Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52013AE2896

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strafrechtelijke bescherming van de euro en andere munten tegen valsemunterij en ter vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad (COM(2013) 42 final — 2013/0023 (COD))

PB C 271 van 19.9.2013, p. 42–44 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/42


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strafrechtelijke bescherming van de euro en andere munten tegen valsemunterij en ter vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad

(COM(2013) 42 final — 2013/0023 (COD))

2013/C 271/07

Algemeen rapporteur: Edouard DE LAMAZE

De Raad en het Europees Parlement hebben op 20 februari 2013 resp. 12 maart 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strafrechtelijke bescherming van de euro en andere munten tegen valsemunterij en ter vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad

COM(2013) 42 final - 2013/0023 (COD).

Het bureau van het Comité heeft op 19 maart 2013 besloten de afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgente aard van de werkzaamheden heeft het Comité tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 23 mei 2013) besloten Edouard DE LAMAZE aan te wijzen als algemeen rapporteur, en heeft het met 130 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, het volgende advies uitgebracht.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC kan zich niet vinden in de argumenten die de Commissie naar voren schuift ter verantwoording van het onderhavige voorstel. Zolang er geen wetenschappelijk bewijs wordt geleverd voor de bewering dat de verschillende sanctieregelingen m.b.t. valsmunterij een vorm van „forumshopping” door valsmunters in de hand zouden werken, valt een herziening van het Kaderbesluit uit 2000 om in de EU een minimumstrafdrempel vast te leggen volgens het EESC niet helemaal te verantwoorden. Het afschrikkende effect ervan is betwijfelbaar.

1.2

Onder het mom van minimumregels wordt in het richtlijnvoorstel ter ondersteuning van de strijd tegen namaak een erg volledig regelarsenaal ingevoerd. Dit lijkt verder te gaan dan wat toegelaten is op grond van artikel 83, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), vooral omdat er ook aan de rechtsmacht en de procedure wordt geraakt.

1.3

Het is de vraag of een dergelijke repressieve benadering, die per definitie de fundamentele rechten en vrijheden in het gedrang kan brengen, nodig is. Ze dreigt bovendien afbreuk te doen aan haar eigen doeltreffendheid aangezien de straf, ondanks de vastgelegde minimumdrempel, steeds op uiteenlopende wijze zal worden geïnterpreteerd, en zulks afhankelijk van de rechtstradities in de lidstaten en de discretionaire bevoegdheid van de rechter.

1.4

De belangrijkste kritiek van het EESC is dat in het richtlijnvoorstel niet voldoende rekening wordt gehouden – zoals nochtans in artikel 88, lid 2, VWEU wordt geëist – met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten, met name wat de individuele rechten en vrijheden betreft.

1.5

Als vertegenwoordiger van het Europees maatschappelijk middenveld wijst het EESC op het feit dat delicten kunnen worden begaan door burgers die oorspronkelijk te goeder trouw zijn maar die zonder het te weten vals geld in handen krijgen en dat vervolgens moeten zien kwijt te raken. Het zou een risico zijn onevenredig zware straffen op te leggen aan personen die „tegen wil en dank” van slachtoffers „misdadigers” worden: volgens het EESC dient met de intentie achter de handeling primordiaal rekening te worden gehouden, wat niet voldoende uit de considerans van het richtlijnvoorstel blijkt.

1.6

Het EESC uit zijn ongerustheid over het feit dat het richtlijnvoorstel – anders dan wat de sancties betreft – niet voorziet in een trapsgewijze onderzoeksprocedure, overeenkomstig de ernst van het delict. In het voorstel dient dan ook te worden gepreciseerd dat enkel bij de zwaarste delicten een beroep mag worden gedaan op de onderzoeksmiddelen die voor de georganiseerde misdaad worden gebruikt.

2.   Inhoud van het voorstel

2.1

Dit richtlijnvoorstel ondersteunt het bestaande kader om valsemunterij, m.b.t. de euro of tot andere munten, strafrechtelijk te beteugelen. Het voorstel houdt een aanvulling in, wat het EU-grondgebied betreft, van de bepalingen van het Verdrag van Genève van 1929, waarbij de EU-lidstaten volgens het voorstel partij dienen te zijn. Het voorstel vervangt Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad, gewijzigd door Kaderbesluit 2001/888/JBZ, en voegt er een aantal belangrijke bepalingen aan toe.

