EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52006AE1355

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een Verordening van de Raad inzake het gebruik van uitheemse en plaatselijk niet-voorkomende soorten in de aquacultuur COM(2006) 154 final — 2006/0056 (CNS)

PB C 324 van 30.12.2006, p. 15–17 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 324/15


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een Verordening van de Raad inzake het gebruik van uitheemse en plaatselijk niet-voorkomende soorten in de aquacultuur

COM(2006) 154 final — 2006/0056 (CNS)

(2006/C 324/07)

De Raad heeft op 2 mei 2006 overeenkomstig artikel 37 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 september 2006 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Tornberg.

Gezien de vernieuwing van het mandaat van het Comité, heeft de Voltallige Vergadering besloten om dit advies goed te keuren tijdens de oktoberzitting en om de heer Espuny Moyano te benoemen tot algemeen rapporteur, overeenkomstig artikel 20 van het reglement van orde.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 430e zitting (vergadering van 26 oktober 2006) onderstaand advies uitgebracht, dat met 94 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

De Raad heeft het EESC verzocht een advies uit te brengen over het voorstel voor een Verordening van de Raad inzake het gebruik van uitheemse (1) en plaatselijk niet-voorkomende (2) soorten in de aquacultuur.

1.2

De Commissie wil met haar voorstel het aquatische milieu en de biodiversiteit ervan beschermen tegen de risico's die uitheemse soorten met zich meebrengen. De Commissie is van mening dat het huidige kader, waar ook de Habitatrichtlijn (3) deel van uitmaakt, ontoereikend is.

1.3

De Commissie stelt voor een verordening in te voeren die gebaseerd is op reeds bestaande praktijken en gedragscodes en die niet schadelijk is voor toekomstige strategieën.

1.4

Doel van dit voorstel is om in te spelen op de moeilijkheden die zich kunnen aandienen wanneer uitheemse soorten uit hun natuurlijk leefmilieu worden gehaald en om deze te voorkomen; problemen in verband met bijvoorbeeld de hengelsport, siervissen of andere exotische dieren worden buiten beschouwing gelaten.

1.5

Het Comité constateert dat er in de EU een neiging tot overregulering bestaat. Dit moet met de huidige verordening worden vermeden.

1.6

Het lijkt het Comité een goede zaak indien een lijst wordt opgesteld van vrijstellingen voor de meest gangbare soorten (met name de „genaturaliseerde” uitheemse soorten), teneinde dienaangaande niet te verzanden in bureaucratische rompslomp en beperkende maatregelen.

1.7

Het Comité dringt erop aan dat de term „plaatselijk niet-voorkomende soort” duidelijk wordt gedefinieerd. Ook de termen „zones” en „ecoregio's” dienen in het kader van het huidige voorstel nauwkeurig te worden omschreven.

1.8

Aangezien de EU een interne markt heeft, dient er een onderscheid te bestaan tussen uitheemse en plaatselijk niet-voorkomende soorten binnen de EU en buiten de EU.

1.9

Kleine producenten komen door deze verordening ongetwijfeld met de handen in het haar te zitten, alleen al gelet op de ellenlange formulieren die in bijlage I van het voorstel zijn opgenomen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het EESC is in beginsel bijzonder ingenomen met het voorstel om de invoer van uitheemse soorten die worden gebruikt voor de aquacultuur binnen de Gemeenschap op Europees niveau te regelen en zo de diversiteit van inheemse aquatische fauna en flora (4) te beschermen en tegelijkertijd de ontwikkeling van de aquacultuur te bevorderen.

2.2

Het Comité beseft hoe belangrijk en noodzakelijk het is dat er een verordening komt inzake het gebruik van uitheemse soorten in de aquacultuur, teneinde het aquatisch milieu en zijn biodiversiteit te beschermen.

2.3

Mocht deze verordening worden goedgekeurd, dan dringt het Comité er bij de Commissie op aan een weldoordachte voorlichtingscampagne op poten te zetten, om te voorkomen dat de media ermee aan de haal gaan om consumenten af te schrikken en een hogere krantenoplage te realiseren.

2.4

Het Comité denkt dat met deze verordening vooral moet worden ingespeeld op de ontwikkeling van de aquacultuur in Europa (5), aangezien het om een groeisector gaat die een veelbelovende toekomst te wachten staat, mits hij niet wordt afgeremd door het voorstel zoals het er nu ligt.

