Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0906

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 september 2021.
    Strafzaak tegen Ministère public.
    Verzoek van de Cour de cassation om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Wegvervoer – Harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard – Verordening (EG) nr. 561/2006 – Artikel 3, onder a) – Niet-toepassing van de verordening op wegvervoer door voertuigen die gebruikt worden voor geregelde diensten van personenvervoer over een traject van niet meer dan 50 km – Voertuig voor gemengd gebruik – Artikel 19, lid 2 – Extraterritoriale sanctie – Vaststelling op het grondgebied van een lidstaat van een inbreuk die is begaan op het grondgebied van een andere lidstaat – Legaliteitsbeginsel inzake strafbare feiten en straffen – Verordening (EEG) nr. 3821/85 – Controleapparaat voor het wegvervoer – Artikel 15, lid 2 – Verplichting om de bestuurderskaart te plaatsen – Artikel 15, lid 7 – Verplichting om de bestuurderskaart op verzoek van de met de controle belaste ambtenaren te tonen – Bestuurderskaart die gedurende meerdere van de 28 dagen voorafgaand aan de dag van de controle niet in het controleapparaat is geplaatst.
    Zaak C-906/19.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:715

     ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    9 september 2021 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Wegvervoer – Harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard – Verordening (EG) nr. 561/2006 – Artikel 3, onder a) – Niet-toepassing van de verordening op wegvervoer door voertuigen die gebruikt worden voor geregelde diensten van personenvervoer over een traject van niet meer dan 50 km – Voertuig voor gemengd gebruik – Artikel 19, lid 2 – Extraterritoriale sanctie – Vaststelling op het grondgebied van een lidstaat van een inbreuk die is begaan op het grondgebied van een andere lidstaat – Legaliteitsbeginsel inzake strafbare feiten en straffen – Verordening (EEG) nr. 3821/85 – Controleapparaat voor het wegvervoer – Artikel 15, lid 2 – Verplichting om de bestuurderskaart te plaatsen – Artikel 15, lid 7 – Verplichting om de bestuurderskaart op verzoek van de met de controle belaste ambtenaren te tonen – Bestuurderskaart die gedurende meerdere van de 28 dagen voorafgaand aan de dag van de controle niet in het controleapparaat is geplaatst”

    In zaak C‑906/19,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) bij beslissing van 7 mei 2019, ingekomen bij het Hof op 11 december 2019, in de strafprocedure tegen

    FO

    wijst

    HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, M. Ilešič, E. Juhász (rapporteur), C. Lycourgos en I. Jarukaitis, rechters,

    advocaat-generaal: M. Bobek,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    de Franse regering, vertegenwoordigd door E. de Moustier en A. Ferrand als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Vrignon en L. Malferrari als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 maart 2021,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, onder a), en artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB 2006, L 102, blz. 1), gelezen in samenhang met verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (PB 1985, L 370, blz. 8), zoals gewijzigd bij verordening nr. 561/2006 (hierna: „verordening nr. 3821/85”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure die het ministère public (openbaar ministerie, Frankrijk) heeft ingesteld tegen FO, directeur van een in Duitsland gevestigde wegvervoersonderneming, omdat een van de bestuurders van de door zijn vennootschap gebruikte touringcars de bestuurderskaart niet in de tachograaf van het door hem bestuurde voertuig had geplaatst.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Verordening nr. 3821/85

    3

    Verordening nr. 3821/85 heeft verordening (EEG) nr. 1463/70 van de Raad van 20 juli 1970 betreffende de invoering van een controleapparaat bij het wegvervoer (PB 1970, L 164, blz. 1) ingetrokken en vervangen. Verordening nr. 3821/85 is zelf ingetrokken bij en vervangen door verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en van de Raad van 4 februari 2014 betreffende tachografen in het wegvervoer, tot intrekking van verordening nr. 3821/85 en tot wijziging van verordening nr. 561/2006 (PB 2014, L 60, blz. 1). Gelet op de datum van de feiten in het hoofdgeding moet evenwel rekening worden gehouden met verordening nr. 3821/85.

