EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CJ0186

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 september 2017.
Ruxandra Paula Andriciuc e.a. tegen Banca Românească SA.
Verzoek van de Curte de Apel Oradea om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 2 – Beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen – Kredietovereenkomst in vreemde valuta – Wisselkoersrisico dat volledig ten laste komt van de consument – Aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen – Tijdstip waarop de verstoring van het evenwicht moet worden beoordeeld – Strekking van het begrip ‚duidelijk en begrijpelijk geformuleerde’ bedingen – Omvang van de informatie die de bank moet verstrekken.
Zaak C-186/16.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:703

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

20 september 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 2 – Beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen – Kredietovereenkomst in vreemde valuta – Wisselkoersrisico dat volledig ten laste komt van de consument – Aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen – Tijdstip waarop de verstoring van het evenwicht moet worden beoordeeld – Strekking van het begrip ‚duidelijk en begrijpelijk geformuleerde’ bedingen – Omvang van de informatie die moet worden verstrekt door de bank”

In zaak C‑186/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Oradea (rechter in tweede aanleg Oradea, Roemenië) bij beslissing van 3 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 1 april 2016, in de procedure

Ruxandra Paula Andriciuc e.a.

tegen

Banca Românească SA,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Prechal (rapporteur), A. Rosas, C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 februari 2017,

gelet op de opmerkingen van:

Ruxandra Paula Andriciuc e.a., vertegenwoordigd door G. Piperea, A. Dimitriu, L. Hagiu en C. Șuhan, avocaţi,

Banca Românească SA, vertegenwoordigd door R. Radu Tureac, V. Rădoi en D. Nedea, avocaţi,

de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R.‑H. Radu, L. Liţu, M. Chicu en E. Gane als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Gheorghiu, G. Goddin en D. Roussanov als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 april 2017,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Ruxandra Paula Andriciuc en 68 andere personen, enerzijds, en Banca Românească SA (hierna: „bank”), anderzijds, over het vermeende oneerlijke karakter van bedingen in kredietovereenkomsten volgens welke met name kredieten in dezelfde vreemde valuta moeten worden terugbetaald als die waarin zij zijn verleend.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 1 van richtlijn 93/13 luidt:

„1.   Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

2.   Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

4

Artikel 3, lid 1, van die richtlijn luidt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

5

Artikel 4 van die richtlijn luidt:

„1.   Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.   De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

6

Artikel 5 van die richtlijn bepaalt:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. […]”

Roemeens recht

7

Artikel 1578 van de Cod civil (burgerlijk wetboek), in de versie die van kracht was op de datum van sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomsten, luidt:

„De verplichting die voortvloeit uit een geldlening beperkt zich steeds tot het bedrag in cijfers dat in de overeenkomst is aangegeven.

Bij stijging of daling van de koers van de valuta’s voordat de betalingstermijn vervalt, moet de schuldenaar het geleende bedrag terugbetalen en is hij verplicht dit terug te betalen in uitsluitend de valuta die ten tijde van de betaling in omloop is.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat verzoekers in het hoofdgeding tussen 2007 en 2008, in welke periode zij hun inkomsten in Roemeense leu (RON) ontvingen, met de bank kredietovereenkomsten in Zwitserse frank (CHF) hebben gesloten voor de verwerving van onroerende goederen, de herfinanciering van andere kredieten dan wel voor persoonlijke behoeften.

9

Ingevolge artikel 1, lid 2, van ieder van die overeenkomsten waren verzoekers in het hoofdgeding verplicht om de maandelijkse kredietbedragen in dezelfde valuta terug te betalen als die waarin die kredieten waren overeengekomen, namelijk in Zwitserse frank, met als gevolg dat het wisselkoersrisico, dat inhield dat de maandelijkse aflossingsbedragen groter werden wanneer de koers van de Roemeense leu daalde ten opzichte van de Zwitserse frank, uitsluitend te hunnen laste kwam. Bovendien bevatten die overeenkomsten, in artikel 9, lid 1, respectievelijk artikel 10, lid 3, punt 9, twee bedingen die de bank, op de vervaldatum van de maandelijkse aflossingsbedragen of in geval van niet-naleving door de kredietnemer van de uit deze overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, machtigden om de rekening van de kredietnemer te debiteren en, indien nodig, de beschikbare liquiditeiten op zijn rekening om te rekenen naar de valuta van de overeenkomst tegen de door de bank op de dag van de omrekening gehanteerde wisselkoers. Ingevolge deze bedingen kwamen alle wisselkoersschommelingen uitsluitend ten laste van de kredietnemer.

