EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52005IE0256

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De nieuwe lidstaten en de globale richtsnoeren voor het economisch beleid”

PB C 234 van 22.9.2005, p. 60–68 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

22.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 234/60


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De nieuwe lidstaten en de globale richtsnoeren voor het economisch beleid”

(2005/C 234/13)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 29 januari 2004 besloten om, overeenkomstig art. 29 (2) van zijn reglement van orde, een advies uit te brengen over „De nieuwe lidstaten en de globale richtsnoeren voor het economisch beleid”.

De gespecialiseerde afdeling „Economische en monetaire unie — economische en sociale samenhang”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 16 februari 2005. Rapporteur was de heer Koulumies.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 405e zitting van 9 en 10 maart 2005 (vergadering van 10 maart) het volgende advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met 170 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen:

SAMENVATTING

De globale richtsnoeren voor het economisch beleid (GREB) voor 2003-2005 houden een bekrachtiging van de economische beleidsstrategie van de EU in. De drie belangrijkste pijlers van deze strategie zijn: een op groei en stabiliteit gericht macro-economisch beleid; economische hervormingen ter verhoging van het Europese groeipotentieel, en bevordering van duurzaamheid. Tegelijkertijd heeft de Europese Commissie erop gewezen hoe groot de uitdagingen zijn waarvoor de nieuwe lidstaten zich gesteld zien. Als men kijkt naar de EU in haar totaliteit, moet worden geconstateerd dat de gevolgen van de uitbreiding ongelijkmatig zijn verdeeld.

Het ziet ernaar uit dat de meeste nieuwe lidstaten op korte termijn ook willen toetreden tot de eurozone. Willen deze landen voldoen aan de voorwaarden hiervoor, dan zullen ze een duurzaam en gedisciplineerd economisch beleid moeten voeren. Het stabiliteitspact zal moeten worden herzien om te voorkomen dat het op den duur zijn effectiviteit verliest. Bij de herziening zal als uitgangspunt moeten worden gehanteerd dat de voorwaarden voor economische groei op de lange termijn niet in gevaar mogen komen en dat alle landen zich sterker dienen te committeren aan de gemeenschappelijke doelstellingen. De eis van verhoging van het concurrentievermogen geldt voor alle EU-lidstaten. Op de lange termijn zullen de nieuwe lidstaten boven het huidige productiviteitsniveau van EU-15 willen uitkomen. In de gehele EU zal meer geïnvesteerd moeten worden in IT, O&TO en onderwijs. Belangrijk is ook om naast de economische en sociale duurzaamheid de duurzame ontwikkeling van het milieu te bevorderen. In de nieuwe lidstaten is het o.a. van belang dat efficiënter gebruik wordt gemaakt van energie.

Het ligt voor de hand dat de verschillen tussen EU-15 en de nieuwe lidstaten niet zo snel zullen verdwijnen. Dit proces kan nog tientallen jaren in beslag nemen. De demografische ontwikkeling is een van de grootste uitdagingen waarvoor de gehele EU zich gesteld ziet, en daarom. moeten er verschillende maatregelen worden genomen om hogere geboortecijfers te stimuleren. Het komt erop aan, zo snel mogelijk alle in de EU aanwezige arbeidskrachten te mobiliseren, in het bijzonder door de toegang tot de arbeidsmarkt voor vrouwen en jongeren gemakkelijker te maken en hun positie in het beroepsleven te verstevigen. Ouderen dienen gestimuleerd te worden om langer aan het werk te blijven. Het is zaak om de interne markt te voltooien en actief werk te maken van een goede economische governance.

1.   Eerdere globale richtsnoeren en adviezen waarin de nieuwe lidstaten ter sprake komen

1.1

In dit advies worden met „nieuwe lidstaten” de landen bedoeld die op 1 mei 2004 zijn toegetreden tot de Europese Unie, d.w.z.: Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië.

1.2

In de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de Commissie worden — de titel zegt het al — de doelstellingen en strategische hoofdlijnen van het economische beleid gewoonlijk slechts in heel globale termen aangegeven. Voorop staat de analyse van de wijze waarop de EU intern functioneert en daarbij is maar weinig aandacht voor de omringende wereld. Dit geldt zeker ook voor de nieuwe lidstaten: aan deze landen is nauwelijks aandacht besteed voordat ze lid werden van de EU.

1.3

Het EESC heeft reeds een aantal adviezen uitgebracht over de globale richtsnoeren. In de conclusies van het advies dat in maart 2002 is uitgebracht, heeft het de nieuwe toetredingslanden al genoemd. Het heeft toen vastgesteld dat „de op handen zijnde uitbreiding van de Gemeenschap het dringend noodzakelijk maakt dat wordt nagedacht over een herijking van de coördinatieprocedures voor het economisch beleid”.

