Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003TJ0093

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 11 juli 2007.
    Spyros Konidaris tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Ambtenaren - Aanwerving - Afwijzing van sollicitatie - Beroep tot nietigverklaring.
    Zaak T-93/03.

    Jurisprudentie – Ambtenarenrecht 2007 I-A-2-00149; II-A-2-01045

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2007:209

    ARREST VAN HET GERECHT

    (Vierde kamer)

    11 juli 2007

    Zaak T‑93/03

    Spyros Konidaris

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    „Ambtenaren – Aanwerving – Ambt van directeur van rang A2 – Afwijzing van sollicitatie – Beroep tot nietigverklaring – Motiveringsplicht – Regelmatigheid van vergelijking van sollicitaties – Beoordeling van kwalificaties van aangestelde kandidaat”

    Betreft: Vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende afwijzing van verzoekers sollicitatie naar het ambt van directeur bij het directoraat-generaal „Informatiemaatschappij”.

    Beslissing: Het beroep wordt verworpen. De Commissie zal haar eigen kosten dragen alsmede die van verzoeker.

    Samenvatting

    1.      Ambtenaren – Bezwarend besluit – Afwijzing van sollicitatie – Verplichting tot motivering uiterlijk bij afwijzing van klacht

    (Ambtenarenstatuut, art. 25, tweede alinea, en 90, lid 2)

    2.      Ambtenaren – Kennisgeving van vacature – Bepaling van minimumkwalificaties voor ambt van directeur

    (Ambtenarenstatuut, art. 29)

    3.      Ambtenaren – Vacature – Voorziening bij wege van bevordering – Vergelijking van verdiensten van kandidaten

    (Ambtenarenstatuut, art. 29, lid 1, en 45)

    4.      Ambtenaren – Vacature – Vergelijking van verdiensten van kandidaten

    (Ambtenarenstatuut, art. 5, lid 3, en 29)

    5.      Ambtenaren – Vacature – Vergelijking van verdiensten van kandidaten

    (Ambtenarenstatuut, art. 4 en 29)

    1.      Het tot aanstelling bevoegd gezag is weliswaar niet gehouden, de bevorderingsbesluiten te motiveren jegens de niet-bevorderde kandidaten, doch het is wel verplicht, zijn besluit tot afwijzing van een door een niet-bevorderde kandidaat op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende klacht met redenen te omkleden, waarbij de motivering van dat besluit wordt geacht samen te vallen met die van het besluit waartegen de klacht was gericht. In dat opzicht volstaat het dat de motivering van het besluit tot afwijzing van de sollicitatie van een ambtenaar naar een ambt waarin bij wege van bevordering moet worden voorzien, vermeldt dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarden waarvan het Statuut de regelmatigheid van de procedure afhankelijk stelt.

    Ofschoon het volledig ontbreken van motivering in de afwijzing van de sollicitatie van een ambtenaar naar een bij wege van bevordering te vervullen ambt niet kan worden gedekt door toelichtingen van het tot aanstelling bevoegd gezag na de instelling van een beroep in rechte, kan een ontoereikende motivering in het kader van de precontentieuze procedure echter geen rechtvaardiging opleveren voor de nietigverklaring van het besluit, wanneer de administratie in de loop van het geding aanvullende preciseringen geeft. Zo kan een aanvankelijk ontoereikende motivering worden verholpen door nadere preciseringen die zelfs in de loop van het geding worden gegeven, wanneer de betrokkene vóór de instelling van het beroep reeds beschikte over gegevens die een begin van een motivering vormden.

    (cf. punten 51, 53, 54 en 58)

    Referentie: Hof 30 oktober 1974, Grassi/Raad, 188/73, Jurispr. blz. 1099, punt 14; Hof 9 december 1993, Parlement/Volger, C‑115/92 P, Jurispr. blz. I‑6549, punt 22; Hof 19 november 1998, Parlement/Gaspari, C‑316/97 P, Jurispr. blz. I‑7597, punt 29; Gerecht 12 februari 1992, Volger/Parlement, T‑52/90, Jurispr. blz. II‑121, punt 40, bevestigd door Parlement/Volger, reeds aangehaald, punten 22‑24; Gerecht 18 maart 1997, Picciolo en Caló/Comité van de Regio’s, T‑178/95 en T‑179/95, JurAmbt. blz. I‑A‑51 en II‑155, punt 34; Gerecht 26 januari 2000, Gouloussis/Commissie, T‑86/98, JurAmbt. blz. I‑A‑5 en II‑23, punten 73‑77; Gerecht 20 februari 2002, Roman Parra/Commissie, T‑117/01, JurAmbt. blz. I‑A‑27 en II‑121, punten 26 en 30; Gerecht 12 december 2002, Morello/Commissie, T‑135/00, JurAmbt. blz. I‑A‑265 en II‑1313, punten 34 en 37; Gerecht 15 september 2005, Casini/Commissie, T‑132/03, JurAmbt. blz. I‑A‑253 en II‑1169, punt 36

