Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CA0698

Gevoegde zaken C-698/18 en C-699/18: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 9 juli 2020 (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Specializat Mureş — Roemenië) — SC Raiffeisen Bank SA / JB (C-698/18) en BRD Groupe Société Générale SA / KC (C-699/18) (Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Kredietovereenkomst inzake een persoonlijke lening – Volledig nagekomen overeenkomst – Vaststelling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen – Vordering tot restitutie van onverschuldigd betaalde bedragen op grond van een oneerlijke beding – Juridische procedures – Niet voor verjaring vatbare gewone juridische vordering – Persoonlijke, vermogensrechtelijke en voor verjaring vatbare gewone juridische vordering – Aanvang van de verjaringstermijn – Objectief moment van kennisneming door de consument van het bestaan van een oneerlijk beding)

PB C 287 van 31.8.2020, p. 4–5 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

31.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 287/4


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 9 juli 2020 (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Specializat Mureş — Roemenië) — SC Raiffeisen Bank SA / JB (C-698/18) en BRD Groupe Société Générale SA / KC (C-699/18)

(Gevoegde zaken C-698/18 en C-699/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 93/13/EEG - Kredietovereenkomst inzake een persoonlijke lening - Volledig nagekomen overeenkomst - Vaststelling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen - Vordering tot restitutie van onverschuldigd betaalde bedragen op grond van een oneerlijke beding - Juridische procedures - Niet voor verjaring vatbare gewone juridische vordering - Persoonlijke, vermogensrechtelijke en voor verjaring vatbare gewone juridische vordering - Aanvang van de verjaringstermijn - Objectief moment van kennisneming door de consument van het bestaan van een oneerlijk beding)

(2020/C 287/05)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunal Specializat Mureş

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: SC Raiffeisen Bank SA (C-698/18) en BRD Groupe Société Générale SA (C-699/18)

Verwerende partijen: JB (C-698/18) en KC (C-699/18)

Dictum

1)

Artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat de vordering tot nietigverklaring van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst niet verjaart, maar die een verjaringstermijn stelt voor het instellen van de vordering die ertoe strekt de uit die nietigverklaring voortvloeiende terugbetalingsplicht te doen gelden, voor zover die termijn niet ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen geldt (gelijkwaardigheidsbeginsel), en voor zover de uitoefening van de door het Unierecht en in het bijzonder door richtlijn 93/13 verleende rechten daardoor in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (doeltreffendheidsbeginsel).

2)

Artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 alsmede de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en rechtszekerheid moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke voor het instellen van een rechtsvordering tot teruggave van bedragen die op grond van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst onverschuldigd zijn betaald, een verjaringstermijn geldt van drie jaar die begint te lopen vanaf de datum van volledige nakoming van deze overeenkomst, wanneer — zonder dat dit hoeft te worden onderzocht — wordt aangenomen dat de consument op die datum kennis had moeten hebben van het oneerlijke karakter van dat beding, of wanneer, wat vergelijkbare vorderingen op grond van bepaalde bepalingen van nationaal recht betreft, dezelfde termijn pas begint te lopen nadat de grondslag voor die vorderingen door de rechter is vastgesteld.

3)

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is met betrekking tot zaak C-699/18 niet bevoegd om de door de Tribunal Specializat Mureş (bijzondere rechter Mureş, Roemenië) in zijn beslissing van 12 juni 2018 gestelde vragen te beantwoorden.


(1)  PB C 54 van 11.2.2019.


Top