2.5

Het constateert dat de sector buiten de EU een enorme vlucht neemt, dat er tegelijkertijd sprake is van verzadiging en dat er daarom behoefte is aan de ontwikkeling van nieuwe soorten. De aquacultuursector kan volgens het Comité een succesverhaal worden voor de vissector binnen het gemeenschappelijk visserijbeleid.

2.6

Volgens het Comité zou de handel binnen de EU vereenvoudigd moeten worden, minder aan banden gelegd en minder bureaucratische rompslomp met zich mee moeten brengen.

2.7

Er moet voor worden gewaakt dat deze verordening de toekomstige ontwikkeling van de sector in de weg staat en dat de samenhang tussen ecologische, economische en sociale aspecten verloren gaat. Bovendien is het Comité van mening dat er binnen de EU al voldoende controle is op de translocatie van soorten.

2.8

De echte problemen in het aquatisch milieu in onze regio's komen voort uit de invoering van exotische of uitheemse soorten in de aquacultuur. Het Comité zou willen voorstellen de aandacht daarop te concentreren en de kwestie van de plaatselijk niet-voorkomende soorten apart te behandelen — dit om de verordening zo eenvoudig en beperkt mogelijk te houden. Het gebruik van plaatselijk niet-voorkomende soorten lijkt niet erg relevant in de aquacultuur. Een hiermee samenhangend probleem is dat de Commissie heeft nagelaten de regio's waar één soort ontbreekt te definiëren.

2.9

De verordening kan nog verder vereenvoudigd worden door onderscheid te maken tussen soorten binnen de EU en uitheemse en plaatselijk niet-voorkomende soorten van buiten de EU. Dit onderscheid dient volgens het Comité in aanmerking te worden genomen, aangezien de EU evolueert naar een meer geïntegreerde markt.

2.10

Gezien het onbestendige karakter van de sector is het voor producenten waarschijnlijk niet altijd haalbaar om zo ver vooruit te plannen als de Commissie nodig acht in verband met de aanvraag van vergunningen voor import en verplaatsingen.

2.11

Stel dat een producent een bepaalde soort uit Israël kweekt en alle dieren gaan dood, dan moet hij snel reageren en bijvoorbeeld uit de VS importeren om geen kostbare tijd te verliezen. Met de voorgestelde verordening zou dit onmogelijk worden omdat hij eerst een nieuwe vergunning moet afwachten. De voorgestelde bepalingen zouden niet van toepassing moeten zijn op translocaties en verplaatsingen, in het bijzonder als het gaat om handelsverkeer, zeker na de algemene wetenschappelijke verklaring is uitgegeven dat het risico bij de teelt van uitheemse of plaatselijk niet-voorkomende soorten in de aquacultuur laag is.

2.12

Het is het Comité opgevallen dat de ondernemers in deze sector gefrustreerd zijn over de vaak door de Commissie gekozen aanpak. Daarom is het ook van belang dat de verordening eenvoudig en praktijkgericht wordt gehouden en dat de lasten voor de betrokken partijen beperkt blijven.

2.13

Siervissen en zalm blijken buiten beschouwing van dit voorstel te zijn gelaten, zo constateert het Comité, terwijl juist deze soorten grote risico's met zich mee kunnen brengen.

2.14

De Commissie dient erop toe te zien dat de doelstellingen van deze verordening duidelijk zijn en dat het toepassingsgebied ervan goed afgebakend is. Aangezien er geen alomvattende en gedetailleerde regels van kracht zijn voor deze sector, stelt het Comité voor dat de Commissie met een dergelijk overkoepelend voorstel komt, of ten minste een actieplan opstelt voor de toekomst van de sector.

