongeveer 1080 EUR) en het in totaal te betalen bedrag is vastgesteld op 8626,58 PLN (ongeveer 1862 EUR). Dit bedrag bestond uit de hoofdsom, rente over de hoofdsom voor de gehele looptijd van de overeenkomst ten bedrage van 536,58 PLN (ongeveer 115 EUR), een afsluitvergoeding ten bedrage van 2490,00 PLN (ongeveer 537 EUR) en administratieve kosten ten bedrage van 600 PLN (ongeveer 130 EUR). De lening diende in 24 termijnen van 408,00 PLN (ongeveer 88 EUR) te worden afgelost in de periode van 22 juni 2018 tot 22 mei 2020.

13

De schuldvordering uit hoofde van deze overeenkomst is door Aasa Polska overgedragen aan Ultimo Portfolio Investment, gevestigd te Luxemburg.

14

KM had op de datum van sluiting van de overeenkomst verplichtingen uit hoofde van 23 krediet- en leningovereenkomsten voor een bedrag van in totaal 261850 PLN (ongeveer 56500 EUR), terwijl het totaalbedrag van de maandelijkse termijnen uit hoofde daarvan 8198 PLN (ongeveer 1770 EUR) bedroeg. De echtgenoot van KM was gebonden aan verplichtingen uit hoofde van 24 krediet- en leningovereenkomsten. Het totaalbedrag van de vorderingen uit hoofde van deze overeenkomsten bedroeg 457830 PLN (ongeveer 98840 EUR) en het totaalbedrag van de maandelijkse termijnen uit hoofde daarvan bedroeg 9974,35 PLN (ongeveer 2153 EUR). Op de datum van sluiting werkte KM in loondienst op grond van een arbeidsovereenkomst en ontving zij een nettoloon van 2300,00 PLN (ongeveer 500 EUR). Haar echtgenoot, die om gezondheidsredenen niet werkte, had geen inkomsten.

15

De Sąd Rejonowy w Opatowie I Wydział Cywilny (rechter in eerste aanleg bevoegd voor burgerlijke zaken Opatów, Polen) – bij wie Ultimo Portfolio Investment, cessionaris van een schuldvordering van 7139,76 PLN (ongeveer 1540 EUR), vermeerderd met de wettelijke rente, op 4 april 2019 de zaak aanhangig heeft gemaakt – stelt vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst is gesloten via een kredietbemiddelaar en dat Aasa Polska voorafgaand aan de sluiting van deze overeenkomst heeft verzuimd na te gaan wat de vermogenssituatie van KM was en hoe hoog haar schulden waren, aangezien tijdens het gesprek dat voorafging aan de sluiting van die overeenkomst geen enkele vraag is gesteld over die situatie of over de inkomsten en schulden van het betrokken gezin.

16

De verwijzende rechter geeft in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing aan dat hij Ultimo Portfolio Investment op 14 juni 2019 heeft gelast om informatie te verstrekken over de stappen die de kredietgever had genomen om de kredietwaardigheid van KM te beoordelen, maar dat hierover geen informatie is verstrekt.

17

De verwijzende rechter zet uiteen dat hij artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus leest dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument vóór het sluiten van de kredietovereenkomst beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand. Voorts moeten de lidstaten volgens artikel 23 van deze richtlijn regels vaststellen inzake doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties voor niet-nakoming van deze verplichting en de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. Volgens de verwijzende rechter waarborgt het geldende Poolse recht echter niet dat aan deze vereisten van die richtlijn wordt voldaan.

18

Zo merkt de verwijzende rechter op dat artikel 138c, leden 1a en 4, van het wetboek overtredingen de niet-nakoming van de verplichting tot het onderzoeken van de kredietwaardigheid van de consument enkel bestraft met de oplegging van de in artikel 24 van dit wetboek bedoelde geldboete. Bovendien is deze geldboete volgens artikel 45 van dit wetboek snel verjaard. De verwijzende rechter wijst er tevens op dat de nationale wettelijke regeling niet voorziet in de aansprakelijkheid van kredietgevers met rechtspersoonlijkheid die leningovereenkomsten hebben gesloten, maar alleen in de aansprakelijkheid van natuurlijke personen, zoals de bestuurder van de kredietgever of de persoon die bevoegd is tot het sluiten van overeenkomsten met consumenten.