    4

    Artikel 3, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 3821/85 bepaalde:

    „Het controleapparaat moet geïnstalleerd zijn en gebruikt worden in voertuigen die in een lidstaat zijn ingeschreven en die bestemd zijn voor het wegvervoer van personen of van goederen, met uitzondering van de in artikel 3 van verordening [nr. 561/2006] bedoelde voertuigen.”

    5

    Artikel 15 van verordening nr. 3821/85 bepaalde:

    „[...]

    2.   De bestuurders moeten voor iedere dag dat zij rijden, registratiebladen of bestuurderskaarten gebruiken vanaf het tijdstip waarop zij het voertuig overnemen. Het registratieblad of de bestuurderskaart wordt niet vóór het einde van de dagelijkse werktijd uit het apparaat genomen, tenzij zulks anderszins is toegestaan. Geen enkel registratieblad of [geen enkele] bestuurderskaart mag worden gebruikt voor een langere periode dan die waarvoor dat [blad of die kaart] bestemd is.

    [...]

    3.   De bestuurders:

    zien erop toe dat de tijdsaanduiding op het blad overeenkomt met de wettelijke tijd van het land waar het voertuig is ingeschreven,

    belasten zich met het bedienen van de schakelorganen met behulp waarvan de volgende te registreren tijden kunnen worden onderscheiden:

    a)

    [...] de rijtijd;

    b)

    onder ‚andere werkzaamheden’ wordt verstaan elke andere activiteit, als gedefinieerd in artikel 3, onder a), van richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen [(PB 2002, L 80, blz. 35)], behalve rijden, alsmede alle werkzaamheden voor dezelfde of een andere werkgever in of buiten de vervoerssector; [...]

    [...]

    [...]

    7.   

    a)

    Wanneer de bestuurder rijdt met een voertuig dat is uitgerust met een aan bijlage I beantwoordend controleapparaat, moet hij op verzoek van de met de controle belaste ambtenaren het volgende kunnen tonen:

    i)

    de registratiebladen van de lopende week en die welke de bestuurder de voorafgaande [15] dagen heeft gebruikt,

    ii)

    de bestuurderskaart, indien hij houder is van een dergelijke kaart, en

    iii)

    alle handmatig opgetekende gegevens en afdrukken van de lopende week zelf en van de voorafgaande 15 dagen, zoals vereist uit hoofde van deze verordening en verordening [nr. 561/2006].

    Echter na 1 januari 2008 bestrijken de onder i) en iii) bedoelde perioden de dag zelf en de voorafgaande 28 dagen.

    b)

    Wanneer de bestuurder rijdt met een voertuig dat is uitgerust met een aan bijlage I B beantwoordend controleapparaat, moet hij op verzoek van de met controle belaste ambtenaren het volgende kunnen tonen:

    i)

    de bestuurderskaart waarvan hij houder is,

    ii)

    alle handmatig geregistreerde gegevens en afdrukken van de week zelf en van de voorafgaande 15 dagen, zoals vereist uit hoofde van deze verordening en verordening [nr. 561/2006], en

    iii)

    de registratiebladen voor dezelfde periode als die welke onder ii) is bedoeld en waarin hij heeft gereden met een voertuig dat is uitgerust met een aan bijlage I beantwoordend controleapparaat.

    Echter na 1 januari 2008 bestrijken de onder ii) bedoelde perioden evenwel de dag zelf en de voorafgaande 28 dagen.

    c)

    Een met de controle belaste ambtenaar met inspectiebevoegdheid kan de naleving van verordening [nr. 561/2006] controleren door onderzoek van de registratiebladen, de getoonde of afgedrukte gegevens die door het controleapparaat of de bestuurderskaart zijn geregistreerd of, bij ontbreken daarvan, door analyse van elk ander bewijsdocument aan de hand waarvan de niet-naleving van een bepaling zoals deze neergelegd in artikel 16, leden 2 en 3, kan worden gerechtvaardigd.

    [...]”

    Verordening nr. 561/2006

    6

    Overweging 17 van verordening nr. 561/2006, die verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (PB 1985, L 370, blz. 1) heeft vervangen en ingetrokken, bepaalt:

    „(17)

    Deze verordening strekt tot verbetering van de sociale omstandigheden van de werknemers op wie ze van toepassing is, alsmede tot verbetering van de verkeersveiligheid in het algemeen. [...]”