10

Volgens verzoekers in het hoofdgeding kon de bank het verloop en de schommelingen van de wisselkoers van de Zwitserse frank voorzien. In dit verband heeft de bank een onvolledige uitleg gegeven over het wisselkoersrisico, aangezien zij, anders dan met betrekking tot de andere vreemde valuta die als referentievaluta voor leningen worden gebruikt, niet heeft uitgelegd dat de koers van de Zwitserse frank aanzienlijk schommelde ten opzichte van de koers van de Roemeense leu.

11

Meer in het algemeen heeft de bank een vertekende voorstelling van zaken gegeven, aangezien de voordelen van dit type product en van de gebruikte valuta op de voorgrond zijn gesteld, maar niet is gewezen op de mogelijke risico’s ervan of op de waarschijnlijkheid dat die risico’s zich zouden voordoen. In deze context voeren verzoekers in het hoofdgeding aan dat de bank, door hen niet op transparante wijze te informeren over die schommelingen, haar informatie-, waarschuwings- en adviesplichten niet is nagekomen en niet heeft voldaan aan haar plicht om contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk te formuleren opdat iedere kredietnemer de omvang kan beoordelen van de verplichtingen die voortvloeien uit de door hem gesloten overeenkomst.

12

Van mening dat de bedingen volgens welke de kredieten in Zwitserse frank moesten worden terugbetaald, oneerlijk waren aangezien het wisselkoersrisico ingevolge die bedingen ten laste van de kredietnemers kwam, hebben verzoekers in het hoofdgeding bij de Tribunal Bihor (rechter in eerste aanleg Bihor, Roemenië) beroep ingesteld tot nietigverklaring van die bedingen en tot veroordeling van de bank tot het opstellen van een nieuw aflossingsschema waarbij de leningen in Roemeense leu zouden worden omgezet tegen de wisselkoers die gold ten tijde van de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomsten.

13

Bij vonnis van 30 april 2015 heeft de Tribunal Bihor het beroep verworpen. Die rechter heeft geoordeeld dat het beding volgens hetwelk de kredieten in dezelfde valuta moesten worden terugbetaald als die waarin zij waren overeengekomen, niet oneerlijk was, ook al was er niet met de kredietnemers over onderhandeld.

14

Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Zij voeren aan dat de aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen is veroorzaakt door de waardevermindering van de Roemeense leu ten opzichte van de Zwitserse frank na de sluiting van de overeenkomsten, en dat het Hof zich in zijn arresten over de uitlegging van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, met betrekking tot het begrip „aanzienlijke verstoring van het evenwicht”, nooit heeft uitgesproken over een dergelijke kwestie.

15

De verwijzende rechter merkt op dat in casu de koers van de Zwitserse frank sinds de verstrekking van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leningen aanzienlijk is gestegen en dat verzoekers in het hoofdgeding de gevolgen van die stijging hebben ondergaan. Volgens die rechter is het derhalve noodzakelijk te weten of de bank, in het kader van de informatieplicht die op haar rustte bij de sluiting van de kredietovereenkomsten, de cliënten moest informeren over een mogelijke stijging of daling van de koers van de Zwitserse frank in de toekomst, en of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding, om te kunnen worden geacht duidelijk en begrijpelijk te zijn geformuleerd in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, ook alle mogelijke gevolgen ervan moest vermelden die de door de kredietnemer betaalde prijs konden beïnvloeden, zoals het wisselkoersrisico.

16

De verwijzende rechter is derhalve van oordeel dat de uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, dat voorziet in een uitzondering op de inhoudelijke toetsing van oneerlijke bedingen waarin de door die richtlijn ingevoerde consumentenbeschermingsregeling voorziet, moet worden verduidelijkt.

17

Daarom heeft de Curte de Apel Oradea (rechter in tweede aanleg Oradea, Roemenië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat de aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen alleen aan de hand van de situatie ten tijde van de sluiting van de overeenkomst moet worden beoordeeld of valt daaronder ook de situatie waarin de prestatie van een consument tijdens de uitvoering van een duurovereenkomst als gevolg van aanzienlijke wisselkoersschommelingen buitensporig bezwarend wordt ten opzichte van de situatie ten tijde van de sluiting van de overeenkomst?