1.4

Ook in het advies van maart 2003 is verschillende malen verwezen naar de naderende uitbreiding. In de samenvatting benadrukt het Comité dat een van de belangrijkste prioriteiten voor de komende jaren is dat „de toetreding van nieuwe lidstaten daadwerkelijk op doeltreffende wijze wordt ondersteund”. In de tabellen die zijn opgenomen in de bijlage bij het advies, staan gegevens over de economische situatie in zowel de toenmalige als de toetredende lidstaten.

1.5

In het in december 2003 uitgebrachte advies wordt met verbazing geconstateerd dat „in de op drie jaar afgestemde richtsnoeren slechts in één enkele zin wordt vermeld dat de Unie over enkele maanden tien nieuwe lidstaten zal tellen”. In de richtsnoeren wordt alleen gezegd dat de betrokken landen worden aangemoedigd zich naar de GREB te richten. Deze benadering getuigt naar de mening van het Comité van kortzichtigheid.

1.6

Verder worden in ditzelfde advies de implicaties van de uitbreiding op de volgende wijze onder de loep genomen: „Vooral de nu al gebrekkige coördinatie van het economisch beleid zal door de uitbreiding nog verder worden bemoeilijkt. Na de uitbreiding ontstaat immers in twee opzichten een nieuwe behoefte aan coördinatie: in de eerste plaats binnen de verschillende beleidsterreinen […], en in de tweede plaats tussen de drie grote terreinen van het macrobeleid, waar de verschillen door de uitbreiding duidelijk groter zullen worden”.

1.7

Ten slotte worden in genoemd advies de nieuwe lidstaten gewaarschuwd voor de gevolgen als het Groei- en Stabiliteitspact te rigide wordt geïnterpreteerd. „Het valt namelijk niet uit te sluiten dat deze groep lidstaten zal trachten om zo snel mogelijk aan de criteria voor toetreding tot de EMU te voldoen en zich daarbij zoveel mogelijk aan de voorschriften van het pact zal proberen te houden.”

1.8

In het meest recente EESC-advies waarin de GREB worden behandeld, getiteld „Een betere economische governance in de EU” (2004) (1), wordt vastgesteld dat de uitbreiding van de EU het begin van een nieuw tijdperk inluidt. Zoals de titel al zegt, gaat het in dit advies om de wijze waarop de EU wordt bestuurd, wat belangrijke implicaties heeft voor haar geloofwaardigheid en efficiency. „Er is dringend behoefte aan een vertrouwenwekkend institutioneel kader.”

1.9

In dit advies wordt ook verwezen naar de Update van de Commissie waarin wordt vastgesteld dat „de nieuwe lidstaten vergelijkbare problemen hebben als de EU-15 voor wat betreft hun begrotingssituatie, schuldenposities en de werkgelegenheid”. Dit betekent echter niet dat de problemen in de nieuwe lidstaten precies dezelfde zijn als in de oude lidstaten. Afgezien daarvan zijn er op tal van gebieden aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten onderling. De vergelijking gaat maar ten dele op. In het advies wordt ervoor gewaarschuwd dat de aanpassing van maatschappelijke en economische praktijken aan het hoogontwikkelde niveau van de EU-15 met schokken gepaard kan gaan.

1.10

Het blijkt dus dat het EESC in zijn eerdere adviezen over de GREB de belangrijkste problemen van de nieuwe lidstaten, zij het in betrekkelijk beknopte vorm, wel degelijk aan de orde heeft gesteld. Het feit dat de Commissie in haar mededelingen geen enkele voorspelling heeft willen doen over de gevolgen van de uitbreiding en daar hoegenaamd geen aandacht aan heeft besteed, heeft inhoudelijk uiteraard zijn sporen nagelaten in de adviezen van het Comité.

2.   De globale richtsnoeren voor het economisch beleid in de nieuwe lidstaten

2.1

De globale richtsnoeren voor de periode 2003-2005 bevatten een bekrachtiging van de strategie voor het economisch beleid, waarvan de drie belangrijkste peilers zijn:

een op groei en stabiliteit gericht economisch beleid;

economische hervormingen ter verhoging van het Europese groeipotentieel, en

bevordering van de duurzaamheid.