    7

    Artikel 1 van verordening nr. 561/2006 luidt als volgt:

    „Deze verordening geeft voorschriften voor de rijtijden, de onderbrekingen en de rusttijden van bestuurders in het wegvervoer van goederen en personen, met als doel de voorwaarden voor concurrentie tussen verschillende wijzen van vervoer over land te harmoniseren, met name met betrekking tot de wegvervoersector, en ter verbetering van de werkomstandigheden en de verkeersveiligheid. De verordening heeft tevens tot doel betere controle en handhaving door de lidstaten en betere arbeidsomstandigheden in de wegvervoerssector te bevorderen.”

    8

    Artikel 3, onder a), van de verordening bepaalt dat deze niet van toepassing is op wegvervoer door „voertuigen die gebruikt worden voor geregelde diensten van personenvervoer over een traject van niet meer dan 50 km”.

    9

    Artikel 4, onder e), van die verordening definieert voor de toepassing ervan „andere werkzaamheden” als „alle activiteiten die worden gedefinieerd als arbeidstijd in artikel 3, onder a), van richtlijn [2002/15], behalve ‚rijden’, met inbegrip van alle werkzaamheden voor dezelfde of voor een andere werkgever in of buiten de vervoerssector”.

    10

    Artikel 6, lid 5, van verordening nr. 561/2006, die de maximale rijtijden per dag, per week en per periode van twee opeenvolgende weken vaststelt, verduidelijkt het volgende:

    „De bestuurder registreert als ‚andere werkzaamheden’ alle tijd besteed volgens de omschrijving in artikel 4, onder e), en alle tijd die hij heeft besteed aan het besturen van een voertuig voor commerciële activiteiten die buiten de werkingssfeer van deze verordening vallen, en registreert alle perioden van ‚beschikbaarheid’ volgens de definitie van artikel 15, lid 3, onder c), van verordening [nr. 3821/85] sedert zijn laatste dagelijkse of wekelijkse rusttijd. Deze registratie gebeurt manueel op een registratieblad of een afdruk of door gebruik van handmatige invoerfaciliteiten op het controleapparaat.”

    11

    Hoofdstuk V van verordening nr. 561/2006, met als opschrift „Controleprocedures en sancties”, omvat de artikelen 16 tot en met 25 van deze verordening.

    12

    Artikel 19 van deze verordening bepaalt:

    „1.   De lidstaten stellen regelgeving vast inzake sancties voor inbreuken op deze verordening en op verordening [nr. 3821/85] en nemen alle maatregelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering ervan. Deze sancties dienen doeltreffend, evenredig en niet-discriminerend te zijn en een afschrikkende werking te hebben. Geen enkele inbreuk op deze verordening of op verordening [nr. 3821/85] mag aan meer dan één sanctie of procedure onderworpen worden. De lidstaten doen de Commissie uiterlijk op de in artikel 29, tweede alinea, vermelde datum mededeling van deze maatregelen en van de regelgeving inzake sancties. De Commissie stelt de lidstaten hiervan in kennis.

    2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten een sanctie kunnen opleggen aan een onderneming en/of bestuurder voor een inbreuk op deze verordening die zij op hun grondgebied vaststellen en waarvoor nog geen sanctie is opgelegd, ook wanneer die inbreuk is begaan op het grondgebied van een andere lidstaat of van een derde land.

    [...]

    4.   De lidstaten zien erop toe dat er een systeem van evenredige sancties, waaronder eventueel financiële sancties, van kracht is voor inbreuken op deze verordening of verordening [nr. 3821/85] door ondernemingen, of door de daarbij betrokken afzenders expediteurs, bevrachters, touroperators, hoofd‐ en onderaannemers en uitzendbureaus voor chauffeurs.”