2)

Moeten de duidelijkheid en begrijpelijkheid van een beding in een overeenkomst in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden begrepen dat een dergelijk beding enkel de redenen voor de opname ervan in de overeenkomst en het werkingsmechanisme ervan hoeft te bevatten, of moet het ook alle mogelijke gevolgen ervan vermelden die kunnen leiden tot een variatie van de door de consument betaalde prijs, zoals het wisselkoersrisico, en kan in het licht van richtlijn 93/13 worden aangenomen dat de plicht van de bank om de cliënt op het moment van de kredietverlening voor te lichten uitsluitend betrekking heeft op de voorwaarden van het krediet, namelijk de rente, de commissies en de zekerheden ten laste van de kredietnemer, maar de mogelijke appreciatie of depreciatie van een vreemde valuta niet onder deze informatieplicht kan vallen?

3)

Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat de uitdrukkingen ‚eigenlijk voorwerp van de overeenkomst’ en ‚gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten’ een beding omvatten dat is opgenomen in een kredietovereenkomst in vreemde valuta tussen een verkoper en een consument waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en krachtens hetwelk het krediet in dezelfde valuta moet worden terugbetaald?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

18

De bank betwist de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen. De verwijzende rechter heeft immers geen behoefte aan een uitlegging van richtlijn 93/13 om uitspraak te doen in het hoofdgeding en ieder geval is er ter zake al rechtspraak, zodat de uitlegging van de betrokken rechtsregels thans duidelijk is. Bovendien zijn de vragen zo geformuleerd dat zij in werkelijkheid strekken tot de verkrijging van een individuele oplossing met het oog op de concrete beslechting van het hoofdgeding.

19

In dit verband moet meteen eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 29en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20

In het kader van de procedure van artikel 267 VWEU als instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, rust er immers een vermoeden van relevantie op vragen betreffende het Unierecht. Het Hof kan enkel weigeren uitspraak te doen op een door een nationale rechter gestelde prejudiciële vraag in de zin van artikel 267 VWEU wanneer met name de vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing als vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering niet zijn nageleefd of wanneer de door de nationale rechterlijke instantie gevraagde uitlegging of beoordeling van de geldigheid van een Unierechtelijk voorschrift klaarblijkelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 50en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21

In casu volstaat het eraan te herinneren dat het, zelfs wanneer de rechtsvraag in kwestie reeds in de rechtspraak van het Hof is opgelost, de nationale rechterlijke instanties volledig vrij blijft staan om zich tot het Hof te wenden indien zij dit wenselijk achten, zonder dat de omstandigheid dat de bepalingen waarvan om uitlegging wordt gevraagd, reeds door het Hof zijn uitgelegd, eraan in de weg staat dat het Hof opnieuw uitspraak doet (arrest van 17 juli 2014, Torresi, C‑58/13 en C‑59/13, EU:C:2014:2088, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22

Voorts staat het weliswaar uitsluitend aan de verwijzende rechter om zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de kwalificatie van vermeend oneerlijke bedingen, maar dat neemt niet weg dat het Hof bevoegd is om op basis van de bepalingen van richtlijn 93/13, in casu artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 2, de criteria aan te duiden die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij contractuele bedingen aan deze bepalingen toetst (zie in die zin arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 48, en 23 april 2015, Van Hove, C‑96/14, EU:C:2015:262, punt 28).

23

Bijgevolg is het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

Derde vraag

24

Met zijn derde vraag, die als eerste moet worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de begrippen „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” en „gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten” in de zin van die bepaling een beding omvatten dat is opgenomen in een kredietovereenkomst in vreemde valuta tussen een verkoper en een consument waarover niet afzonderlijk is onderhandeld zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding, krachtens hetwelk het krediet in diezelfde valuta moet worden terugbetaald.

25

Vooraf zij eraan herinnerd dat de omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie bij de formulering van haar verzoek om een prejudiciële beslissing formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, het Hof niet belet om deze rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de bij haar aanhangige zaak, ongeacht of deze instantie er in haar vragen melding van heeft gemaakt (arresten van 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 71, en 15 februari 2017, W en V, C‑499/15, EU:C:2017:118, punt 45).