19

De verwijzende rechter vraagt zich derhalve af of de sanctie waarin het wetboek overtredingen voorziet, voldoet aan de vereisten van richtlijn 2008/48 en betwijfelt of deze sanctie in het geval van niet-nakoming door de kredietgever van zijn verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, doeltreffend, evenredig en afschrikkend is.

20

In die omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy w Opatowie I Wydział Cywilny de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is de in artikel 138c, lid 1[a], van het [wetboek overtredingen] in het vooruitzicht gestelde sanctie van aansprakelijkheid voor een overtreding in het geval van niet-nakoming van de verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen bedoeld in artikel 8, lid 1, van richtlijn [2008/48] een adequate en toereikende tenuitvoerlegging van het vereiste in artikel 23 van deze richtlijn om in het nationale recht van de lidstaten doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen voor niet-nakoming door een kredietgever van de genoemde verplichting?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid

21

Ultimo Portfolio Investment en de Poolse regering zijn in wezen primair van mening dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, aangezien de verwijzende rechter – een civiele rechter bij wie een civiele zaak aanhangig is – niet bevoegd is om een professionele kredietgever, in voorkomend geval, krachtens het wetboek overtredingen een geldboete op te leggen.

22

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat het, in het kader van de in artikel 267 VWEU bedoelde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden.

23

Hieruit volgt dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Derhalve kan het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het probleem hypothetisch is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arrest van 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24

In het onderhavige geval blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de verwijzende rechter twijfels heeft over de betekenis en de draagwijdte van een bepaling van Unierecht, in casu artikel 23 van richtlijn 2008/48, waarvan hij het Hof om uitlegging verzoekt. De verwijzende rechter heeft de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feitelijke omstandigheden en de op het hoofdgeding toepasselijke bepalingen genoegzaam en nauwkeurig uiteengezet. Daaruit volgt dat de gestelde vraag niet hypothetisch is.

25

Hoewel Ultimo Portfolio Investment en de Poolse regering met name stellen dat een civiele rechter die uitspraak doet in een civiele zaak volgens de Poolse procedureregels de in het wetboek overtredingen bedoelde sancties niet mag toepassen en dat de bij artikel 138c, lid 1a, van dit wetboek voorgeschreven sanctie enkel door een strafrechter mag worden opgelegd, moet voorts in herinnering worden gebracht dat het Hof uitsluitend bevoegd is zich over de uitlegging of de rechtsgeldigheid van een rechtsvoorschrift van de Unie uit te spreken op basis van de door de nationale rechterlijke instantie omschreven feiten. Daarentegen staat het uitsluitend aan de verwijzende rechter om de nationale wettelijke regeling uit te leggen (zie in die zin arrest van 11 maart 2021, Firma Z, C‑802/19, EU:C:2021:195, punt 37).

26

Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dus ontvankelijk.

Ten gronde

27

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 23 van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat bij het onderzoek of de in dit artikel voorgeschreven sancties met name in het geval van niet-nakoming van de in artikel 8 vastgestelde verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te onderzoeken, doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, uitsluitend de speciaal ter omzetting van die richtlijn vastgestelde bepaling van nationaal recht in aanmerking moet worden genomen.

28

Uit artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48 volgt dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument moet beoordelen alvorens een kredietovereenkomst te sluiten, in voorkomend geval door het relevante gegevensbestand te raadplegen. Deze verplichting heeft ook tot doel om kredietgevers op hun verantwoordelijkheid te wijzen en te voorkomen dat zij krediet verstrekken aan consumenten die niet kredietwaardig zijn (zie in die zin arresten van 18 december 2014, CA Consumer Finance, C‑449/13, EU:C:2014:2464, punt 43; 6 juni 2019, Schyns, C‑58/18, EU:C:2019:467, punt 40, en 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punt 20).