    Frans recht

    13

    Volgens artikel L. 3315‑5, eerste alinea, van de code des transports (vervoerswetboek), wordt een persoon die wegvervoer verzorgt met een bestuurderskaart die niet in overeenstemming is met de ter zake geldende regels of niet toebehoort aan de bestuurder die deze kaart gebruikt, of een persoon die wegvervoer verricht zonder dat een kaart in de tachograaf van het voertuig is geplaatst, gestraft met zes maanden gevangenisstraf en een geldboete van 3750 EUR.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    14

    Op 2 april 2013 hebben ambtenaren van de afdeling voor preventie en bestraffing van verkeersovertredingen te Versailles (Frankrijk) een wegcontrole uitgevoerd op een bus van een in Sengenthal (Duitsland) gevestigde vervoersonderneming.

    15

    Tijdens deze controle werd de bestuurder verzocht om zijn activiteitenregistratie voor de dag zelf en de voorafgaande 28 dagen. Er werd toen vastgesteld dat in de periode van 5 tot en met 16 maart 2013 het voertuig gedurende 9 dagen was bestuurd zonder dat de bestuurderskaart in de tachograaf was geplaatst.

    16

    Naar aanleiding van deze feiten is FO, directeur van deze vervoersonderneming, op grond van artikel L. 3315‑5, eerste alinea, van het vervoerswetboek strafrechtelijk vervolgd omdat hij negenmaal het in deze bepaling bedoelde strafbare feit had gepleegd.

    17

    De tribunal correctionnel de Versailles (strafrechter in eerste aanleg Versailles, Frankrijk) heeft de feiten bewezen geacht en de verdachte een boete van 10125 EUR opgelegd.

    18

    Voor de cour d’appel de Versailles (rechter in tweede aanleg Versailles, Frankrijk) heeft FO aangevoerd dat de Franse strafrechters territoriaal onbevoegd zijn. De Franse autoriteiten kunnen namelijk noch aan het Franse recht – gelet op het beginsel van de territoriale werking van de strafwet – noch aan artikel 19, lid 1, van verordening nr. 561/2006 de bevoegdheid ontlenen om de dader te vervolgen voor de ten laste gelegde feiten, aangezien die op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie zijn gepleegd.

    19

    Bij arrest van 2 mei 2018 heeft de cour d’appel de Versailles het vonnis in eerste aanleg bevestigd wat zowel de schuldvraag als de straf betreft. Wat in het bijzonder de door FO opgeworpen exceptie van onbevoegdheid betreft, heeft deze rechter vastgesteld dat de ten laste gelegde feiten onder artikel L. 3315‑5 van het vervoerswetboek vallen, dat met oog op de toepassing van verordening nr. 3821/85 is vastgesteld. De cour d’appel de Versailles heeft hierbij benadrukt dat de uitdrukkelijke afwijking van het beginsel van de territoriale werking van strafvervolging die in artikel 19, lid 2, van verordening nr. 561/2006 is neergelegd, niet alleen betrekking heeft op de bepalingen van deze laatste verordening, maar ook op die van verordening nr. 3821/85.

    20

    FO heeft bij de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) cassatieberoep ingesteld en deze rechter verzocht om, wat de territoriale bevoegdheid van de Franse strafrechters betreft, een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof.

    21

    Voorts verwijt FO de cour d’appel de Versailles dat deze rechter niet is ingegaan op zijn argumentatie dat de voorschriften inzake rij‑ en rusttijden niet gelden voor trajecten van minder dan 50 km. In het bijzonder betoogt FO dat, gedurende de 9 dagen in de periode van 28 dagen voorafgaand aan de dag van de controle, de bestuurder van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde voertuig niet verplicht was om de bestuurderskaart in de tachograaf te plaatsen, aangezien bij de ritten die op die dagen werden afgelegd het voertuig gebruikt werd voor geregelde diensten van personenvervoer over een traject van niet meer dan 50 km. Volgens FO gelden de in artikel 15 van verordening nr. 3821/85 neergelegde verplichtingen niet voor deze ritten, aangezien verordening nr. 561/2006 krachtens artikel 3, onder a), ervan daar niet op van toepassing is.

    22

    De Cour de cassation vraagt zich in de eerste plaats af hoe artikel 19, lid 2, van verordening nr. 561/2006 moet worden uitgelegd.