2.2

De economische groei is in de eerste helft van 2003 vrijwel tot stilstand gekomen in EU-15. Er zijn bepaalde economische hervormingen doorgevoerd, maar niet genoeg om de doelstellingen van Lissabon te kunnen halen. De groei van de arbeidsproductiviteit is te traag geweest en met de voltooiing van de interne markt is te weinig voortgang geboekt. Zo is er ondanks het veelbelovende begin aan het einde van de jaren '90 nauwelijks iets terechtgekomen van de vermindering van de broeikasgasemissies.

2.3

In april 2004 heeft de Commissie haar globale richtsnoeren geactualiseerd en daarbij vastgesteld dat de strategie ook geschikt is voor de toetredende landen. De nieuwe lidstaten staan voor dezelfde soort uitdagingen als de landen van EU-15, zij het dat deze over het algemeen groter zijn (slechts op enkele gebieden kleiner).

2.4

Er zijn grote verschillen tussen de nieuwe lidstaten onderling. De Commissie wil deze landen dan ook aparte aanbevelingen doen, waarin rekening wordt gehouden met het per land verschillende ontwikkelingsniveau.

2.5

Bij de actualisering van de richtsnoeren lag het accent op de integratie van de nieuwe lidstaten in het bestaande kader voor de coördinatie van het economisch beleid. De structurele uitdagingen waarmee de nieuwe lidstaten worden geconfronteerd, zijn over het algemeen veeleisender dan die van de oude lidstaten, omdat:

de werkloosheid er bijna twee keer zo hoog is als in EU-15;

het begrotingstekort in de periode 2000-2004 gemiddeld iets meer dan 4 % van het BBP bedroeg;

het inkomensniveau met koopkrachtcorrectie ongeveer de helft is van dat in EU-15;

in verschillende nieuwe landen een groot percentage van de bevolking werkzaam is in de landbouw, en

een aantal nieuwe lidstaten een groot tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans heeft.

2.6

Een op groei en stabiliteit gericht economisch beleid heeft alleen kans van slagen als de nieuwe lidstaten streven naar evenwicht van hun overheidsfinanciën en verkleining van het tekort op de lopende rekening, zeker als dit tekort te wijten is aan consumptieve bestedingen en niet aan investeringen.

2.7

Het groeipotentieel moet worden uitgebreid door, o.a. in overleg met de sociale partners, hervormingen uit te voeren die de huidige structurele veranderingen op de arbeidsmarkt ondersteunen (via opleidingen e.d.), die de productiviteit verbeteren (bijv. door vergroting van de concurrentie), die de regelgeving vereenvoudigen, zodat deze efficiënter wordt, en die de kapitaalmarkt verder ontwikkelen. Door het vitale belang van de factor arbeid te benadrukken kan de sociale duurzaamheid worden versterkt en de armoede worden teruggedrongen. Met het oog op een duurzamer ontwikkeling van het milieu is het zaak niet alleen te investeren in de industrie en de landbouw, maar ook in de sectoren vervoer en energie.

2.8

De Commissie benadrukt hoe groot de uitdagingen zijn waarvoor de nieuwe lidstaten zich gesteld zien, en hoe moeilijk de politieke keuzes zijn die ze zullen moeten malen. In de GREB wordt rekening gehouden met de specifieke situatie in de verschillende landen; zo bevatten de landenspecifieke aanbevelingen langere aanpassingsperiodes dan voor de landen van EU-15.

3.   De economische ontwikkeling en de gevolgen van de uitbreiding

3.1   De economische ontwikkeling en de vooruitzichten in de nieuwe lidstaten

3.1.1

Het uitbreidingsproces heeft een gunstige invloed op de economische ontwikkeling. De economie van EU-15 is tegen het eind van 2003 weer aangetrokken. De groei van de wereldeconomie en het herstel van het consumentenvertrouwen hebben deze opleving bespoedigd. Het herstel van de consumptieve bestedingen is voor een deel te danken aan de historisch lage rentetarieven. Ondanks de toenemende economische bedrijvigheid zal het nog een tijd duren voordat ook de werkgelegenheid weer begint te stijgen. De onzekerheid bij consumenten ten opzichte van hun toekomstige inkomensniveau heeft nog altijd een remmende werking op het consumentenvertrouwen. Ook de internationale ontwikkelingen bergen tegenwoordig meer risico's in zich. Het aantrekken van de economische groei in EU-15 is ook belangrijk voor de nieuwe lidstaten, waarvan de export voor het grootste deel op deze markt is gericht.

3.1.2

In de nieuwe lidstaten bedroeg de economische groei in 2003 gemiddeld 3

Formula

%. Vooral in de Baltische landen, Hongarije en Tsjechië heeft de particuliere consumptie bijgedragen tot de groei. De export heeft zich met name goed ontwikkeld in Slowakije en Polen, waar de uitvoer van sterk verwerkte producten aanzienlijk is gestegen.