2.2

Bedoeling van het voorstel is met name de strijd aan te gaan met het fenomeen „forumshopping”: volgens de effectbeoordeling zou dit de strategie van criminele netwerken zijn om de minst strenge wetgeving op te zoeken. Daarom wordt in het voorstel, op grond van art. 83, lid 1 VWEU, een gemeenschappelijke minimumgevangenisstraf van zes maanden vastgesteld voor de vervaardiging en verspreiding van vals geld (voor bedragen vanaf 10 000 euro). Daarbij wordt de reeds bestaande maximumgevangenisstraf van ten minste acht jaar voor vervaardiging ook uitgebreid tot verspreiding (voor bedragen vanaf 5 000 euro).

2.3

Rechtspersonen die delicten begaan, riskeren straffen die zich situeren tussen de uitsluiting van door de overheid verleende voordelen of steun enerzijds en ontbinding anderzijds.

2.4

Ook op procedureel vlak houdt het voorstel een verstrenging in. Onderzoeks- en vervolgingsdiensten zullen een beroep mogen doen op onderzoeksmiddelen die worden gebruikt in de strijd tegen de georganiseerde of andere zware criminaliteit. Bovendien zijn gerechtelijke autoriteiten verplicht om in de loop van de procedure exemplaren van in beslag genomen geldwaarden in te leveren om ze technisch te laten analyseren en andere vervalsingen op te sporen.

2.5

Elke lidstaat die de euro als munt heeft, zou derhalve universele rechtsmacht moeten uitoefenen voor strafbare feiten in verband met de euro die buiten de Europese Unie zijn gepleegd, wanneer de dader zich op zijn grondgebied bevindt of wanneer op zijn grondgebied nagemaakte euro's worden ontdekt die met het delict samenhangen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Vervalsing van de euro, aan de hand van steeds ingewikkeldere en verder geperfectioneerde middelen, is inderdaad een zorgwekkend fenomeen dat doeltreffend moet worden bestreden. Toch heeft het EESC ernstige bedenkingen bij zowel de inhoud als de grondslag van dit initiatief.

3.2

Aangezien de effectbeoordeling niet op genoeg wetenschappelijke gegevens is gebaseerd, is het EESC niet overtuigd door het argument inzake „forumshopping”, dat het uitgangspunt van dit richtlijnvoorstel vormt. Volgens het EESC is het niet bewezen dat de verschillen op het vlak van vervolging binnen de EU op enige wijze aan de basis liggen van de toegenomen namaak, noch dat het hoofdzakelijk de nationale wetgeving inzake strafvervolging is die valsemunters ertoe aanzet om hun activiteiten op deze of gene plaats te ontplooien. Er zijn andere factoren, van materiële of logistieke aard, waarmee rekening moet worden gehouden als men wil verklaren waar illegale munterijen worden opgericht.

3.3

Evenmin wordt er een nauwkeurige analyse gegeven ter ondersteuning van de bewering dat de verschillen op het vlak van vervolging binnen de EU afbreuk zouden doen aan de rechtshandhaving en de justitiële samenwerking, evenals aan de strijd tegen valsemunterij in derde landen. Het EESC stelt zich dan ook vragen bij de eigenlijke beweegredenen achter dit richtlijnvoorstel.

3.4

Bovendien vormen de bepalingen die op grond van deze argumenten worden ingevoerd een uitermate zwaar sanctiemechanisme. In het richtlijnvoorstel worden niet alleen alle delicten op het vlak van namaak gedefinieerd, net als de minimumstraffen en – wat verspreiding betreft – de maximumstraffen hiervoor, het raakt ook aan kwesties inzake rechtsmacht en procedure.

3.5

Het EESC stelt zich heel specifiek vragen bij de aanwezigheid van bepalingen inzake rechtsmacht en procedures die verder gaan dan wat in de toelichting staat en wat krachtens art. 83, lid 1, VWEU toegelaten is, met name „minimumvoorschriften […] betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties”. Deze bepalingen, die in uitzonderlijke maatregelen voorzien, zijn bovendien erg repressief: inzake vervalsingen m.b.t. de euro wordt universele rechtsmacht ingesteld – waarbij per definitie wordt afgeweken van de gangbare oplossingen – en wordt gebruikmaking voorgesteld van onderzoeksmethoden die normaal alleen voor georganiseerde misdaad gelden.