    23

    In dit verband merkt deze rechter op dat, hoewel FO van mening is dat deze bepaling een lidstaat enkel toelaat om inbreuken op verordening nr. 561/2006 te bestraffen die op zijn grondgebied zijn vastgesteld en op het grondgebied van een andere lidstaat zijn begaan, diezelfde bepaling ook aldus zou kunnen worden uitgelegd dat zij ook de bestraffing toestaat van inbreuken op verordening nr. 3821/85 die op het grondgebied van een andere lidstaat zijn begaan, aangezien de bestraffing van dergelijke inbreuken als noodzakelijk kan worden beschouwd voor de vervolging van inbreuken op verordening nr. 561/2006. Hoewel bij de uitlegging van een bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt, zou de ruime uitlegging van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 561/2006 bovendien beantwoorden aan de door deze verordening nagestreefde doelstelling, te weten de verbetering van de arbeidsvoorwaarden van het personeel van de wegvervoersector en de verkeersveiligheid in het algemeen.

    24

    De Cour de cassation merkt ook op dat de niet-nakoming van de in artikel 15, lid 7, van verordening nr. 3821/85 neergelegde verplichting om op verzoek van een met de controle belaste ambtenaar de controlebladen en alle gegevens over de lopende dag en de voorafgaande 28 dagen te tonen, noodzakelijkerwijs wordt vastgesteld op het grondgebied van de lidstaat waar de controle plaatsvindt en die de vervolging instelt, zodat de vraag of de inbreuk deels is begaan op het grondgebied van een andere lidstaat niet aan de orde is.

    25

    In de tweede plaats vraagt de Cour de cassation zich af of de in artikel 15 van verordening nr. 3821/85 neergelegde verplichtingen ook gelden in geval van „gemengd” gebruik van een voertuig, dat wil zeggen wanneer het voertuig gedurende een periode van 28 dagen wordt gebruikt voor zowel geregelde diensten van personenvervoer over een traject van niet meer dan 50 km in de zin van de uitzondering van artikel 3, onder a), van verordening nr. 561/2006 als vervoer dat onder de werkingssfeer van deze verordening valt.

    26

    In deze omstandigheden heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Is artikel 19, lid 2, van verordening [nr. 561/2006], waarin bepaald is dat ‚[d]e lidstaten [...] ervoor [zorgen] dat de bevoegde autoriteiten een sanctie kunnen opleggen aan een onderneming en/of bestuurder voor een inbreuk op deze verordening die zij op hun grondgebied vaststellen en waarvoor nog geen sanctie is opgelegd, ook wanneer die inbreuk is begaan op het grondgebied van een andere lidstaat of van een derde land’, alleen van toepassing op inbreuken op die verordening of ook op inbreuken op verordening [nr. 3821/85], die is vervangen door verordening [nr. 165/2014]?

    2)

    Dient artikel 3, onder a), van verordening [nr. 561/2006] aldus te worden uitgelegd dat een bestuurder mag afwijken van artikel 15, leden 2 en 7, van de door verordening [nr. 165/2014] vervangen verordening [nr. 3821/85], op grond waarvan de bestuurder op verzoek van een met de controle belaste ambtenaar, de registratiebladen en alle gegevens over de lopende dag en de voorafgaande 28 dagen moet kunnen tonen, wanneer een voertuig gedurende een periode van 28 dagen wordt gebruikt voor routes waarvan sommige onder de bepalingen van bovengenoemde uitzondering vallen en andere geen afwijking van het gebruik van een controleapparaat toelaten?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Tweede vraag

    27

    Met zijn tweede vraag, die eerst moet worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, onder a), van verordening nr. 561/2006 aldus moet worden uitgelegd dat een bestuurder die wegvervoer verricht dat binnen de werkingssfeer van deze verordening valt, verplicht is om op verzoek van een met de controle belaste ambtenaar de bestuurderskaart, de registratiebladen en alle gegevens over de periode tussen de dag van de controle en de voorafgaande 28 dagen te tonen, overeenkomstig artikel 15, leden 2, 3 en 7, van verordening nr. 3821/85, zelfs wanneer die bestuurder gedurende die periode met hetzelfde voertuig ook personen heeft vervoerd in het kader van geregelde diensten over een traject van niet meer dan 50 km.