26

In casu hebben de Roemeense regering en de bank in hun schriftelijke opmerkingen de mogelijkheid ter sprake gebracht dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding slechts een weerspiegeling is van het beginsel van het monetaire nominalisme dat is verankerd in artikel 1578 van de Cod civil, zodat dit beding krachtens artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

27

Krachtens artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 zijn bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen, niet aan deze richtlijn onderworpen (arrest van 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 76, en in die zin arrest van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 25).

28

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat voor die uitsluiting twee voorwaarden moeten zijn vervuld. Ten eerste moet in het contractuele beding een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling zijn overgenomen en ten tweede moet het daarbij om een dwingende bepaling gaan (arrest van 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 78).

29

Bijgevolg dient de nationale rechter bij de beoordeling of een contractueel beding buiten de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, na te gaan of in dat beding bepalingen van nationaal recht zijn opgenomen die los van de keuze van de overeenkomstsluitende partijen tussen hen van toepassing zijn of bepalingen die suppletief zijn en derhalve bij gebreke van een andersluidende regeling van toepassing zijn, dat wil zeggen wanneer de partijen dienaangaande geen andere regeling zijn overeengekomen (zie in die zin arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 26, en 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 79).

30

Zoals de advocaat‑generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, staat het in casu aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met de aard, de algehele opzet en de voorwaarden van de betrokken kredietovereenkomsten alsmede met de juridische en feitelijke context ervan, te beoordelen of in het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding, krachtens hetwelk het krediet in dezelfde valuta moet worden terugbetaald als die waarin het is verleend, dwingende wettelijke bepalingen uit het nationale recht zijn overgenomen in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13.

31

Bij het verrichten van de voornoemde noodzakelijke verificaties moet de nationale rechter rekening houden met het feit dat – gelet op met name het doel van die richtlijn, namelijk de consument beschermen tegen oneerlijke bedingen in een tussen hem en een verkoper gesloten overeenkomst – de in artikel 1, lid 2, van die richtlijn voorziene uitzondering strikt moet worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 77).

32

Indien de verwijzende rechter zou vaststellen dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding niet onder die uitzondering valt, dient hij te onderzoeken of het onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” dan wel onder het begrip „gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt.

33

Zoals in herinnering is gebracht in punt 22 van het onderhavige arrest, staat het weliswaar uitsluitend aan de verwijzende rechter om dit te onderzoeken, maar staat het aan het Hof om op basis van die bepaling de criteria aan te duiden die van toepassing zijn bij een dergelijk onderzoek.

34

In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 een uitzondering vormt op de inhoudelijke toetsing van oneerlijke bedingen waarin de door die richtlijn ingevoerde consumentenbeschermingsregeling voorziet en derhalve strikt moet worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 42, en 23 april 2015, Van Hove, C‑96/14, EU:C:2015:262, punt 31). Voorts moeten de begrippen „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” en „gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten” in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van deze bepaling en het doel van de betrokken regeling (arrest van 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 50).

35

Het Hof heeft geoordeeld dat de categorie contractuele bedingen die onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vallen, die bedingen omvat welke de kern van de prestaties van de overeenkomst bepalen en als dusdanig de overeenkomst kenmerken (arresten van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C‑484/08, EU:C:2010:309, punt 34, en 23 april 2015, Van Hove, C‑96/14, EU:C:2015:262, punt 33).

36

Bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen, kunnen daarentegen niet onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” in de zin van die bepaling vallen (arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 50, en 23 april 2015, Van Hove, C‑96/14, EU:C:2015:262, punt 33).

37

In casu blijkt uit verschillende elementen van het dossier waarover het Hof beschikt, dat een beding als in het hoofdgeding, dat is opgenomen in een kredietovereenkomst in vreemde valuta tussen een verkoper en een consument, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en krachtens hetwelk het krediet in diezelfde valuta moet worden terugbetaald, onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt.

38

Een kredietovereenkomst houdt in dat de kredietgever zich, in de eerste plaats, ertoe verbindt aan de kredietnemer een bepaald geldbedrag ter beschikking te stellen en dat laatstgenoemde zich op zijn beurt eerst en vooral ertoe verplicht om dit geldbedrag, in het algemeen met rente, in afgesproken termijnen terug te betalen. De wezenlijke prestaties van een dergelijke overeenkomst hebben dus betrekking op een geldbedrag dat moet worden bepaald aan de hand van de vastgelegde valuta van de betaling en de terugbetaling. Zoals de advocaat‑generaal in de punten 46 en volgende van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het feit dat een krediet in een bepaalde valuta moet worden terugbetaald dus in beginsel geen betrekking op een aanvullende betalingsmodaliteit, maar op de aard zelf van de verplichting van de schuldenaar, en vormt het derhalve een wezenlijk onderdeel van een leningsovereenkomst.