3.1.3

De toename van de investeringen is in een aantal nieuwe lidstaten vrij beperkt gebleven, wat te maken had met de internationale situatie, maar ook tekenend is voor de vertraging die het hervormingsproces in de nieuwe lidstaten heeft opgelopen. De verwachting is echter dat het investeringsniveau snel zal toenemen doordat de rentetarieven toegroeien naar het niveau van de oude lidstaten en door de verbeteringen die aan de infrastructuur moeten worden aangebracht. Het investeringsniveau als percentage van het BBP ligt in de nieuwe lidstaten, op een enkele uitzondering na, hoger dan in de EU-15 gemiddeld, wat gunstig is voor de economische groei in de nieuwe lidstaten.

3.1.4

Voor 2004 en 2005 wordt in de nieuwe lidstaten een economische groei van gemiddeld zo'n 4 % verwacht. De snelste groei zal zich, naar het zich laat aanzien, voordoen in de nieuwe landen met het laagste BBP per hoofd van de bevolking. De groei zou wel eens het sterkst kunnen zijn in Polen als gevolg van het op economische groei gerichte monetaire beleid van dit land. Van de nieuwe lidstaten met een hoog gemiddeld inkomensniveau is het in de eerste plaats Cyprus waarvan men verwacht dat de economie relatief sterk zal gaan groeien. Overigens kan de economische groei van alle EU-lidstaten in de toekomst worden afgeremd door een stijging van de olieprijzen.

3.1.5

Op Hongarije, Slowakije en Slovenië na hadden de nieuwe lidstaten de afgelopen jaren vrijwel hetzelfde inflatieniveau als de landen in de eurozone. Hoewel het inflatiecijfer voor 2004 iets hoger zal uitvallen, o.a. door de stijging van de olieprijs, zal het in 2005 weer dalen tot bijna 3 %.

3.1.6

De nieuwe lidstaten hadden in de periode 2000-2003 gemiddeld een begrotingstekort van 4,3 % van het BBP en in 2004 van naar schatting 4,9 %. De uitersten op de schaal zijn hier Estland, dat een overschot had van gemiddeld 1 %, en Tsjechië, dat een tekort had van 7 %. De grens van 3 % begrotingstekort werd behalve in Tsjechië ook nog overschreden in vijf van de tien andere nieuwe lidstaten, nl. in Hongarije, Polen en Slowakije en op Cyprus en Malta (zie Bijlage met tabellen). Als de situatie t.a.v. de overheidsfinanciën eenmaal gestabiliseerd is, zullen de zaken er in de meeste nieuwe lidstaten naar verwachting op vooruit gaan.

3.1.7

Net als de landen van EU-15 hebben ook de nieuwe lidstaten ieder hun specifieke kenmerken. Daarom is het in veel gevallen een hachelijke zaak om alle nieuwe landen over één kam te scheren. Niettemin zou men generaliserend kunnen zeggen dat de economische ontwikkeling in de nieuwe lidstaten, vergeleken met die in de oude, relatief goed is geweest. In de komende jaren zal er in deze landen sprake zijn van een versnelde stijging van de productiviteit dankzij het EU-lidmaatschap, de vrij sterke groei van de binnenlandse markten en de vergeleken met EU-15 lage productiekosten. Dit zou weer kunnen leiden tot een grotere vraag naar investeringsproducten en consumptiegoederen uit de landen van EU-15.

3.2   De macro-economische gevolgen van de uitbreiding voor de EU als geheel

3.2.1

De gevolgen van de uitbreiding zijn ongelijkmatig verdeeld over de nieuwe en de oude lidstaten. De belangrijkste oorzaak hiervan is dat de oude lidstaten een zeer groot aandeel hebben in de buitenlandse handel van de nieuwe lidstaten, terwijl omgekeerd de nieuwe lidstaten niet zo belangrijk zijn voor de oude. De handel van veel oude lidstaten is traditioneel in de eerste plaats gericht geweest op handel met andere westerse industrielanden, zoals de VS.

3.2.2

De nieuwe lidstaten uit Oost-Europa hebben zich stapsgewijze voorbereid op het lidmaatschap. Tijdens de pretoetredingsfase zijn de belemmeringen voor de handel met de landen van EU-15 afgeschaft en zijn de maatschappelijke structuren afgestemd op het EU-lidmaatschap. De voornaamste handelsbarrières hadden betrekking op de in- en uitvoer van levensmiddelen en landbouwproducten. Sinds de toetreding van deze landen zijn er bijna alleen nog een aantal overgangsregelingen over die betrekking hebben op landbezit, het vrije verkeer van arbeidskrachten en milieubescherming.

