EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CJ0484

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 3 juni 2010.
Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid tegen Asociación de Usuarios de Servicios Bancarios (Ausbanc).
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal Supremo - Spanje.
Richtlijn 93/13/EEG - Consumentenovereenkomsten - Bedingen die eigenlijke voorwerp van overeenkomst bepalen - Rechterlijke toetsing van oneerlijk karakter ervan - Daarvan uitgesloten - Strengere nationale bepalingen ter verhoging van beschermingsniveau van consument.
Zaak C-484/08.

European Court Reports 2010 I-04785

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:309

Zaak C‑484/08

Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid

tegen

Asociación de Usuarios de Servicios Bancarios (Ausbanc)

(verzoek van het Tribunal Supremo om een prejudiciële beslissing)

„Richtlijn 93/13/EEG – Consumentenovereenkomsten – Bedingen waarin eigenlijk voorwerp van overeenkomst wordt omschreven – Rechterlijke toetsing van oneerlijk karakter daarvan – Daarvan uitgesloten – Strengere nationale bepalingen ter verhoging van niveau van bescherming van consument”

Samenvatting van het arrest

1.        Harmonisatie van wetgevingen – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13

(Richtlijn 93/13 van de Raad, art. 4, lid 2, en 8)

2.        Harmonisatie van wetgevingen – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13

(Richtlijn 93/13 van de Raad, art. 4, lid 2, en 8)

3.        Harmonisatie van wetgevingen – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13

(Art. 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG; richtlijn 93/13 van de Raad, art. 4, lid 2, en 8)

1.        De artikelen 3, lid 1, en 4, lid 1, van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, bevatten, tezamen genomen, de algemene criteria op basis waarvan het oneerlijke karakter van contractuele bedingen waarvoor de bepalingen van de richtlijn gelden, kan worden beoordeeld. Vanuit diezelfde invalshoek beoogt artikel 4, lid 2, van de richtlijn alleen de modaliteiten en de omvang vast te leggen van de inhoudelijke toetsing van de contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en die de kern van de prestaties van de tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomsten beschrijven. Hieruit volgt dat de in voornoemd artikel 4, lid 2, bedoelde bedingen duidelijk binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen en dat bijgevolg artikel 8 hiervan ook van toepassing is op voornoemd artikel 4, lid 2.

(cf. punten 33, 35)

2.        De artikelen 4, lid 2, en 8 van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die een rechterlijke toetsing toestaat van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.

Door te voorzien in de mogelijkheid van een volledige rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen als bedoeld in artikel 4, lid 2, van de richtlijn die zijn neergelegd in een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst, kan een nationale regeling verzekeren dat de consument, overeenkomstig artikel 8 van de richtlijn, een hoger niveau van daadwerkelijke bescherming wordt geboden dan dat wat in de richtlijn is neergelegd.

(cf. punten 42‑44, dictum 2)

3.        De artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG verzetten zich niet tegen een uitlegging van de artikelen 4, lid 2, en 8 van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, volgens welke de lidstaten een nationale regeling kunnen aannemen die voorziet in de mogelijkheid van rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.

Wat de artikelen 2 EG en 4, lid 1, EG betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat deze bepalingen uitdrukking geven aan algemene doelstellingen en beginselen die noodzakelijkerwijs worden toegepast in samenhang met de respectieve hoofdstukken van het EG-Verdrag waarin die beginselen en doelstellingen worden uitgewerkt. Zij kunnen dus op zichzelf geen duidelijke en onvoorwaardelijke juridische verplichtingen voor de lidstaten doen ontstaan.

Ook artikel 3, lid 1, sub g, EG kan op zichzelf geen juridische verplichtingen voor de lidstaten doen ontstaan. Deze bepaling geeft immers slechts een doelstelling aan, die echter moet worden uitgewerkt in andere bepalingen van het Verdrag, met name de mededingingsbepalingen.