    2.      Het tot aanstelling bevoegd gezag beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid om de bekwaamheden te bepalen die vereist zijn voor het te vervullen ambt en alleen een kennelijke beoordelingsfout in de definitie van de minimumvoorwaarden om in het betrokken ambt te voorzien kan leiden tot de onwettigheid van de kennisgeving van vacature.

    Wat het ambt van directeur betreft, kan de instelling zich zonder een kennelijke beoordelingsfout te begaan op het standpunt stellen dat ervaring of specifieke kennis op het gebied van het betrokken directoraat een minder belangrijke rol kan spelen dan het bezit van algemene leidinggevende, analyserende en oordeelkundige kwaliteiten, daar technische ervaring en kennis altijd binnen hetzelfde directoraat kunnen worden gevonden.

    (cf. punten 72 en 74)

    Referentie: Gerecht 16 oktober 1990, Gallone/Raad, T‑132/89, Jurispr. blz. II‑549, punt 27; Gerecht 3 maart 1993, Booss en Fischer/Commissie, T‑58/91, Jurispr. blz. II‑147, punt 69; Gerecht 29 mei 1997, Contargyris/Raad, T‑6/96, JurAmbt. blz. I‑A‑119 en II‑357, punt 100; Morello/Commissie, reeds aangehaald, punt 69

    3.      Het beoordelingsrapport vormt een onontbeerlijke beoordelingsfactor telkens wanneer de loopbaan van een ambtenaar door zijn meerderen in aanmerking wordt genomen. Een bevorderingsprocedure is onregelmatig wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag de verdiensten van de kandidaten niet heeft kunnen vergelijken, omdat de beoordelingsrapporten van één of meerderen van hen door toedoen van de administratie met een aanzienlijke vertraging zijn opgesteld. Een dergelijke onregelmatigheid kan echter alleen tot de nietigverklaring van het aanstellingsbesluit leiden wanneer het ontbreken van het beoordelingsrapport een beslissende invloed op de procedure heeft kunnen hebben.

    Er bestaan in dat opzicht verschillen tussen de procedure van voorziening in een vacant ambt bij wege van overplaatsing of bevordering, die verloopt overeenkomstig artikel 29, lid 1, sub a, van het Statuut, en de bevorderingsprocedure bedoeld in artikel 45 van het Statuut. Laatstgenoemde procedure beoogt een verandering te brengen in de loopbaan van de ambtenaren wegens de inspanningen en verdiensten waarvan zij bij de uitoefening van hun werkzaamheden blijk hebben gegeven, dat wil zeggen de ambtenaren te belonen die in het verleden blijk hebben gegeven van over het geheel genomen voortreffelijke verdiensten, terwijl de procedure van voorziening in een vacant ambt alleen in het belang van de dienst de ambtenaar zoekt die het meest geschikt is om de bij dat ambt behorende werkzaamheden te verrichten. In het kader van de vergelijking van de verdiensten is het tot aanstelling bevoegd gezag dus niet verplicht om zijn oordeel op de beoordelingsrapporten te baseren, maar kan het eveneens rekening houden met andere elementen betreffende de verdiensten van de kandidaten, zoals informatie over hun administratieve of persoonlijke situatie. Dergelijke informatie kan de op de beoordelingsrapporten gebaseerde beoordeling relativeren.