3.2.3

Verwacht wordt dat de gevolgen van de uitbreiding in de landen van EU-15 positief zullen zijn, maar beperkt zullen blijven. Er wordt vanuit gegaan dat de voordelen van de uitbreiding groter zullen zijn voor de nieuwe lidstaten. De voordelen die ontstaan, zijn in de eerste plaats te danken aan het feit dat de resterende handelsbarrières worden geslecht en het vrije verkeer van arbeidskrachten en kapitaal efficiënter wordt opgezet.

3.2.4

Als men kijkt naar de EU in haar totaliteit, moet worden geconstateerd dat de gevolgen van de uitbreiding ongelijkmatig zijn verdeeld. De meest ingrijpende veranderingen in EU-15 die zich ten gevolge van de uitbreiding voordoen, zijn te zien in de landen die grenzen aan nieuwe lidstaten, zoals Oostenrijk, Duitsland en Finland. De omvang van de veranderingen varieert sterk per sector.

3.2.5

De gevolgen van de uitbreiding laten zich het duidelijkst gevoelen in arbeidsintensieve sectoren die moeite hebben renderende activiteiten te ontplooien doordat ze geografisch versnipperd zijn, doordat ze te maken hebben met een afgelegen ligging en/of door bestaande regelgeving. Het gaat hierbij o.m. om de landbouw, de levensmiddelenindustrie, de bouw en tal van dienstverlenende sectoren. Daarentegen zijn er ook sectoren die hun productie gemakkelijk kunnen verplaatsen van het ene land naar het andere.

3.2.6

Het lagere kostenniveau in de nieuwe lidstaten kan voordelig zijn voor de EU als geheel, bijv. wanneer men let op het „Chinese fenomeen”. Als er geografisch gezien dichtbij „goedkoop” wordt geproduceerd, is dit gunstiger voor de economische bedrijvigheid in Europa dan wanneer dit ver weg plaatsvindt. Dit geldt vooral voor de eerste fase van het productieproces bij onderzoeksintensieve artikelen. Pas in een latere fase, als er minder onderzoek nodig is, kan de afwerking plaatsvinden in verder weg gelegen landen met nog lagere productiekosten. Op dit moment zijn er tussen de oude en de nieuwe lidstaten nog grote verschillen qua productiekosten, maar deze zullen gaandeweg kleiner worden.

4.   Specifieke onderwerpen

4.1   Toetreding tot de eurozone

4.1.1

De meeste nieuwe lidstaten lijken op korte termijn ook deel te willen uitmaken van de eurozone. Als deze landen willen voldoen aan de voorwaarden voor toetreding tot de eurozone, dienen ze een duurzaam en gedisciplineerd economisch beleid te voeren. Vooral in de eerste jaren na toetreding zal dit een buitengewoon moeilijke opdracht zijn. De voorwaarden van Maastricht hebben betrekking op het inflatiecijfer, dat niet te hoog mag zijn, het begrotingstekort, de staatsschuld en de stabiliteit van de valutakoers. Uiteraard zijn de eisen voor alle EU-lidstaten dezelfde.

4.1.2

De hamvraag is natuurlijk deze: hoe zal het streven om te voldoen aan de voorwaarden van Maastricht doorwerken op de economie van de nieuwe lidstaten? Als deze landen bij hun toetreding tot het WKM 2 proberen hun munt binnen al te strakke bandbreedtes te houden, kan deze gemakkelijk een speelbal worden van valutaspeculatie. Als men de stabiliteit van de munt veilig zou willen stellen door renteverhogingen, zou dit schadelijke economische gevolgen kunnen hebben, o.a. voor de werkgelegenheid. Estland, Litouwen en Slovenië, die als eerste van de nieuwe lidstaten zijn toegetreden tot het WKM 2, houden vrij ruime bandbreedtes voor hun munten aan. Zo hebben ze meer mogelijkheden om te verhinderen dat hun valuta's eventueel ten prooi vallen aan speculatie. Verder ondersteunen de currency-boardregelingen van Estland en Litouwen de stabiele, op de euro afgestemde koers van hun munt.