(cf. punten 46‑47, 49, dictum 2)







ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

3 juni 2010 (*)

„Richtlijn 93/13/EEG – Consumentenovereenkomsten – Bedingen die eigenlijke voorwerp van overeenkomst bepalen – Rechterlijke toetsing van oneerlijk karakter ervan – Daarvan uitgesloten – Strengere nationale bepalingen ter verhoging van beschermingsniveau van consument”

In zaak C‑484/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) bij beslissing van 20 oktober 2008, ingekomen bij het Hof op 10 november 2008, in de procedure

Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid

tegen

Asociación de Usuarios de Servicios Bancarios (Ausbanc),

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, E. Levits, C. Toader, M. Ilešič en J.‑J. Kasel, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2009,

gelet op de opmerkingen van:

–        Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, vertegenwoordigd door M. Merola, avvocato, en J. Cadarso Palau, abogado,

–        l’Asociación de Usuarios de Servicios Bancarios (Ausbanc), vertegenwoordigd door J. Rodríguez Teijeiro, procuradora, en L. Pineda Salido en M. Mateos Ferres, abogados,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. López-Medel Bascones en M. Muñoz Pérez als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en J. Kemper als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, H. Almeida en P. Contreiras als gemachtigden,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Gippini Fournier en W. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 oktober 2009,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 4, lid 2, en 8 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29; hierna: „richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid (hierna: „Caja de Madrid”) en de Asociación de Usuarios de Servicios Bancarios (Spaanse vereniging van gebruikers van bancaire diensten; hierna: „Ausbanc”) ter zake van de wettigheid van een beding dat door Caja de Madrid is opgenomen in de met haar klanten, ten behoeve van de aankoop van woningen, gesloten kredietovereenkomsten met variabele rente.

 Toepasselijke bepalingen

 Unieregeling

3        De punten 12 en 19 van de considerans van de richtlijn luiden:

„Overwegende evenwel dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder [de] richtlijn vallen; dat het van belang is de lidstaten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het [EEG-]Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van [de] richtlijn;

[…]

Overwegende dat in het kader van [de] richtlijn de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding geen betrekking mag hebben op de bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst wordt omschreven; dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de verhouding kwaliteit/prijs niettemin in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van andere bedingen […]”

4        Artikel 3 van de richtlijn bepaalt:

„1.      Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.      Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.

Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.

3.      De bijlage bevat een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

5        Artikel 4 van de richtlijn luidt als volgt:

„1.      Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.      De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

6        In artikel 8 van de richtlijn wordt bepaald:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder [de] richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

 Nationale regeling

7        In het Spaanse recht werden consumenten tegen oneerlijke bedingen beschermd door Ley General 26/1984 para la Defensa de los Consumidores y Usuarios (algemene wet 26/1984 ter bescherming van consumenten en gebruikers) van 19 juli 1984 (BOE nr. 176 van 24 juli 1984).

8        Ley 26/1984 is gewijzigd bij Ley 7/1998 sobre Condiciones Generales de la Contratación (wet 7/1998 inzake de algemene voorwaarden in overeenkomsten) van 13 april 1998 (BOE nr. 89 van 14 april 1998), waarbij de richtlijn in nationaal recht is omgezet.

9        Wet 7/1998 heeft artikel 4, lid 2, van de richtlijn echter niet in nationaal recht omgezet.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten en prejudiciële vragen

10      Blijkens de verwijzingsbeslissing bevatten de tussen Caja de Madrid en haar klanten, ten behoeve van de aankoop van woningen, gesloten kredietovereenkomsten met variabele rente, een, vooraf in een modelovereenkomst opgenomen, schriftelijk beding, krachtens hetwelk de in de overeenkomst vastgelegde nominale rente, die periodiek varieert op de voet van de contractueel overeengekomen referentierente-index, vanaf de eerste renteaanpassing moet worden afgerond op het hogere kwart procentpunt (hierna: „afrondingsbeding”).