    28

    Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat deze vraag is gesteld in het kader van een geding waarbij de directeur van de betrokken vervoersonderneming werd vervolgd omdat een door deze onderneming tewerkgestelde bestuurder de bestuurderskaart niet in de tachograaf had geplaatst gedurende een periode waarin hij in het kader van een geregelde dienst personen had vervoerd over een traject van niet meer dan 50 km.

    29

    Er zij aan herinnerd dat verordening nr. 561/2006, zoals uit artikel 1 ervan blijkt, de voorschriften geeft voor de rijtijden, onderbrekingen en rusttijden van bestuurders in het wegvervoer van goederen en personen, met als doel de voorwaarden voor concurrentie tussen verschillende wijzen van vervoer over land te harmoniseren, met name met betrekking tot de wegvervoersector, en ter verbetering van de werkomstandigheden en de verkeersveiligheid. De verordening heeft tevens tot doel betere controle en handhaving door de lidstaten en betere arbeidsomstandigheden in de wegvervoerssector te bevorderen. Verordening nr. 3821/85 stelt meer in het bijzonder de voorschriften vast voor de goedkeuring, de installatie, de controle en het gebruik van controleapparaten die op het gebied van wegvervoer worden gebruikt teneinde de naleving na te gaan van bepaalde voorschriften van de sociale wetgeving, in het bijzonder die van verordening nr. 561/2006.

    30

    Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van verordening nr. 3821/85 moet een controleapparaat geïnstalleerd zijn in voertuigen die in een lidstaat van de Unie zijn ingeschreven en die bestemd zijn voor het wegvervoer van personen of van goederen, met uitzondering van de in artikel 3 van verordening nr. 561/2006 bedoelde voertuigen. Volgens artikel 3, onder a), van laatstgenoemde verordening is deze niet van toepassing op wegvervoer door voertuigen die gebruikt worden voor geregelde diensten van personenvervoer over een traject van niet meer dan 50 km.

    31

    Bijgevolg dient te worden vastgesteld in welke mate deze uitsluiting van de werkingssfeer van verordening nr. 561/2006 een invloed kan hebben op de in artikel 15 van verordening nr. 3821/85 neergelegde verplichtingen inzake de registratie van rijtijden en controle in geval van gemengd gebruik van een voertuig, zoals dat welk in het hoofdgeding aan de orde is. Dit gemengd gebruik bestaat deels uit het verrichten van vervoer over de weg dat onder verordening nr. 561/2006 valt en deels uit personenvervoer door geregelde diensten over een traject van niet meer dan 50 km.

    32

    Wat de bewoordingen van artikel 3, onder a), van verordening nr. 561/2006 betreft, dient erop te worden gewezen dat, zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, de in die bepaling gebruikte uitdrukking „voertuigen die gebruikt worden” voor „geregelde diensten” van personenvervoer over een traject van niet meer dan 50 km, suggereert dat deze enkel voertuigen omvat die, met uitsluiting van voertuigen die hiervoor louter occasioneel zouden worden gebruikt, uitsluitend worden gebruikt voor een dergelijk vervoer.

    33

    Voorts dient te worden opgemerkt dat artikel 3, onder a), van verordening nr. 561/2006 strikt moet worden uitgelegd, aangezien het een uitzondering op de werkingssfeer van deze verordening invoert. In het bijzonder kan een dergelijke uitzondering niet aldus worden uitgelegd dat de gevolgen ervan verder gaan dan wat noodzakelijk is ter bescherming van de belangen die zij beoogt te waarborgen. De draagwijdte van deze uitzondering moet in het licht van de doelstellingen van de betrokken regeling worden bepaald (zie naar analogie arrest van 3 oktober 2013, Lundberg, C‑317/12, EU:C:2013:631, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    34

    Wat de door verordening nr. 561/2006 nagestreefde doelstellingen betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat, volgens overweging 17 en artikel 1 ervan, deze verordening strekt tot harmonisatie van de voorwaarden voor concurrentie tussen verschillende wijzen van vervoer over land, met name met betrekking tot de sector van het wegvervoer, en tot verbetering van de werkomstandigheden van het personeel in die sector en de verkeersveiligheid. Die doelstellingen komen met name tot uiting in de verplichting om voertuigen in het wegvervoer in beginsel uit te rusten met een goedgekeurde tachograaf tot controle van de inachtneming van de rij‑ en rusttijden van de bestuurders (arrest van 2 maart 2017, Casa Noastră, C‑245/15, EU:C:2017:156, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    35