4.1.3

Het zou wel eens moeilijk kunnen zijn om de doelstelling van een lage inflatie te verwezenlijken als de economie een snelle groei doormaakt. De nieuwe lidstaten kenden vroeger een snellere inflatie dan EU-15. Als in een snel groeiende economie een bijzonder laag inflatiecijfer wordt nagestreefd, kan dit de groei gaan belemmeren, omdat de fase van snellere groei in deze landen nu eenmaal gepaard gaat met een snellere inflatie. Hoe sneller de productiviteit toeneemt, des te sneller over het algemeen ook de prijzen stijgen. Daarentegen remt een te snelle inflatie de economische groei af.

4.1.3.1

De inflatie kan op dit moment aanvaardbaar zijn, maar blijft dat wellicht niet wanneer bepaalde, in de toetredingsverdragen vastgelegde overgangsregelingen aflopen. De inflatie zou dan weer kunnen toenemen omdat er op dat moment bijvoorbeeld een einde komt aan de regelingen die tijdelijk een BTW-tarief van 0 % en lage accijnzen toestaan, en aan andere nationale bepalingen.

4.1.4

De economieën van kleine landen zijn afhankelijker van de wereldeconomie dan die van grote landen. Men kan er niet zo doeltreffend als in grote landen de economische groei plotseling een impuls geven, bijv. aan de vooravond van verkiezingen, door de staatsschuld en het begrotingstekort te verhogen. De overheidsfinanciën van een klein land zijn gewoonlijk transparanter en gemakkelijker te controleren. Daarom valt het te verwachten dat de kleinere nieuwe lidstaten als eerste zullen toetreden tot de eurozone. In Estland is bij wet bepaald dat er een begrotingsevenwicht dient te zijn.

4.1.5

Het kan ook problemen opleveren als getracht wordt al te snel te voldoen aan de voorwaarden van Maastricht. Vooraleer toe te treden tot de eurozone moet een land zijn munt twee jaar lang zonder aanpassing van de pariteit stabiel kunnen houden t.o.v. de euro. Als lidstaten al te overhaast te werk gaan, zullen ze niet alleen geconfronteerd worden met de in paragraaf 4.1.2 vermelde problemen, maar zullen ze ook toetreden tot dit mechanisme met een overgewaardeerde of ondergewaardeerde koers. De dynamiek van de eigen economie en de voorwaarden voor de eigen groei kunnen worden ondermijnd als de munt overgewaard is, wat het concurrentievermogen op de wereldmarkt zou kunnen verminderen, of als ze ondergewaardeerd is, wat weer tot inflatiedruk zou kunnen leiden. In beide gevallen zou ook de loonontwikkeling worden beïnvloed, wat weer zou leiden tot meer bedrijfsverplaatsingen (en bijbehorende problemen) en gevolgen heeft voor de binnenlandse vraag, die vaak de motor is achter de groei in deze lidstaten. Het is daarom zaak met grote omzichtigheid de pariteit vast te stellen waarmee ze tot het wisselkoersmechanisme WKM-2 kunnen toetreden. De landen van de eurozone zullen zich echter hoe dan ook moeten bekommeren om hun concurrentievermogen, ook al is de koers van hun munt op het moment van toetreding bevredigend.

4.1.6

De uitbreiding van de EU heeft tot gevolg gehad dat er tijdelijk een kleine meerderheid van landen geen lid is van de eurozone, al vertegenwoordigt deze zone, gemeten naar de omvang van het bruto binnenlands product, wel het overgrote deel van de EU. Als er in de komende jaren nieuwe landen toetreden tot de eurozone, zal dit ook betere voorwaarden scheppen voor de positie van de euro in het internationaal monetair stelsel.

4.2   Het Groei- en Stabiliteitspact

4.2.1

In de meeste nieuwe lidstaten zijn de overheidsfinanciën betrekkelijk duurzaam. Slechts in enkele landen komt de staatsschuld uit boven de 60 % van het BBP. Hoewel in een aantal nieuwe lidstaten het gevaar bestaat dat de staatsschuld zal toenemen door tekorten op de begroting, dient men te bedenken dat het niveau van de buitenlandse schuldenlast in deze landen vergeleken met die in EU-15 geenszins verontrustend is. Overigens hebben alle lidstaten van de EU zich meer dan eens vastgelegd op de doelstellingen van Lissabon en een verantwoord begrotingsbeleid.

4.2.2

Er wordt al langere tijd kritiek uitgeoefend op het stabiliteitspact. Het Comité heeft hierover een aantal adviezen uitgebracht (2). Gebleken is dat zelfs een gebrekkig functionerend pact positief heeft bijgedragen tot de begrotingsdiscipline. Ook het meer doeltreffende toezicht en de toegenomen transparantie van de procedure bij buitensporige tekorten hebben positief doorgewerkt op de begrotingsdiscipline. De lidstaten moeten zich een duidelijk beeld kunnen vormen van de toekomstige vorm van het groei- en stabiliteitspact, zodat ze hun economisch beleid voor de middellange termijn hierop kunnen afstemmen.

