Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016TN0056

    Zaak T-56/16: Beroep ingesteld op 10 februari 2016 — Oil Pension Fund Investment Company/Raad

    PB C 111 van 29.3.2016, p. 35–36 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    29.3.2016   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 111/35


    Beroep ingesteld op 10 februari 2016 — Oil Pension Fund Investment Company/Raad

    (Zaak T-56/16)

    (2016/C 111/42)

    Procestaal: Duits

    Partijen

    Verzoekende partij: Oil Pension Fund Investment Company (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: K. Kleinschmidt, advocaat)

    Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

    Conclusies

    besluit 2015/2216/GBVB van de Raad van 30 november 2015 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/2204 van de Raad van 30 november 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 met onmiddellijke ingang nietig verklaren, voor zover die handelingen betrekking hebben op verzoekster;

    krachtens artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een maatregel tot organisatie van de procesgang vaststellen waarbij verweerder wordt gelast alle documenten die betrekking hebben op het bestreden besluit over te leggen, voor zover zij verzoekster betreffen;

    het dossier van de zaak Oil Pension Fund Investment Company/Raad (T-121/13, ECLI:EU:T:2015:645) erbij halen;

    de Raad verwijzen in de kosten van de procedure.

    Middelen en voornaamste argumenten

    Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

    1.

    Schending van artikel 266 VWEU

    Verzoekster is van mening dat het de Raad ingevolge artikel 266 VWEU is verboden om handelingen vast te stellen met dezelfde inhoud als de bij het arrest van het Gerecht in de zaak Oil Pension Fund Investment Company/Raad (T-121/13, ECLI:EU:T:2015:645) nietig verklaarde handeling van 21 december 2012.

    2.

    Schending van verzoeksters rechten van de verdediging en haar recht op een effectieve rechtsbescherming en niet-nakoming van de motiveringsplicht

    In dit verband stelt verzoekster dat geen hoorzitting volgens de voorschriften is georganiseerd en haar geen toegang tot het dossier is verleend. De motivering van de bestreden handelingen is voor verzoekster onbegrijpelijk. Om deze redenen zijn verzoeksters rechten van de verdediging en haar recht op een effectieve rechtsbescherming geschonden. Tevens is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Voorts voert verzoekster aan dat de Raad de omstandigheden die met haar te maken hebben, niet correct heeft onderzocht. Verzoekster is van mening dat haar het recht op een eerlijk proces overeenkomstig de beginselen van de rechtsstaat is ontzegd, daar zij wegens gebrek aan kennis geen concreet standpunt met betrekking tot de door de Raad aangevoerde verwijten en bewijzen kan innemen en evenmin eventueel enig tegenbewijs kan leveren.

    3.

    Kennelijke beoordelingsfouten, geen of onjuiste uitoefening van de discretionaire bevoegdheid en schending van het evenredigheidsbeginsel

    Volgens verzoekster heeft de Raad kennelijke beoordelingsfouten gemaakt bij de vaststelling van de bestreden handelingen. De Raad heeft de feiten die aan de bestreden handelingen ten grondslag liggen onvoldoende en/of niet correct onderzocht. In dit verband wordt onder andere aangevoerd dat de in de bestreden handelingen genoemde redenen waarom de beperkende maatregelen tegen verzoekster zijn vastgesteld, onjuist zijn. Daarenboven zijn de bestreden handelingen in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

    4.

    Schending van de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde rechten

    Met dit middel betoogt verzoekster dat haar door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest van de grondrechten”) gewaarborgde grondrechten door de bestreden handelingen zijn geschonden. Dienaangaande voert zij aan dat de vrijheid van ondernemerschap in de Europese Unie (artikel 16 van het Handvest van de grondrechten) en haar recht om de goederen die zij rechtmatig heeft verkregen, in de Europese Unie te gebruiken en inzonderheid om erover te beschikken (artikel 17 van het Handvest van de grondrechten), zijn geschonden. Voorts stelt verzoekster schending van het beginsel van gelijke behandeling (artikel 20 van het Handvest van de grondrechten) en het non-discriminatiebeginsel (artikel 21 van het Handvest van de grondrechten).


    Top