EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003TJ0136

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Enkelvoudige kamer) van 8 juli 2004.
Robert Charles Schochaert tegen Raad van de Europese Unie.
Ambtenaren - Beroep tot schadevergoeding.
Zaak T-136/03.

Jurisprudentie – Ambtenarenrecht 2004 I-A-00215; II-00957

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2004:229

ARREST VAN HET GERECHT (Enkelvoudige kamer)

8 juli 2004

Zaak T‑136/03

Robert Charles Schochaert

tegen

Raad van de Europese Unie

„Ambtenaren – Beroep tot schadevergoeding – Weigering van bevordering – Belaging – Bijstandsplicht”

Volledige Franse tekst II - 0000

Betreft:         Beroep strekkende tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker stelt te hebben geleden door de herhaalde weigering van de Raad om hem tot de rang B 1 te bevorderen en door belaging.

Beslissing:         Het beroep wordt verworpen. Elk der partijen zal de eigen kosten dragen.

Samenvatting

1.     Ambtenaren – Beroep – Beroep tot schadevergoeding – Zelfstandig rechtsmiddel ten opzichte van beroep tot nietigverklaring – Grenzen

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

2.     Ambtenaren – Beroep – Beroep tot schadevergoeding – Nietigverklaring van bestreden onwettige handeling – Passend herstel van morele schade

(Ambtenarenstatuut, art. 91)

3.     Ambtenaren – Bijstandsplicht van administratie – Omvang

(Ambtenarenstatuut, art. 24)

1.     Aangezien de artikelen 90 en 91 van het Statuut noch voor de administratieve noch voor de gerechtelijke procedure een onderscheid maken tussen het beroep tot nietigverklaring en het beroep tot schadevergoeding, staat het de belanghebbende wegens de zelfstandigheid van de verschillende beroepsmogelijkheden vrij, hetzij de ene, hetzij de andere, hetzij beide gezamenlijk te kiezen, op voorwaarde dat hij zich binnen drie maanden na de afwijzing van zijn klacht tot het Gerecht wendt.

Op het beginsel van de zelfstandigheid van de beroepswegen is evenwel een uitzondering gemaakt voor het geval dat het beroep tot schadevergoeding nauw verband houdt met het beroep tot nietigverklaring. Wanneer aan een partij een op aansprakelijkheid gebaseerde actie openstaat zonder dat zij gedwongen is in dat geval tevens nietigverklaring van de schadebrengende onrechtmatige handeling te vorderen, wil zulks niet zeggen dat zij langs deze weg kan ontkomen aan niet-ontvankelijkheidverklaring van een op dezelfde onrechtmatigheid gebaseerde vordering van dezelfde geldelijke strekking.

Hieruit volgt dat het beroep tot schadevergoeding dat enkel strekt tot vergoeding van een materiële schade zoals het verlies van de extra inkomsten die de betrokkene zou hebben genoten indien hij was bevorderd, welke schade niet zou zijn geleden indien een tijdig ingesteld beroep tot nietigverklaring resultaat had opgeleverd, geen zelfstandig beroep is. De belanghebbende die niet tijdig een beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld tegen voor hem bezwarende besluiten, kan dus, teneinde dit verzuim te herstellen, geen nieuwe beroepstermijnen verkrijgen via een vordering tot schadevergoeding.

(cf. punten 24‑26)

Referentie: Hof 15 december 1966, Schreckenberg/Commissie EEGA, 59/65, Jurispr. blz. 785, 797; Hof 12 december 1967, Collignon/Commissie, 4/67, Jurispr. blz. 469, 480; Hof 22 oktober 1975, Meyer-Burckhardt/Commissie, 9/75, Jurispr. blz. 1171, punten 10 en 11; Gerecht 24 januari 1991, Latham/Commissie, T‑27/90, Jurispr. blz. II‑35, punten 36 en 37; Gerecht 27 juni 1991, Valverde Mordh/Hof van Justitie, T‑156/89, Jurispr. blz. II‑407, punt 144; Gerecht 13 juli 1993, Moat/Commissie, T‑20/92, Jurispr. blz. II‑799, punt 46; Gerecht 28 mei 1997, Burban/Parlement, T‑59/96, JurAmbt. blz. I‑A-109 en II-331, punten 25, 26 en 27; Gerecht 19 september 2000, Stodtmeister/Raad, T‑101/98 en T‑200/98, JurAmbt. blz. I‑A‑177 en II‑807, punt 38

2.     De nietigverklaring van een bestreden besluit kan op zichzelf een passend en in beginsel, dat wil zeggen wanneer dat besluit geen ondubbelzinnige negatieve beoordeling van de capaciteiten van de verzoeker bevat die kwetsend zou kunnen zijn, toereikend herstel van elke morele schade die hij als gevolg van het nietig verklaarde besluit mocht hebben geleden.

(cf. punt 34)

Referentie: Gerecht 26 januari 1995, Pierrat/Hof van Justitie, T‑60/94, JurAmbt. blz. I‑A‑23 en II‑77, punt 62; Gerecht 21 januari 2004, Robinson/Parlement, T‑328/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 79

3.     Wanneer de administratie wordt geconfronteerd met een incident dat in een ordelijke, serene ambtelijke sfeer geen pas geeft, moet zij ingevolgde de krachtens artikel 24 van het Statuut op haar rustende bijstandsplicht met de nodige energie en met de door de omstandigheden van het concrete geval geëiste spoed en zorg optreden teneinde de feiten te achterhalen en er, met kennis van zaken, passende consequenties aan te verbinden. Daartoe volstaat het dat de ambtenaar die aanspraak maakt op de bescherming door zijn instelling, een begin van bewijs levert van de aanvallen waarvan hij naar zijn zeggen het slachtoffer is geweest. Wanneer dat is gebeurd, moet de betrokken instelling passende maatregelen treffen en met name een onderzoek gelasten om – in samenwerking met de indiener van de klacht – de feiten te achterhalen die aanleiding hebben gegeven tot de klacht.

(cf. punt 49)

Referentie: Hof 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, Jurispr. blz. 99, punten 15 en 16; Gerecht 21 april 1993, Tallarico/Parlement, T‑5/92, Jurispr. blz. II‑477, punt 31; Gerecht 5 december 2000, Campogrande/Commissie, T‑136/98, JurAmbt. blz. I‑A‑267 en II‑1225, punt 42

Top