4.2.3

Het toezicht op de begrotingsdiscipline is bemoeilijkt door de onnauwkeurige en onvolledige cijfers en voorspellingen die de lidstaten t.a.v. hun begrotingen hebben verschaft. De Commissie en verschillende comités hebben moeite gedaan om gemeenschappelijke criteria te ontwikkelen die gebruikt kunnen worden bij de multilaterale monitoring en coördinatie van het beleid. De verschillende methodes en werkwijzen kunnen echter niet nauwkeurig op elkaar worden afgestemd als de statistische gegevens niet voor honderd procent betrouwbaar zijn. In enkele nieuwe lidstaten en ook in een aantal landen van EU-15 kan er nog veel worden verbeterd wat het verzamelen van statistische gegevens betreft, ook al is er de laatste jaren veel vooruitgang geboekt.

4.2.4

In zeer brede kring is men van mening dat het op het Verdrag van Maastricht gebaseerde stabiliteitspact op een andere manier geïnterpreteerd zal moeten worden. Veel regelingen die op dit moment nog worden toegepast, zullen in het nieuwe EU-25 moeten worden afgezwakt. De afhandeling van de eigen programma's en adviezen van de Commissie en de lidstaten is steeds meer een automatisme geworden, terwijl de informele coördinatie tussen de lidstaten steeds belangrijker is geworden. De geloofwaardigheid van de gemeenschappelijke munt mag echter niet in het geding komen.

4.2.5

Uitvoering van het economische beleid en verwezenlijking van de doelstelling van stabiele overheidsfinanciën zal in de nieuwe lidstaten tot problemen leiden. Gedane toezeggingen kunnen minder goed worden nagekomen als de politieke stabiliteit niet optimaal is. Hoewel de nieuwe lidstaten fundamentele hervormingen hebben doorgevoerd, die nodig zijn om een markteconomie tot stand te brengen, staan sommige van deze landen voor moeilijke keuzes, omdat de noodzaak van structurele hervormingen gepaard kan gaan met uitgavenstijgingen van de overheid. Toewijzing van openbare middelen is in de nieuwe lidstaten een nog heikeler punt dan in EU-15.

4.2.6

Als men wil dat het stabiliteitspact nog lange tijd effectief blijft functioneren, zal het gedeeltelijk moeten worden herzien. Tegelijk dient te worden gewaarborgd dat iedereen zich nog meer vastlegt op de gemeenschappelijke doelstellingen en dat het evenwicht van de overheidsfinanciën in de lidstaten, de begrotingsdiscipline, de duurzaamheid en de geloofwaardigheid van de coördinatie van het economische beleid niet in gevaar komen.

4.3   Verschillen in welvaart en werkgelegenheid (3)

4.3.1

Door de uitbreiding is het nationaal product van de EU slechts met 5 % in marktwaarde gestegen en zelfs met koopkrachtcorrectie is de toename niet meer dan 10 %, hoewel de totale bevolking met bijna 20 % is toegenomen. Voor alle nieuwe lidstaten geldt dat ze armer zijn dan het gemiddelde van EU-15. In de nieuwe lidstaten bedraagt het BBP per hoofd van de bevolking met koopkrachtcorrectie slechts de helft van dat in EU-15. Zoals dat ook tussen de oude lidstaten het geval is, zijn er tussen de nieuwe lidstaten onderling behoorlijke verschillen. Cyprus, Slovenië en Malta zijn het meest welvarend. Polen en de Baltische landen (Letland, Litouwen en Estland) zijn het armst. Het BBP per capita met koopkrachtcorrectie is in Slovenië en op Cyprus zelfs ongeveer even hoog als in Griekenland, terwijl Malta en Tsjechië zich op het niveau van Portugal bevinden.

4.3.2

Volgens Eurostat leeft 13 % van de bevolking in de nieuwe lidstaten onder de relatieve armoedegrens. In EU-15 is dat 15 %. Deze armoedegrens wordt vastgesteld door inkomsten waarover individuen of huishoudens beschikken, te relateren aan het gemiddelde inkomen van de bevolking in een land. De armoedegrens ligt op 60 % van het nationale mediane inkomen van een land. Hoewel deze percentages erg dicht bij elkaar liggen, mag men hierdoor niet de omvang van het sociale probleem onderschatten: eerder is immers al aangegeven dat het BBP per capita met koopkrachtcorrectie in de nieuwe lidstaten slechts de helft bedraagt van dat in de landen van EU-15.