29

Voor zover een dergelijke verplichting ertoe strekt de consument te beschermen tegen de risico’s van een bovenmatige schuldenlast en insolvabiliteit, is zij van wezenlijk belang voor de consument (zie in die zin arresten van 6 juni 2019, Schyns, C‑58/18, EU:C:2019:467, punt 40, en 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Artikel 23 van richtlijn 2008/48 bepaalt ten eerste dat de sanctieregeling die geldt voor inbreuken op ter uitvoering van artikel 8 van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, op zodanige wijze moet worden opgezet dat de sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, en ten tweede dat de lidstaten alle maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. Binnen deze grenzen zijn de lidstaten vrij in de keuze van de sancties (zie in die zin arresten van 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Hoewel de vragen van de verwijzende rechter in casu alleen betrekking hebben op de sanctie die volgt uit artikel 24 juncto artikel 138c van het wetboek overtredingen, blijkt uit de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen, onder voorbehoud van bevestiging door de verwijzende rechter, dat het Poolse recht voorziet in een aantal andere, met name civielrechtelijke, sancties die de nationale rechterlijke instanties kunnen opleggen in geval van niet-nakoming van de verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen.

32

In de eerste plaats kan een geldboete weliswaar een afschrikkende sanctie vormen, maar kan de geringe hoogte ervan tot gevolg hebben dat deze sanctie ontoereikend is. Evenzo kan de omstandigheid dat een dergelijke sanctie enkel mag worden opgelegd aan natuurlijke personen wijzen op tekortkomingen in de betrokken wettelijke regeling (zie naar analogie arrest van 4 maart 2020, Bank BGŻ BNP Paribas, C‑183/18, EU:C:2020:153, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts kan er slechts sprake zijn van een doeltreffende en afschrikkende sanctie indien de overtreders de economische voordelen van de door hen gemaakte inbreuken worden ontnomen [zie naar analogie arrest van 11 februari 2021, K. M. (Sancties opgelegd aan een scheepskapitein), C‑77/20, EU:C:2021:112, punt 48]. Als laatste, maar daarom niet minder belangrijk punt kan een dergelijke sanctie de door richtlijn 2008/48 nagestreefde bescherming van de consument tegen de risico’s van een bovenmatige schuldenlast en insolvabiliteit niet op voldoende doeltreffende wijze waarborgen indien zij niet van invloed is op de situatie van een consument aan wie in strijd met artikel 8 van deze richtlijn krediet is verstrekt (zie in die zin arrest van 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punt 38).

33

Daarbij dient er in de tweede plaats evenwel aan te worden herinnerd dat de richtlijn krachtens artikel 288, derde alinea, VWEU weliswaar verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij is bestemd, doch aan de nationale instanties de bevoegdheid laat vorm en middelen te kiezen (arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

De omzetting van een richtlijn vereist dus niet noodzakelijkerwijs in elke lidstaat een optreden van de wetgever. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen in het bijzonder bestaande algemene beginselen of regels de omzetting door aanvullende specifieke wet- of regelgeving overbodig maken, op voorwaarde evenwel dat deze normen de volledige toepassing van de richtlijn daadwerkelijk garanderen en dat, ingeval de betrokken bepaling van die richtlijn rechten voor particulieren beoogt te scheppen, de uit deze beginselen voortvloeiende rechtssituatie voldoende bepaald en duidelijk is, alsook dat de begunstigden kennis kunnen nemen van al hun rechten en deze zo nodig geldend kunnen maken voor de nationale rechterlijke instanties (zie in die zin arrest van 3 december 2009, Commissie/België, C‑475/08, EU:C:2009:751, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Hieruit volgt dat voor de vaststelling of de uit een bepaalde richtlijn voortvloeiende verplichtingen door een nationale regeling adequaat ten uitvoer worden gelegd, niet alleen moet worden gekeken naar de speciaal ter omzetting van deze richtlijn vastgestelde regeling, maar naar alle beschikbare en toepasselijke rechtsnormen.

36

Zo volgt uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 23 van richtlijn 2008/48 weliswaar vereist dat de sancties afschrikkend zijn, maar dat de rechterlijke instanties ook moeten beschikken over een beoordelingsmarge die hen in staat stelt om, naargelang van de omstandigheden van het geval, de maatregel te kiezen die evenredig is met de ernst van de niet-nakoming van de verplichting (zie in die zin arresten van 9 november 2016, Home Credit Slovakia, C‑42/15, EU:C:2016:842, punt 63, en 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punt 26). De nationale rechterlijke instanties moeten dus rekening houden met alle regels van nationaal recht en deze zo veel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van voornoemde richtlijn, teneinde een resultaat te bereiken dat verenigbaar is met de doelstellingen ervan (zie in die zin arresten van 27 maart 2014, LCL Le Crédit Lyonnais, C‑565/12, EU:C:2014:190, punt 54, en 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punt 41).