11      Op 28 juli 2000 heeft Ausbanc een beroep ingesteld, dat er met name toe strekte Caja de Madrid het afrondingsbeding in voornoemde kredietovereenkomsten te laten schrappen en het gebruik ervan voor de toekomst te verbieden. Bij uitspraak van 11 september 2001 heeft de Juzgado de Primera Instancia de Madrid het beroep toegewezen op grond dat het afrondingsbeding oneerlijk en derhalve nietig was, overeenkomstig de nationale wettelijke regeling waarbij de richtlijn is omgezet.

12      Caja de Madrid heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Audiencia Provincial de Madrid, die de uitspraak in eerste aanleg bij arrest van 10 oktober 2002 heeft bevestigd.

13      Op 27 oktober 2002 heeft Caja de Madrid tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld bij het Tribunal Supremo.

14      Volgens het Tribunal Supremo kan het afrondingsbeding een wezenlijk onderdeel vormen van een bancaire kredietovereenkomst als die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Aangezien artikel 4, lid 2, van de richtlijn uitsluit dat de toetsing van het oneerlijke karakter betrekking heeft op een beding dat met name het voorwerp van de overeenkomst betreft, kan een beding als dat wat aan de orde is in het hoofdgeding, in beginsel, niet worden onderworpen aan een toetsing van het oneerlijke karakter ervan.

15      Het Tribunal Supremo merkt evenwel ook op dat aangezien het Koninkrijk Spanje in zijn nationale rechtsorde geen uitvoering heeft gegeven aan voornoemd artikel 4, lid 2, de Spaanse wettelijke regeling de gehele overeenkomst aan een dergelijke toetsing onderwerpt.

16      In deze omstandigheden heeft het Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Dient artikel 8 van [de] richtlijn […] aldus te worden uitgelegd, dat een lidstaat in het belang van de consument in zijn wetgeving kan voorzien in toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen die volgens artikel 4, lid 2, van [de] richtlijn […] van een dergelijke toetsing zijn uitgesloten?

2)      Verbiedt artikel 4, lid 2, juncto artikel 8 van [de] richtlijn […] een lidstaat, in het belang van de consument, in zijn wetgeving te voorzien in toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen die betrekking hebben op ‚de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ of op ‚de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten’, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd?

3)      Is een uitlegging van de artikelen 8 en 4, lid 2, van [de] richtlijn […], volgens welke het een lidstaat is toegestaan te voorzien in rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van in consumentenovereenkomsten opgenomen bedingen die duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd en betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, verenigbaar met de artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

17      Ausbanc, de Spaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betwisten de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, op grond dat deze niet nuttig is voor de beslechting van het aan de verwijzende voorgelegde geding. Zij betogen in dit verband dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde afrondingsbeding geen betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de litigieuze overeenkomst, maar een ondergeschikt element hiervan vormt, zodat artikel 4, lid 2, van de richtlijn niet van toepassing is op het hoofdgeding.

18      In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen, alsmede om het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie arresten van 12 april 2005, Keller, C‑145/03, Jurispr. blz. I‑2529, punt 33; 18 juli 2007, Lucchini, C‑119/05, Jurispr. blz. I‑6199, punt 43, en 11 september 2008, Eckelkamp e.a., C‑11/07, Jurispr. blz. I‑6845, punten 27 en 32).

19      Zo heeft het Hof van Justitie weliswaar tevens geoordeeld dat het in uitzonderlijke omstandigheden aan hem staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd (zie in die zin arresten van 16 december 1981, Foglia, 244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 21, en 19 november 2009, Filipiak, C‑314/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41), doch kan het met name slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de bepaling van Unierecht waarvan het Hof om uitlegging wordt gevraagd, geen toepassing kan vinden (zie arresten van 5 december 1996, Reisdorf, C‑85/95, Jurispr. blz. I‑6257, punt 16, en 1 oktober 2009, Woningstichting Sint Servatius, C‑567/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 43).