    In dit verband moet worden benadrukt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de verplichting van de bestuurder om elke in artikel 15, lid 3, onder b), van verordening nr. 3821/85 bedoelde periode te registreren ook betrekking heeft op de perioden die de bestuurder besteedt in het kader van een vervoerdienst die op grond van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 3820/85 en artikel 3, lid 1, van verordening nr. 3821/85 buiten de werkingssfeer van laatstgenoemde verordening valt. Een dergelijke periode betreft immers een periode van werkelijke activiteit van de bestuurder, tijdens welke hij niet vrij over zijn tijd beschikt en die, voor zover deze gevolgen zal hebben op de vermoeidheid van de bestuurder, zijn rijden kan beïnvloeden (zie in die zin arrest van 18 januari 2001, Skills Motor Coaches e.a., C‑297/99, EU:C:2001:37, punten 10, 25 en 36‑39).

    36

    Die beïnvloeding van de rijvaardigheid kan zich zelfs voordoen wanneer de dagen waarop de registratie ontbreekt, verschillen van de dagen waarop de registratie regelmatig plaatsvindt. Niet-naleving van de voorschriften inzake rijtijden, onderbrekingen en rusttijden die het controleapparaat niet weergeeft tijdens de dagen waarop registratie ontbreekt, kan immers een negatief effect hebben op de fysieke en mentale geschiktheid van de bestuurder gedurende een latere periode.

    37

    Deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 6, lid 5, van verordening nr. 561/2006, dat de bestuurder verplicht om alle tijd die hij heeft besteed aan het besturen van een voertuig voor commerciële activiteiten die buiten de werkingssfeer van die verordening vallen als „andere werkzaamheden” te registreren.

    38

    Het aanvaarden van een uitlegging van artikel 3, onder a), van verordening nr. 561/2006 volgens welke de hierin neergelegde uitsluiting van de werkingssfeer van deze verordening niet beperkt is tot het in die bepaling bedoelde uitsluitende gebruik van het betrokken voertuig voor bijzonder wegvervoer, zou dan ook indruisen tegen de doelstelling die deze verordening nastreeft, te weten de verbetering van de arbeidsomstandigheden en de verkeersveiligheid, doordat verordening nr. 561/2006 niet van toepassing zou zijn op bepaalde vormen van gebruik van dat voertuig die het rijden kunnen beïnvloeden en doordat die vormen van gebruik buiten beschouwing worden gelaten bij de controle op de naleving van artikel 15, leden 2, 3 en 7, van verordening nr. 3821/85.

    39

    Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, onder a), van verordening nr. 561/2006 aldus moet worden uitgelegd dat een bestuurder die wegvervoer verricht dat binnen de werkingssfeer van deze verordening valt verplicht is om op verzoek van de met de controle belaste ambtenaar de bestuurderskaart, de registratiebladen en alle gegevens over de periode tussen de dag van de controle en de 28 voorafgaande dagen te tonen, overeenkomstig artikel 15, leden 2, 3 en 7, van verordening nr. 3821/85, zelfs wanneer die bestuurder gedurende die periode met hetzelfde voertuig ook personen heeft vervoerd in het kader van geregelde diensten over een traject van niet meer dan 50 km.

    Eerste vraag

    40

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19, lid 2, van verordening nr. 561/2006 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een sanctie kunnen opleggen aan de bestuurder van een voertuig of aan een vervoersonderneming voor een inbreuk op verordening nr. 3821/85 die is begaan op het grondgebied van een andere lidstaat of een derde land, maar die op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat is vastgesteld en waarvoor nog geen sanctie is opgelegd.