39

Het is waar dat het Hof in punt 59 van het arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282), heeft geoordeeld dat de bewoordingen „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” alleen dan een in een in vreemde valuta opgestelde leningsovereenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen beding omvatten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en krachtens hetwelk de verkoopkoers van die valuta wordt gebruikt voor de berekening van de aflossingen van de lening, voor zover is vastgesteld dat genoemd beding een wezenlijke prestatie van die overeenkomst vastlegt die als dusdanig de kern ervan uitmaakt. Het staat aan de nationale rechter om dit na te gaan.

40

Zoals de verwijzende rechter overigens in herinnering heeft gebracht, moeten in het hoofdgeding de leningen echter in dezelfde vreemde valuta worden terugbetaald als die waarin zij zijn verleend, terwijl in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282), de leningen, hoewel zij in vreemde valuta waren opgesteld, moesten worden terugbetaald in de nationale valuta tegen de door de bankinstelling toegepaste verkoopkoers van de vreemde valuta. Zoals de advocaat‑generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen op vreemde valuta geïndexeerde kredietovereenkomsten niet worden gelijkgesteld met kredietovereenkomsten in vreemde valuta als in het hoofdgeding.

41

Gelet op al deze overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” in de zin van die bepaling een contractueel beding als in het hoofdgeding omvat, dat is opgenomen in een leningsovereenkomst in vreemde valuta, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en krachtens hetwelk de lening in dezelfde vreemde valuta moet worden terugbetaald als die waarin zij is aangegaan, aangezien dat beding een wezenlijke prestatie vastlegt die kenmerkend is voor die overeenkomst. Derhalve kan dat beding niet als oneerlijk worden aangemerkt, voor zover het duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd.

Tweede vraag

42

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, inhoudt dat een beding van een kredietovereenkomst krachtens hetwelk het krediet in dezelfde vreemde valuta moet worden terugbetaald als die waarin het is overeengekomen, enkel de redenen voor de opname ervan in de overeenkomst en de wijze van uitvoering ervan hoeft te bevatten dan wel of het ook alle mogelijke gevolgen ervan voor de door de consument betaalde prijs, zoals het wisselkoersrisico, moet vermelden, en of in het licht van die richtlijn de plicht van de bankinstelling om de kredietnemer op het moment van de kredietverlening voor te lichten uitsluitend betrekking heeft op de voorwaarden van het krediet, namelijk de rente, de commissies en de zekerheden ten laste van de kredietnemer, maar de mogelijke waardevermeerdering of -vermindering van een vreemde valuta niet onder deze informatieplicht kan vallen.

43

Vooraf zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het vereiste dat bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd van toepassing is, ook al valt een beding onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” of het begrip „gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 (zie in die zin arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai,C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 68). De in die bepaling bedoelde bedingen ontsnappen immers enkel aan de beoordeling van hun oneerlijke karakter voor zover de bevoegde nationale rechter, na een beoordeling per geval, oordeelt dat zij door de verkoper duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (arrest van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C‑484/08, EU:C:2010:309, punt 32).

44

Het Hof heeft benadrukt dat het feit dat bedingen van overeenkomsten formeel en grammaticaal begrijpelijk zijn, niet volstaat om te voldoen aan het vereiste van transparantie van die bedingen dat voortvloeit uit artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 en ook in herinnering is gebracht in artikel 5 van die richtlijn, maar dat, integendeel, het vereiste dat bedingen van overeenkomsten duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd en derhalve transparant zijn, zoals neergelegd in die richtlijn, ruim moet worden opgevat, aangezien het door die richtlijn uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt (zie in die zin arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 71 en 72, en 9 juli 2015, Bucura, C‑348/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:447, punt 52).

45

Derhalve moet het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, aldus worden begrepen dat het ook gebiedt dat in de overeenkomst de concrete werking van het mechanisme waarop het betrokken beding betrekking heeft en, in voorkomend geval, de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen op een transparante wijze worden uiteengezet, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan inschatten (arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 75, en 23 april 2015, Van Hove, C‑96/14, EU:C:2015:262, punt 50).