20      Dit is in casu niet het geval.

21      Het Tribunal Supremo vraagt zich in zijn verwijzingsbeslissing immers af wat de draagwijdte is van de krachtens de richtlijn op de lidstaten rustende verplichtingen met betrekking tot de omvang van de rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van bepaalde contractuele bedingen die, volgens datzelfde Tribunal Supremo, vallen onder artikel 4, lid 2, van de richtlijn.

22      Hoewel niet alle partijen het eens zijn met deze beoordeling van het Tribunal Supremo, blijkt niet, althans niet duidelijk, dat deze bepaling van de richtlijn geen toepassing kan vinden in het hoofdgeding.

23      In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Hof bevoegd is om zich uit te spreken over de door de verwijzende rechter aan hem voorgelegde vragen en dat het verzoek om een prejudiciële beslissing dus ontvankelijk moet worden verklaard.

 Ten gronde

 Eerste en tweede vraag

24      Met zijn eerste twee vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 4, lid 2, en 8 van de richtlijn, zich ertegen verzetten dat een lidstaat in zijn rechtsorde, in het belang van de consument, voorziet in een toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.

25      Caja de Madrid betoogt dat artikel 8 van de richtlijn het de lidstaten niet toestaat om, door middel van omzettingsmaatregelen, een nationale regeling in te voeren, of, bij het ontbreken van dergelijke maatregelen, te handhaven, die in strijd is met artikel 4, lid 2, van de richtlijn. Deze bepaling bakent immers de werkingssfeer van het in de richtlijn neergelegde beschermingsstelsel dwingend af, en sluit daarmee elke mogelijkheid voor de lidstaten om hiervan af te wijken, zelfs om te voorzien in een voor de consument gunstigere nationale regeling, uit.

26      Daarentegen stellen de andere belanghebbenden die opmerkingen hebben ingediend, dat de artikelen 4, lid 2, en 8 van de richtlijn zich niet tegen deze mogelijkheid verzetten. Zij zijn namelijk van mening dat de invoering of handhaving van een dergelijke nationale regeling valt onder de bevoegdheid van de lidstaten om, op het onder de richtlijn vallende gebied, strengere mechanismen ter bescherming van de consument in te voeren.

27      Teneinde de gestelde vragen te beantwoorden, dient eraan te worden herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, het door de richtlijn uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper geformuleerde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, C‑240/98–C‑244/98, Jurispr. blz. I‑4941, punt 25, en 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, Jurispr. blz. I‑10421, punt 25).

28      Niettemin heeft de richtlijn, zoals in punt 12 van de considerans ervan uitdrukkelijk wordt vermeld, slechts een gedeeltelijke en minimale harmonisering van de nationale wettelijke regelingen inzake oneerlijke bedingen tot stand gebracht, waarbij aan de lidstaten de mogelijkheid is gelaten om de consument een hoger beschermingsniveau te waarborgen dan dat waarin de richtlijn voorziet.

29      Zo voorziet artikel 8 van de richtlijn formeel in de mogelijkheid voor de lidstaten om „[t]er verhoging van het beschermingsniveau van de consument […] op het onder [de] richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aan [te nemen] of [te] handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag”.

30      Derhalve moet worden nagegaan of de draagwijdte van artikel 8 van de richtlijn zich uitstrekt tot het gehele hieronder vallende gebied en, bijgevolg, ook tot artikel 4, lid 2, ervan, dan wel of, zoals Caja de Madrid betoogt, laatstgenoemde bepaling is uitgesloten van de werkingssfeer van voornoemd artikel 8.

31      In dit verband dient evenwel te worden vastgesteld dat artikel 4, lid 2, van de richtlijn enkel bepaalt dat „de beoordeling van het oneerlijke karakter” geen betrekking heeft op de in die bepaling bedoelde bedingen, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.

