This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62016CN0116
Case C-116/16: Request for a preliminary ruling from the Østre Landsret (Denmark) lodged on 25 February 2016 — Skatteministeriet v T Danmark
Zaak C-116/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 25 februari 2016 — Skatteministeriet/T Danmark
Zaak C-116/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 25 februari 2016 — Skatteministeriet/T Danmark
PB C 270 van 25.7.2016, p. 20–22
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
25.7.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 270/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 25 februari 2016 — Skatteministeriet/T Danmark
(Zaak C-116/16)
(2016/C 270/29)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Østre Landsret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Skatteministeriet
Verwerende partij: T Danmark
Prejudiciële vragen
1. |
Is de mogelijkheid voor een lidstaat om zich te beroepen op artikel 1, lid 2, van de richtlijn (1), dat betrekking heeft op de toepassing van nationale voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken, onderworpen aan de voorwaarde dat de betrokken lidstaat een specifiek nationaal voorschrift ter uitvoering van artikel 1, lid 2, van de richtlijn heeft vastgesteld dan wel dat het nationale recht algemene voorschriften of beginselen over fraude en misbruiken bevat die in overeenstemming met artikel 1, lid 2, kunnen worden uitgelegd?
|
2. |
Is een bepaling van een tussen twee lidstaten gesloten en overeenkomstig het modelverdrag van de OESO opgesteld dubbelbelastingverdrag, volgens welke de heffing van belasting over dividenduitkeringen afhangt van de vraag of de ontvanger van de dividenden wordt aangemerkt als de uiteindelijk gerechtigde tot deze dividenden, een verdragsrechtelijk voorschrift ter bestrijding van misbruiken dat onder artikel 1, lid 2, van de richtlijn valt? |
3. |
Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, staat het dan aan de nationale rechterlijke instanties om de inhoud van het begrip „uiteindelijk gerechtigde” vast te leggen, of dient dit begrip onder toepassing van richtlijn 90/435/EEG aldus te worden opgevat dat het specifiek overeenkomstig het Unierecht dient te worden uitgelegd en dat deze uitlegging aan het toezicht van het Hof van Justitie van de Europese Unie is onderworpen? |
4. |
Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord en de derde vraag aldus wordt beantwoord dat het niet aan de nationale rechterlijke instanties staat om de inhoud van het begrip „uiteindelijk gerechtigde” vast te leggen, dient dit begrip dan aldus te worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde onderneming die in omstandigheden als die van het onderhavige geding dividenden ontvangt van een dochteronderneming in een andere lidstaat, de „uiteindelijk gerechtigde” van deze dividenden is in de betekenis die hieraan volgens het Unierecht dient te worden gegeven?
|
5. |
Voor zover in de onderhavige zaak wordt aangenomen dat er sprake is van „nationale of verdragsrechtelijke voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken” in de zin van artikel 1, lid 2, van de richtlijn, dat een in een lidstaat gevestigde onderneming (A) een dividend uitkeert aan een moedermaatschappij (B) in een andere lidstaat, die dit dividend doorsluist aan haar moedermaatschappij (C), die buiten de EU/EER is gevestigd en op haar beurt de middelen doorsluist naar haar moedermaatschappij (D), die eveneens buiten de EU/EER is gevestigd, dat er geen dubbelbelastingverdrag is gesloten tussen eerstgenoemde staat en de staat waar C is gevestigd, dat er tussen eerstgenoemde staat en de staat waar D is gevestigd, een dubbelbelastingverdrag is gesloten, en dat eerstgenoemde staat dus op grond van zijn wettelijke regeling geen aanspraak had kunnen maken op bronbelasting over dividenden die door A aan D zijn uitgekeerd, indien D de rechtstreekse eigenaar van A was geweest, is er dan sprake van misbruik van de richtlijn, zodat B hier niet door wordt beschermd? |
6. |
Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, staat artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU dan in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de in de andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij belast over het dividend, wanneer de betrokken lidstaat aldaar gevestigde moedermaatschappijen in voor het overige vergelijkbare omstandigheden vrijstelt van dergelijke dividendbelasting? |
7. |
Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, en de moedermaatschappij door laatstgenoemde lidstaat wordt geacht aldaar ter zake van de desbetreffende rente beperkt belastingplichtig te zijn, staat artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU dan in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de inhoudingsplichtige (de dochteronderneming) bij niet-tijdige betaling van verschuldigde bronbelasting verplicht tot betaling van moratoire interest tegen een rentevoet die hoger is dan de rentevoet die de betrokken lidstaat hanteert wanneer hij aan een in dezelfde lidstaat gevestigde onderneming moratoire interest in rekening brengt over verschuldigde vennootschapsbelasting? |
8. |
Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord en de derde vraag aldus wordt beantwoord dat het niet aan de nationale rechterlijke instanties staat om de inhoud van het begrip „uiteindelijk gerechtigde” vast te leggen, en indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet op die basis kan worden geacht overeenkomstig richtlijn 90/435/EEG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, is laatstgenoemde lidstaat dan krachtens richtlijn 90/435/EEG of artikel 4, lid 3, VEU verplicht om mee te delen wie zij in dat geval als de uiteindelijk gerechtigde beschouwt? |
9. |
Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig richtlijn 90/435/EEG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, staat artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU dan wel artikel 63 VWEU dan, op zichzelf of gezamenlijk beschouwd, in de weg aan een wettelijke regeling
Het Hof wordt verzocht bij de beantwoording van de negende vraag rekening te houden met het antwoord op de zesde en de zevende vraag. |
10. |
Staat artikel 63 VWEU, in omstandigheden waarin
in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan de lidstaat waar de dochteronderneming is gevestigd, belasting heft over het betrokken dividend, wanneer deze lidstaat aldaar gevestigde ondernemingen die voldoen aan het kapitaalvereiste van richtlijn 90/435/EEG, dat wil zeggen in het belastingjaar 2011 ten minste 10 % bezaten van het aandelenkapitaal van de onderneming die het dividend heeft uitgekeerd, vrijstelt van een dergelijke dividendbelasting? |
(1) Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lid-Staten (PB L 225, blz. 6).