46

Dit moet door de verwijzende rechter worden onderzocht op basis van alle relevante feitelijke gegevens, waaronder de reclame en de informatie die door de kredietgever in het kader van de onderhandeling van een leningsovereenkomst worden verstrekt (zie in die zin arrest van 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 75).

47

Meer in het bijzonder staat het aan de nationale rechter, wanneer hij alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking neemt, om na te gaan of in de betrokken zaak aan de consument alle gegevens zijn meegedeeld die van invloed kunnen zijn op de omvang van zijn verbintenis en op grond waarvan hij met name de totale kosten van zijn lening kan ramen. Een beslissende rol bij die beoordeling spelen de vraag of de bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, zodat een gemiddelde consument, namelijk een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument, aan de hand daarvan die kosten kan ramen en voorts de omstandigheid dat de kredietovereenkomst niet de gegevens bevat die, gelet op de aard van de goederen of diensten waarop die overeenkomst betrekking heeft, essentieel worden geacht (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, Bucura, C‑348/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:447, punt 66).

48

Overigens is het volgens vaste rechtspraak van het Hof voor een consument van wezenlijk belang dat hij, vóór sluiting van een overeenkomst, kennisneemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen van sluiting van die overeenkomst. Hij zal met name op basis van de aldus verkregen informatie beslissen of hij gebonden wenst te worden door voorwaarden die de verkoper tevoren heeft vastgelegd (arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 44, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 50).

49

In casu moet met betrekking tot kredietverlening in vreemde valuta als aan de orde in het hoofdgeding worden benadrukt dat, zoals het Europees Comité voor systeemrisico’s in herinnering heeft gebracht in zijn aanbeveling ESRB/2011/1 van 21 september 2011 inzake kredietverlening in vreemde valuta (PB 2011, C 342, blz. 1), financiële instellingen kredietnemers voldoende informatie moeten verschaffen die hen in staat stelt goed geïnformeerde en prudente beslissingen te nemen en die ten minste het effect op periodieke betalingen omvat van een scherpe waardevermindering van het wettig betaalmiddel van de lidstaat waar een kredietnemer is gevestigd, en van een toename van de buitenlandse rentevoet (Aanbeveling A – Risicobewustzijn van kredietnemers, punt 1).

50

Zoals de advocaat‑generaal in de punten 66 en 67 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet de kredietnemer bijgevolg duidelijk geïnformeerd worden over het feit dat hij zich met de ondertekening van een in vreemde valuta luidende kredietovereenkomst blootstelt aan een wisselkoersrisico dat mogelijkerwijs economisch gezien een zware last kan worden in geval van devaluatie van de valuta waarin hij zijn inkomsten ontvangt. Voorts moet de verkoper, in casu de bankinstelling, uitleg geven over de mogelijke wisselkoersschommelingen en de risico’s die inherent zijn aan het aangaan van een lening in vreemde valuta, met name wanneer de consument die het krediet afsluit zijn inkomsten niet in deze valuta ontvangt. Het staat derhalve aan de nationale rechter om na te gaan of de verkoper de betrokken consumenten alle relevante informatie heeft verschaft aan de hand waarvan zij de economische gevolgen van een beding als in het hoofdgeding voor hun financiële verplichtingen konden inschatten.

51

Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, veronderstelt dat financiële instellingen in het geval van kredietovereenkomsten kredietnemers voldoende informatie verschaffen die hen in staat stelt goed geïnformeerde en prudente beslissingen te nemen. In dit verband houdt dit vereiste in dat een beding krachtens hetwelk de lening in dezelfde vreemde valuta moet worden terugbetaald als die waarin zij is aangegaan, niet alleen formeel en grammaticaal maar ook wat de concrete reikwijdte ervan betreft in die zin door de consument moet worden begrepen dat een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument niet alleen in staat moet zijn om de mogelijkheid van waardevermindering of -vermeerdering van de vreemde valuta waarin de lening is aangegaan te kennen, maar ook om de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen in te schatten. Het staat aan de nationale rechter om de noodzakelijke verificaties ter zake te verrichten.

Eerste vraag

52

Met zijn eerste vraag, die als laatste moet worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de door een oneerlijk beding veroorzaakte aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, alleen aan de hand van de situatie ten tijde van de sluiting van die overeenkomst moet worden beoordeeld.