32      Uit de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van de richtlijn volgt dus dat deze bepaling, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 74 van haar conclusie, niet de materiële werkingssfeer van de richtlijn definieert. Integendeel, de in artikel 4, lid 2, bedoelde bedingen ontsnappen, ook al vallen zij binnen de werkingssfeer van de richtlijn, enkel aan de beoordeling van hun oneerlijke karakter voor zover de bevoegde nationale rechter, na een beoordeling per geval, zou oordelen dat zij door de verkoper duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.

33      Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 1, van de richtlijn, tezamen genomen, de algemene criteria bevatten op basis waarvan het oneerlijke karakter van contractuele bedingen waarvoor de bepalingen van de richtlijn gelden, kan worden beoordeeld (zie in die zin arresten van 7 mei 2002, Commissie/Zweden, C‑478/99, Jurispr. blz. I‑4147, punten 11 en 17, en 1 april 2004, Freiburger Kommunalbauten, C‑237/02, Jurispr. blz. I‑3403, punten 18, 19 en 21).

34      Vanuit diezelfde invalshoek beoogt artikel 4, lid 2, van de richtlijn, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 75 van haar conclusie, enkel de modaliteiten en de omvang vast te leggen van de inhoudelijke toetsing van contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en die de kern van de prestaties van de tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomsten beschrijven.

35      Hieruit volgt dat de in voornoemd artikel 4, lid 2, bedoelde bedingen duidelijk binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen en dat bijgevolg artikel 8 hiervan ook van toepassing is op voornoemd artikel 4, lid 2.

36      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten van Caja de Madrid volgens welke artikel 4, lid 2, van de richtlijn, zoals met name volgt uit het arrest van 10 mei 2001, Commissie/Nederland (C‑144/99, Jurispr. blz. I‑3541), een dwingend karakter heeft voor de lidstaten, zodat deze zich niet kunnen beroepen op artikel 8 van de richtlijn om in hun nationale rechtsorde bepalingen aan te nemen of te handhaven die de draagwijdte ervan kunnen wijzigen.

37      In dit verband volstaat het op te merken dat deze argumenten voortvloeien uit een onjuiste lezing van dat arrest, waarin het Hof heeft geoordeeld dat het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet was nagekomen, niet omdat het artikel 4, lid 2, ervan niet had omgezet, maar enkel omdat het geen volledige omzetting ervan had verzekerd, zodat met de betrokken nationale regeling de door die bepaling beoogde resultaten niet konden worden bereikt.

38      Die regeling sloot immers elke mogelijkheid uit van rechterlijke toetsing van bedingen die de kern van de prestaties van de tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomsten aangaven, ook al waren deze bedingen onduidelijk en dubbelzinnig geformuleerd, zodat de consument zich absoluut niet kon beroepen op het oneerlijke karakter van een beding dat betrekking had op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en op de gelijkwaardigheid tussen de prijs en de te leveren goederen of te verrichten diensten.

39      Derhalve kan uit het reeds aangehaalde arrest Commissie/Nederland geenszins worden afgeleid dat het Hof zich op het standpunt heeft gesteld dat artikel 4, lid 2, van de richtlijn een dwingende bepaling vormt, die als zodanig door de lidstaten verplicht moet worden omgezet. Integendeel, het Hof heeft zich beperkt tot het oordeel dat, om de door de richtlijn nagestreefde doelstellingen van bescherming van de consument concreet te kunnen garanderen, elke omzetting van voornoemd artikel 4, lid 2, volledig dient te zijn, zodat het verbod om het oneerlijke karakter van bedingen te beoordelen enkel betrekking heeft op bedingen die duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.

40      Uit het voorgaande volgt dat de lidstaten op het gehele door deze richtlijn, artikel 4, lid 2, ervan daaronder begrepen, bestreken gebied, niet mogen worden belet om strengere voorschriften aan te nemen of te handhaven dan die waarin de richtlijn zelf voorziet, mits deze tot doel hebben een hoger niveau van consumentenbescherming te verzekeren.