3.6

In de ogen van het EESC is vooral dit laatste element een pijnpunt. In het richtlijnvoorstel wordt immers geen enkel onderscheid gemaakt tussen de ernst van de gedefinieerde delicten waarmee het gebruik van onderzoeksmethoden voor georganiseerde misdaad zou kunnen worden gerechtvaardigd. Volgens het EESC lijkt het risico te bestaan dat een dergelijke bepaling een ernstige schending van het evenredigheidsbeginsel en afbreuk aan de grondrechten inhoudt (1).

3.7

Om uitwassen te voorkomen wil het EESC er de Europese wetgever opnieuw op wijzen dat het nodig is rekening te houden met alle lidstaten en met hun min of meer recente democratische traditie en gevoeligheden op het vlak van het respect voor de individuele vrijheden.

3.8

Meer algemeen brengt het EESC in herinnering dat een Europese strafrechtelijke ruimte pas tot stand kan komen als tegelijkertijd de rechten van de verdediging worden versterkt, met name in het kader van Eurojust en Europol, zodat wordt voldaan aan het in de Verdragen vereiste respect voor de grondrechten (art. 67, lid 1, en art. 83, lid 3, VWEU).

3.9

Als vertegenwoordiger van het Europees maatschappelijk middenveld wijst het EESC op het feit dat overtredingen kunnen worden begaan door burgers die oorspronkelijk te goeder trouw zijn maar die zonder het te weten vals geld in handen krijgen en dat kwijt moeten zien te raken. Het zou een risico zijn onevenredig zware straffen op te leggen aan personen die „tegen wil en dank” van slachtoffers „misdadigers” worden: volgens het EESC dient met de intentie achter de handeling primordiaal rekening te worden gehouden, wat niet voldoende uit de considerans in het richtlijnvoorstel blijkt.

3.10

De hierboven vermelde gevallen kunnen deels worden opgevangen via de trapsgewijze sancties in functie van het in beslag genomen bedrag, waarin dit richtlijnvoorstel voorziet (met name in art. 5, lid 2). Toch draagt het richtlijnvoorstel het risico in zich ernstig afbreuk te doen aan de individuele vrijheden. Er lijkt immers geen rekening te worden gehouden met de verschillende rechtstradities en rechtsstelsels in de EU, zeker wat betreft de bijzonderheid van inquisitoire stelsels waarin verdachten – zelfs bij kleinere delicten – aanzienlijke tijd door de politie kunnen worden vastgehouden vooraleer voor de rechter te worden geleid.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Hoewel de voorgestelde minimumgevangenisstraf van zes maanden (art. 5, lid 4,) in dit voorstel de belangrijkste maatregel is om „forumshopping” tegen te gaan, stelt het EESC zich vragen bij het nut ervan: een richtlijn is per definitie tot de wetgever gericht, niet tot de rechter, zodat er niet kan worden gegarandeerd dat de straf in kwestie effectief wordt uitgesproken. In dit verband stelt het EESC tevreden vast dat in de toelichting melding wordt gemaakt van de noodzakelijke individualisering van de straf – een beginsel dat door het Hof van Justitie van de Europese Unie is gehuldigd – en van de volledige beoordelingsbevoegdheid van de rechter.

4.2

Bovendien gaan minimumstraffen, zelfs indien niet verplicht, in tegen de rechtstraditie van sommige lidstaten die geen minimumstraffen kennen, behalve als ze verplicht moeten worden uitgesproken.

4.3

Ten slotte zou de tekst van art. 9 van het voorstel als volgt moeten worden aangepast: „Wat betreft de ernstigste van de in artikelen 3 en 4 genoemde delicten inzake namaak, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat doeltreffende onderzoeksmiddelen, zoals die worden gebruikt voor georganiseerde of andere zware criminaliteit, ter beschikking staan van personen, eenheden of diensten die bevoegd zijn voor het onderzoeken of vervolgen.”

Brussel, 23 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Dit was onder meer het geval voor het Europees aanhoudingsbevel (zie in dit verband: D. Rebut, Droit pénal international, Dalloz, coll. „Précis”, 2012, no 516, p. 311).


Top