2.15

Het Comité realiseert zich dat dit voorstel dateert van vóór het in 2005 gelanceerde vereenvoudigingsinitiatief van de EU, maar denkt dat de Commissie ook deze voorgestelde verordening minder ingewikkeld kan maken.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1

De Commissie beperkt zich allesbehalve tot noodzakelijke en gerechtvaardigde maatregelen; ze heeft geen oog gehad voor het feit dat soorten waarvan sommige al eeuwenlang in gebruik zijn in de Europese aquacultuur (zoals de karper, de regenboogforel, de zalmforel e.a.) stabiel zijn gebleven. Tot op heden heeft het kweken van deze soorten geen enkele schade toegebracht aan het ecosysteem. Het voornemen om risicobeoordelingen in te voeren voor de verplaatsing van deze soorten in alle stadia van hun ontwikkeling, en met langdurige toelatingsprocedures te gaan werken is noch erg realistisch, noch praktisch uitvoerbaar. Het is heel gebruikelijk voor aquacultuurbedrijven in de Gemeenschap om met inachtneming van de veterinaire normen samen te werken met andere bedrijven in andere lidstaten en om karper, forel en andere klassieke soorten binnen een kort tijdsbestek naar elders over te brengen.

3.2

Het Comité dringt erop aan dat de klassieke vissoorten (6) worden uitgesloten van de bepalingen van de ontwerpverordening middels een positieve lijst of door de individuele lidstaten op te stellen lijsten van uitzonderingen. Ook zouden plaatselijk niet-voorkomende soorten moeten worden uitgesloten. Het is onbegrijpelijk dat de gecontroleerde aquacultuur wordt geassocieerd met de verspreiding of translocatie van inheemse maar plaatselijk niet-voorkomende vissen of andere soorten.

3.3

Lokaal niet-voorkomende soorten vallen al onder de specifieke regelgeving van de lidstaten. De Commissie zou zich met dit voorstel moeten richten op de bescherming van de Europese aquatische biodiversiteit tegen de risico's die voortkomen uit de invoering van uitheemse soorten. Bovendien is de tenuitvoerlegging van de voorgestelde verordening bijzonder ingewikkeld, omdat er geen algemeen aanvaarde definitie van „lokale regio's” in dit verband bestaat. Door de bepalingen omtrent lokaal niet-voorkomende soorten achterwege te laten, zou de voorgestelde verordening van de Raad veel inzichtelijker worden en de tenuitvoerlegging ervan goedkoper en eenvoudiger.

3.4

Het Comité wijst erop dat een termijn van maximaal een heel jaar om te besluiten over de aanvraag voor een verplaatsing (art. 10), productiekeuzes op onaanvaardbare wijze zou vertragen en tot onaanvaardbare economische verstoringen zou leiden. Het dringt er derhalve op aan de termijn in te korten.

3.5

Het pleit er eveneens voor om na te gaan of er in artikel 10 een scenario kan worden opgenomen voor de gevallen waarin er geen reactie komt op een vergunningsaanvraag. Volgens de Spaanse wetgeving bijvoorbeeld staat het achterwege blijven van een reactie binnen de voorgestelde termijn van een jaar gelijk aan goedkeuring. Het Comité is er voorstander van dat het Spaanse voorbeeld wordt gevolgd in dit artikel van het voorstel, indien zulks wettelijk gezien mogelijk is.

3.6

Artikel 6 inzake aanvragen voor opeenvolgende verplaatsingen binnen een periode van vijf jaar is niet realistisch, aangezien ongeplande korte-termijnbeslissingen inzake de aankoop, verkoop en de uitwisseling van vissen in diverse ontwikkelingsstadia aan de orde van de dag zijn. De voorgestelde verordening zou indruisen tegen de expliciet genoemde doelstellingen om aquacultuur en de biodiversiteit in de aquacultuur te bevorderen.

3.7

Besluiten over aanvragen voor de invoer en verplaatsing van aquatische organismen zijn belangrijk; ze dienen wetenschappelijk te worden onderbouwd en zo vroeg mogelijk te worden meegedeeld.

3.8

Deze verreikende regels zouden van de betrokken overheden, het geplande raadgevende comité en de aquacultuurbedrijven een enorme inzet van personeel en middelen vragen, hetgeen met de beschikbare human resources niet haalbaar is. Bovendien zou dit haaks staan op het streven de bureaucratie in zowel de lidstaten als op Europees niveau terug te dringen.

3.9

Het Comité pleit ervoor de overdaad aan regels terug te brengen tot het strikt noodzakelijke. Met name het grote aantal in Bijlage I van de voorgestelde verordening opgenomen criteria dient te worden teruggebracht.