41      Aangaande de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Spaanse regeling moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit het aan het Hof voorgelegde dossier, wet 7/1998 artikel 4, lid 2, van de richtlijn niet in nationaal recht heeft omgezet.

42      Hieruit volgt dat in de Spaanse rechtsorde, zoals het Tribunal Supremo opmerkt, een nationale rechter, in het kader van een geding inzake een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst, in alle omstandigheden kan beoordelen of een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en dat met name betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, een oneerlijk karakter heeft, zelfs in die gevallen waarin dit beding van tevoren door de verkoper duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd.

43      Derhalve moet worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Spaanse regeling, door de mogelijkheid te bieden van een volledige rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen als bedoeld in artikel 4, lid 2, van de richtlijn die zijn neergelegd in een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst, kan verzekeren dat de consument, overeenkomstig artikel 8 van de richtlijn, een hoger niveau van daadwerkelijke bescherming wordt geboden dan dat wat in de richtlijn is neergelegd.

44      Gelet op deze overwegingen moet op de eerste en tweede vraag worden geantwoord dat de artikelen 4, lid 2, en 8 van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die een rechterlijke toetsing toestaat van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.

 Derde vraag

45      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG zich verzetten tegen een uitlegging van de artikelen 4, lid 2, en 8 van de richtlijn volgens welke de lidstaten een nationale regeling kunnen aannemen die een rechterlijke toetsing toestaat van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.

46      Wat de artikelen 2 EG en 4, lid 1, EG betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat deze bepalingen volgens vaste rechtspraak uitdrukking geven aan algemene doelstellingen en beginselen die noodzakelijkerwijs worden toegepast in samenhang met de respectieve hoofdstukken van het EG-Verdrag waarin die beginselen en doelstellingen worden uitgewerkt. Zij kunnen dus op zichzelf geen duidelijke en onvoorwaardelijke juridische verplichtingen voor de lidstaten doen ontstaan (zie in die zin, wat artikel 2 EG betreft, arrest van 24 januari 1991, Alsthom Atlantique, C‑339/89, Jurispr. blz. I‑107, punt 9, en, wat artikel 4, lid 1, EG betreft, arrest van 3 oktober 2000, Échirolles Distribution, C‑9/99, Jurispr. blz. I‑8207, punt 25).

47      Ook artikel 3, lid 1, sub g, EG kan op zichzelf geen juridische verplichtingen voor de lidstaten doen ontstaan. Deze bepaling geeft immers, zoals het Hof reeds heeft verduidelijkt, enkel een doelstelling aan, die echter moet worden uitgewerkt in andere bepalingen van het Verdrag, met name de mededingingsbepalingen (zie in die zin arrest van 9 november 1983, Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 29, en reeds aangehaald arrest Alsthom Atlantique, punt 10).

48      Bovendien moet worden vastgesteld dat het Hof op basis van de aanwijzingen in de verwijzingsbeslissing niet duidelijk kan bepalen van welke verdragsbepalingen betreffende de mededingingsregels de uitlegging nuttig is voor de beslechting van het hoofdgeding.

49      Op grond van deze overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat de artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG zich niet verzetten tegen een uitlegging van de artikelen 4, lid 2, en 8 van de richtlijn volgens welke de lidstaten een nationale regeling kunnen aannemen die een rechterlijke toetsing toestaat van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.

 Kosten

50      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      De artikelen 4, lid 2, en 8 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die een rechterlijke toetsing toestaat van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.

2)      De artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG verzetten zich niet tegen een uitlegging van de artikelen 4, lid 2, en 8 van richtlijn 93/13 volgens welke de lidstaten een nationale regeling kunnen aannemen die een rechterlijke toetsing toestaat van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.

Top