53

In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat, om te beoordelen of een contractueel beding als oneerlijk moet worden aangemerkt, de nationale rechter, zoals is bepaald in artikel 4 van richtlijn 93/13, alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst „op het moment waarop de overeenkomst is gesloten” in aanmerking moet nemen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, Bucura, C‑348/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:447, punt 48en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Zoals de advocaat‑generaal in de punten 78, 80 en 82 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding bijgevolg worden uitgegaan van het moment waarop de betrokken overeenkomst is gesloten, rekening houdend met alle omstandigheden waarvan de verkoper op dat moment kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van die overeenkomst, aangezien een contractueel beding een verstoring van het evenwicht tussen de contractpartijen in zich kan dragen die zich pas tijdens de uitvoering van de overeenkomst manifesteert.

55

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding, dat is opgenomen in leningsovereenkomsten in vreemde valuta, bepaalt dat de maandelijkse aflossingen van de lening in diezelfde valuta verschuldigd zijn. Derhalve komt het wisselkoersrisico in geval van waardevermindering van de nationale valuta ten opzichte van deze vreemde valuta, ingevolge dat beding ten laste van de consument.

56

In dit verband staat het aan de verwijzende rechter om – in het licht van alle omstandigheden van het hoofdgeding en rekening houdend met met name de deskundigheid en de kennis van de verkoper, in casu van de bank, met betrekking tot de mogelijke wisselkoersschommelingen en de risico’s die inherent zijn aan het aangaan van een lening in vreemde valuta – na te gaan, in de eerste plaats, of het vereiste van goede trouw is nageleefd en, in de tweede plaats, of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13.

57

Om te bepalen of een beding als in het hoofdgeding, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort, moet de nationale rechter immers nagaan of de verkoper, door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld (zie in die zin arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punten 68 en 69).

58

Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding moet worden uitgegaan van het moment waarop de betrokken overeenkomst is gesloten, rekening houdend met alle omstandigheden waarvan de verkoper op dat moment kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van die overeenkomst. Het staat aan de verwijzende rechter om – in het licht van alle omstandigheden van het hoofdgeding en rekening houdend met met name de deskundigheid en de kennis van de verkoper, in casu van de bank, met betrekking tot de mogelijke wisselkoersschommelingen en de risico’s die inherent zijn aan het aangaan van een lening in vreemde valuta – na te gaan of er sprake is van een verstoring van het evenwicht in de zin van die bepaling.

Kosten

59

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” in de zin van die bepaling een contractueel beding als in het hoofdgeding omvat, dat is opgenomen in een leningsovereenkomst in vreemde valuta, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en krachtens hetwelk de lening in dezelfde vreemde valuta moet worden terugbetaald als die waarin zij is aangegaan, aangezien dat beding een wezenlijke prestatie vastlegt die kenmerkend is voor die overeenkomst. Derhalve kan dat beding niet als oneerlijk worden aangemerkt, voor zover het duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd.

 

2)

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, veronderstelt dat financiële instellingen in het geval van kredietovereenkomsten kredietnemers voldoende informatie verschaffen die hen in staat stelt goed geïnformeerde en prudente beslissingen te nemen. In dit verband houdt dit vereiste in dat een beding krachtens hetwelk de lening in dezelfde vreemde valuta moet worden terugbetaald als die waarin zij is aangegaan, niet alleen formeel en grammaticaal maar ook wat de concrete reikwijdte ervan betreft in die zin door de consument moet worden begrepen dat een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument niet alleen in staat moet zijn om de mogelijkheid van waardevermindering of -vermeerdering van de vreemde valuta waarin de lening is aangegaan te kennen, maar ook om de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen in te schatten. Het staat aan de nationale rechter om de noodzakelijke verificaties ter zake te verrichten.

 

3)

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding moet worden uitgegaan van het moment waarop de betrokken overeenkomst is gesloten, rekening houdend met alle omstandigheden waarvan de verkoper op dat moment kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van die overeenkomst. Het staat aan de verwijzende rechter om – in het licht van alle omstandigheden van het hoofdgeding en rekening houdend met met name de deskundigheid en de kennis van de verkoper, in casu van de bank, met betrekking tot de mogelijke wisselkoersschommelingen en de risico’s die inherent zijn aan het aangaan van een lening in vreemde valuta – na te gaan of er sprake is van een verstoring van het evenwicht in de zin van die bepaling.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Roemeens.

Top