    41

    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat volgens de ondubbelzinnige bewoordingen van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 561/2006 een lidstaat ervoor zorgt dat de bevoegde autoriteiten een sanctie kunnen opleggen aan een onderneming en/of een bestuurder voor een inbreuk die zij op hun grondgebied vaststellen en waarvoor nog geen sanctie is opgelegd, ook wanneer deze inbreuk begaan is op het grondgebied van een andere lidstaat of een derde land, maar enkel wanneer er sprake is van een inbreuk „op deze verordening”. Uit het gebruik van deze laatste bewoordingen blijkt duidelijk dat deze bepaling enkel betrekking heeft op inbreuken op verordening nr. 561/2006 en niet op inbreuken op verordening nr. 3821/85.

    42

    Deze letterlijke uitlegging wordt bevestigd door de context van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 561/2006.

    43

    Er dient immers te worden opgemerkt dat artikel 19, lid 1, van verordening nr. 561/2006 de lidstaten uitdrukkelijk verplicht om regels vast te stellen voor inbreuken op deze verordening „en” verordening nr. 3821/85. Artikel 19, lid 4, van verordening nr. 561/2006 preciseert eveneens dat de lidstaten erop toezien dat er een systeem van evenredige sancties, waaronder eventueel financiële sancties, van kracht is voor inbreuken op verordening nr. 561/2006 „of” verordening nr. 3821/85.

    44

    De omstandigheid dat de leden 1 en 4 van dit artikel 19 betrekking hebben op inbreuken op verordeningen nr. 561/2006 en nr. 3821/85 terwijl lid 2 enkel verwijst naar inbreuken op verordening nr. 561/2006, bevestigt dat dit laatste lid geen betrekking kan hebben op inbreuken op verordening nr. 3821/85.

    45

    Hieruit volgt dat bij de huidige stand van het Unierecht de bevoegde autoriteiten van een lidstaat geen sancties kunnen opleggen voor inbreuken op verordening nr. 3821/85 die op het grondgebied van die lidstaat zijn vastgesteld, maar die zijn begaan op het grondgebied van een andere lidstaat. Voor zover dit aspect van de geldende Unieregeling negatieve gevolgen kan hebben op de arbeidsomstandigheden van de bestuurders en op de verkeersveiligheid, staat het aan de Uniewetgever om tot een eventuele wijziging te beslissen (zie naar analogie arrest van 18 januari 2001, Skills Motor Coaches e.a., C‑297/99, EU:C:2001:37, punt 34).

    46

    Deze uitlegging is overigens de enige die in overeenstemming is met het legaliteitsbeginsel inzake strafbare feiten en straffen dat is neergelegd in artikel 49, lid 1, eerste zin, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en dat vereist dat de wet een duidelijke omschrijving geeft van de strafbare feiten en de daarop gestelde straffen. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de uitlegging die de rechterlijke instanties daaraan hebben gegeven, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Vaditrans, C‑102/16, EU:C:2017:1012, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    47

    Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 19, lid 2, van verordening nr. 561/2006 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een sanctie kunnen opleggen aan de bestuurder van een voertuig of aan een vervoersonderneming voor een inbreuk op verordening nr. 3821/85 die op het grondgebied van een andere lidstaat of een derde land is begaan, maar die op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat is vastgesteld en waarvoor nog geen sanctie is opgelegd.

    Kosten

    48

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 3, onder a), van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat een bestuurder die wegvervoer verricht dat binnen de werkingssfeer van deze verordening valt verplicht is om op verzoek van de met de controle belaste ambtenaar de bestuurderskaart, de registratiebladen en alle gegevens over de periode tussen de dag van de controle en de 28 voorafgaande dagen te tonen, overeenkomstig artikel 15, leden 2, 3 en 7, van verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer, zoals gewijzigd bij verordening nr. 561/2006, zelfs wanneer die bestuurder gedurende die periode met hetzelfde voertuig ook personen heeft vervoerd in het kader van geregelde diensten over een traject van niet meer dan 50 km.

     

    2)

    Artikel 19, lid 2, van verordening nr. 561/2006 moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een sanctie kunnen opleggen aan de bestuurder van een voertuig of aan een vervoersonderneming voor een inbreuk op verordening nr. 3821/85, zoals gewijzigd bij verordening nr. 561/2006, die op het grondgebied van een andere lidstaat of een derde land is begaan, maar die op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat is vastgesteld en waarvoor nog geen sanctie is opgelegd.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Top