    (cf. punten 88 en 90-92)

    Referentie: Hof 27 januari 1983, List/Commissie, 263/81, Jurispr. blz. 103, punten 25 en 26; Hof 12 februari 1987, Bonino/Commissie, 233/85, Jurispr. blz. 739, punt 5; Gerecht 3 maart 1993, Vela Palacios/ESC, T‑25/92, Jurispr. blz. II‑201, punten 40 en 43; Gerecht 25 november 1993, X/Commissie, T‑89/91, T‑21/92 en T‑89/92, Jurispr. blz. II‑1235, punten 49 en 50; Gerecht 5 maart 1998, Manzo-Tafaro/Commissie, T‑221/96, JurAmbt. blz. I‑A‑115 en II‑307, punt 18; Gerecht 24 februari 2000, Jacobs/Commissie, T‑82/98, JurAmbt. blz. I‑A‑39 en II‑169, punt 36; Gerecht 5 oktober 2000, Rappe/Commissie, T‑202/99, JurAmbt. blz. I‑A‑201 en II‑911, punt 40; Morello/Commissie, reeds aangehaald, punt 89

    4.      In het kader van de beoordelingsvrijheid die het tot aanstelling bevoegd gezag is verleend bij de definitie van de modaliteiten van de vergelijking van de sollicitaties, dienen dit gezag en de verschillende hiërarchieke meerderen die in de loop van de betrokken bevorderings‑ of overplaatsingsprocedure worden geraadpleegd, in elke fase van het onderzoek van de sollicitaties te beoordelen, of in die fase aanvullende inlichtingen of gegevens voor de beoordeling moeten worden verzameld door middel van een onderhoud met alle kandidaten of met slechts enkelen van hen, teneinde met volledige kennis van zaken een beslissing te nemen. Geen enkele statutaire bepaling geeft een kandidaat in het kader van een aanwervingsprocedure recht op een onderhoud met zijn potentiële hiërarchieke meerdere. Het tot aanstelling bevoegd kan daarom alleen worden verplicht om een onderhoud met de kandidaten voor een ambt te organiseren, indien en voor zover een dergelijke verplichting volgt uit het wettelijk kader dat het zich heeft gesteld.

    De aan de administratie toegekende discretionaire bevoegdheid ten aanzien van de bepaling van de procedure of de methode die bij de vergelijking van de sollicitaties moet worden gevolgd, wordt echter beperkt door het vereiste dat die vergelijking zorgvuldig en onpartijdig moet geschieden, in het belang van de dienst en overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren, dat in algemene bewoordingen is neergelegd in artikel 5, lid 3, van het Statuut. In de praktijk moet de onderlinge vergelijking van de verdiensten van de sollicitanten op voet van gelijkheid en aan de hand van vergelijkbare ambtsberichten en inlichtingen plaatsvinden.

    (cf. punten 107, 108 en 110)

    Referentie: Hof 21 april 1983, Ragusa/Commissie, 282/81, Jurispr. blz. 1245, punt 21; Gerecht 30 november 1993, Perakis/Parlement, T‑78/92, Jurispr. blz. II‑1299, punt 15; Gerecht 30 november 1993, Tsirimokos/Parlement, T‑76/92, Jurispr. blz. II‑1281, punt 20; Gerecht 5 november 2003, Cougnon/Hof van Justitie, T‑240/01, JurAmbt. blz. I‑A‑263 en II‑1283, punten 67 en 70

    5.      Met betrekking tot de vraag of een sollicitatie aan de voorwaarden van een kennisgeving van vacature voldoet, beschikt het tot aanstelling bevoegd gezag, met name wanneer het gaat om de voorziening in ambten van de rang A 1 of A 2, over een ruime beoordelingsvrijheid bij de vergelijking van de verdiensten van de kandidaten voor dat ambt. Het gebruik van deze beoordelingsvrijheid veronderstelt evenwel een nauwgezet onderzoek van de sollicitatiedossiers en een zorgvuldige inachtneming van de in de kennisgeving van vacature gestelde eisen, zodat het tot aanstelling bevoegd gezag iedere kandidaat die niet aan deze eisen voldoet, dient af te wijzen. De kennisgeving van vacature vormt immers het wettelijk kader dat het tot aanstelling bevoegd gezag zichzelf stelt en waaraan het zich nauwgezet heeft te houden.

    (cf. punten 120 en 121)

    Referentie: Gerecht 9 juli 2002, Tilgenkamp/Commissie, T‑158/01, JurAmbt. blz. I‑A‑111 en II‑595, punten 50 en 51; Gerecht 11 november 2003, Faita/ESC, T‑248/02, JurAmbt. blz. I‑A‑281 en II‑1365, punt 70

    Top