3.10

Invoer en verplaatsing van uitheemse vissoorten kunnen behoorlijke risico's met zich meebrengen. Er is grondig wetenschappelijk onderzoek nodig om deze risico's te beoordelen. De wetenschappelijke gegevens kunnen niet, zoals in Bijlage I wordt gesuggereerd, door de aanvrager uit zijn werkzaamheden worden verkregen; hij zou een deskundige moeten inschakelen.

3.11

Het zou bijzonder handig zijn voor de producenten om te kunnen beschikken over een lijst van Europese wetenschappers die de vereiste kennis in huis hebben. Ook zou er informatie en training in verband met de aanmeldingsprocedure voorhanden moeten zijn.

3.12

In plaats van de voorgestelde individuele risicobeoordelingen zou er door een erkend wetenschappelijk laboratorium slechts één steekproef per ecoregio of lidstaat genomen moeten worden. Indien uit die steekproef blijkt dat het risico „gering” is, dan zou voor elke toekomstige aanvraag voor een routinematige verplaatsing in die ecoregio, informatie over de locatie, het betrokken personeel en het tijdstip voldoende moeten zijn. Een dergelijke aanpak zou de kwaliteit van de risicobeoordeling ten goede komen en tegelijkertijd veel minder papierwerk vereisen, hetgeen enorme besparingen oplevert voor de aquacultuurbedrijven en de overheden. De kosten die verbonden zijn aan het nemen van een steekproef door een wetenschappelijk laboratorium zouden ten laste moeten komen van het Europees Visserijfonds (EVF).

3.13

Het Comité wijst er verder op dat in de verordening van de Raad de definitie van ecoregio's dient te worden vastgelegd, zodat alle lidstaten met dezelfde definitie kunnen werken.

3.14

Het Comité pleit ervoor dat er tussen de datum van publicatie van de verordening en de inwerkingtreding ervan minimaal één jaar ligt, zodat de nationale wetgeving in de lidstaten kan worden aangepast en de betrokken partijen kunnen worden geïnformeerd over de op handen zijnde wijzigingen.

3.15

Het Comité herinnert aan zijn voorgaande adviezen over het GVB (7), over aquacultuur (8) en over biodiversiteit (9) waarvan de strekking ook in de context van dit advies hoogst relevant is.

3.16

Het Comité wil de aandacht van de Commissie vestigen op GGO en polyploïde soorten. Het gevaar dat zij voor het aquatisch milieu kunnen opleveren mag niet worden onderschat. Er zouden striktere regels moeten komen voor genetisch gemodificeerde organismen in de aquacultuur, voor zalm en voor de introductie en translocatie van siervissen.

3.17

Het Comité roept de Commissie op om zowel het huidige advies als de hierboven genoemde adviezen ter harte te nemen, zodat er een betere werkomgeving wordt gecreëerd in de aquacultuursector wat het gebruik van uitheemse en plaatselijk niet-voorkomende soorten in de aquacultuur betreft.

Brussel, 26 oktober 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Dimitris DIMITRIADIS


(1)  Uitheemse soorten zoals gedefinieerd in het voorstel voor een Verordening van de Raad COM(2006) 154 final (artikel 3).

(2)  Plaatselijk niet-voorkomende soorten zoals gedefinieerd in het voorstel voor een Verordening van de Raad COM(2006) 154 final (artikel 3).

(3)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.

(4)  De studiegroep heeft zich gebogen over het voorbeeld van de Amerikaanse brulkikker die de Zuid-Franse regio Aquitaine en andere Europese regio's is binnengedrongen en daar schade heeft aangericht. Hoewel de brulkikker geen product is van de aquacultuur, is het aannemelijk dat het dier uit de sector van de sierdieren afkomstig is, die niet onder deze verordening valt.

(5)  Zie het advies van het EESC over de duurzame ontwikkeling van de Europese aquacultuur, CESE 595/2003, PB C 208 van 3 september 2003.

(6)  Bijvoorbeeld de karper (cyprinus carpio) en de regenboogforel (oncorhynchus mykiss) in Polen, om er maar enkele te noemen.

(7)  Vereenvoudiging van het GVB, CESE 961/06, rapporteur: Sarró Iparraguirre (goedgekeurd op 5 juli 2006).

(8)  Ibidem voetnoot 5.

(9)  Behoud van biodiversiteit, CESE 752/2006, rapporteur: Ribbe (goedgekeurd op 18 mei 2006).


Top