37

Indien de nationale wetgever, zoals in casu, ter sanctionering van niet-nakoming van de verplichting tot beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument niet alleen heeft voorzien in een sanctie in het wetboek overtredingen, maar ook in civielrechtelijke sancties die aan de betrokken consument ten goede kunnen komen, moeten die sancties – gelet op het bijzondere belang dat richtlijn 2008/48 aan consumentenbescherming hecht – ten uitvoer worden gelegd met inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel (arrest van 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punt 39).

38

In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, dat de bepalingen van de nationale regeling onder meer voorzien in het verval van het recht op rente, de uitvoering van de overeenkomst in renteloze termijnen en de nietigheid van bepaalde bedingen op basis van de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29) of van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22).

39

Wat om te beginnen het verval van het recht op rente betreft, heeft het Hof reeds voor recht verklaard dat dit type sanctie (waarin de nationale regeling voorziet) moet worden beschouwd als evenredig in de zin van artikel 23 van richtlijn 2008/48 ten aanzien van gevallen van niet-nakoming door de kredietgever van een verplichting die in de context van deze richtlijn van essentieel belang is (zie in die zin arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia, C‑42/15, EU:C:2016:842, punten 6971 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Zoals in de punten 29 en 30 van het onderhavige arrest is opgemerkt, is de in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48 neergelegde verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen van essentieel belang.

41

Vervolgens kan de uitvoering van de overeenkomst in gedeelten het mogelijk maken rekening te houden met de situatie van de consument en te vermijden dat deze laatste wordt geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties (zie in die zin arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punten 56, 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Ten slotte kan de verwijzende rechter, om aan de vereisten van artikel 23 van richtlijn 2008/48 te voldoen, deze richtlijn toepassen in samenhang met richtlijn 93/13 om eventueel tot de slotsom te komen dat bedingen inzake buitensporige kosten de consument niet binden (zie in die zin arrest van 3 september 2020, Profi Credit Polska, C‑84/19, C‑222/19 en C‑252/19, EU:C:2020:631, punt 97).

43

Daarbij moet hij nagaan of de toepassing van de in richtlijn 93/13 neergelegde sanctie voor de consument niet minder gunstig is dan de sanctie van het verval van het recht op rente waarin de nationale regeling voorziet ter uitvoering van artikel 23 van richtlijn 2008/48 (zie in die zin beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť, C‑76/10, EU:C:2010:685, punt 77).

44

In dezelfde lijn heeft het Hof reeds voor recht verklaard dat de kwalificatie van een handelspraktijk als oneerlijk in de zin van richtlijn 2005/29 een van de elementen is die de bevoegde rechter kan betrekken in zijn beoordeling van het oneerlijke karakter, in de zin van richtlijn 93/13, van de bedingen in de overeenkomst tussen de verkoper en de consument die betrekking hebben op die praktijk (zie in die zin arresten van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C‑453/10, EU:C:2012:144, punt 47, en van vandaag, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, punt 76).

45

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 23 van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat bij het onderzoek of de sancties waarin deze bepaling voorziet – met name in het geval van niet-nakoming van de in artikel 8 van deze richtlijn bedoelde verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te onderzoeken – doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, overeenkomstig artikel 288, derde alinea, VWEU niet alleen moet worden gekeken naar de speciaal ter omzetting van die richtlijn vastgestelde bepaling van nationaal recht, maar naar alle bepalingen van nationaal recht, waarbij deze zo veel mogelijk moeten worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en de doelstellingen van die richtlijn, zodat die sancties voldoen aan de vereisten van artikel 23 ervan.

Kosten

46

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 23 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat bij het onderzoek of de sancties waarin deze bepaling voorziet – met name in het geval van niet-nakoming van de in artikel 8 van deze richtlijn bedoelde verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te onderzoeken – doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, overeenkomstig artikel 288, derde alinea, VWEU niet alleen moet worden gekeken naar de speciaal ter omzetting van die richtlijn vastgestelde bepaling van nationaal recht, maar naar alle bepalingen van nationaal recht, waarbij deze zo veel mogelijk moeten worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en de doelstellingen van die richtlijn, zodat die sancties voldoen aan de vereisten van artikel 23 ervan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.

Top