4.3.3

De inkomensverschillen binnen de nieuwe lidstaten liggen min of meer op hetzelfde niveau als in de landen van EU-15. Het kleinst zijn de inkomensverschillen in Tsjechië, Hongarije en Slovenië; de situatie daar laat zich vergelijken met die in de Noord-Europese landen. Estland, Litouwen en Letland kennen de hoogste graad van armoede; de inkomensstructuur daar lijkt nog het meest op die van Ierland en Groot-Brittannië, landen met relatief forse inkomensverschillen. Wat EU-15 betreft is de graad van armoede het hoogst in Ierland en de Zuid-Europese landen. Het nadeel van dergelijke vergelijkingen tussen landen is overigens dat hierbij geen rekening wordt gehouden met de soms grote regionale verschillen die er binnen de landen bestaan.

4.3.4

Het gemiddelde werkgelegenheidscijfer in de nieuwe lidstaten bedraagt slechts 56 %, tegen ongeveer 64 % in EU-15. De hamvraag is of deze landen in staat zullen zijn om tegelijkertijd hun productiviteit en hun participatiegraad te verhogen. Het ziet ernaar uit dat de meeste nieuwe lidstaten voorrang geven aan het verhogen van de productiviteit, wat hun concurrentievermogen en bijgevolg dat van de EU in het algemeen vergroot. De Lissabonstrategie biedt hierop een antwoord, dat misschien enigszins moet worden bijgesteld, maar verder niet aan actualiteit heeft ingeboet.

4.3.5

In haar globale richtsnoeren voor het economisch beleid (7.4.2004) stelt de Commissie dat de lage participatiegraad van jongeren en oudere werknemers in de nieuwe lidstaten speciale aandacht verdient. Tegelijkertijd zullen de sociale bescherming en de knowhow van werknemers verder moeten worden ontwikkeld. Naar de mening van het Comité zijn dit belangrijke punten. Hetzelfde geldt overigens voor de landen van EU-15.

4.3.6

Tussen de nieuwe lidstaten onderling zijn er aanzienlijke verschillen qua participatiegraad van vrouwen en oudere werknemers. Terwijl de participatiegraad van vrouwen in Tsjechië, Estland, Letland, Litouwen en Slovenië en op Cyprus hoger is dan het EU-15-gemiddelde, ligt deze opvallend laag in Polen en vooral op Malta. Voor de participatiegraad van oudere werknemers geldt dat deze in Tsjechië, Estland, Letland en Litouwen en op Cyprus hoger is dan het EU-15-gemiddelde, maar in de andere nieuwe lidstaten beduidend lager. In alle nieuwe lidstaten, behalve Estland en Hongarije, was het werkloosheidscijfer van vrouwen in 2003 iets hoger dan dat van mannen. Opvallend groot is het verschil op Malta en in Tsjechië.

4.3.7

In verschillende nieuwe lidstaten is de werkloosheid gedurende de periode 2000-2003 gedaald. Het duidelijkst was dit het geval in de Baltische landen, waar het werkloosheidscijfer met ongeveer drie procenteenheid is afgenomen. In Slovenië en Hongarije is het met de werkgelegenheid al vanaf het midden van de jaren '90 de goede kant op gegaan. In de Bijlage bij dit advies vindt men statistische gegevens over de werkgelegenheid en werkloosheid in alle landen.

4.3.8

De leeftijdsopbouw van de bevolking en de situatie op het gebied van sociale bescherming zijn van grote invloed op de inkomensstructuur van een land. De vergrijzing draagt er in belangrijke mate toe bij dat het inkomensniveau in de nieuwe lidstaten zo laag ligt. Vijfenzestigplussers zijn oververtegenwoordigd in de laagste inkomensklassen op Cyprus en in Tsjechië, Slowakije, Slovenië en Litouwen. De categorieën die de grootste kans lopen om tot armoede te vervallen, zijn grote gezinnen, éénoudergezinnen en jongeren tussen de 16 en 24 jaar.

4.3.9

Het gemiddelde opleidingsniveau ligt in de nieuwe lidstaten hoger dan in EU-15. Gemiddeld 89 % van de mensen tussen de 25 en 64 jaar heeft in deze landen een diploma middelbaar onderwijs. In EU-15 is dat 65 %. De meeste mensen met zo'n diploma vinden we in Tsjechië, Estland en Slowakije. Van de landen in EU-15 halen alleen Duitsland, Groot-Brittannië en Zweden een percentage dat boven de 80 % ligt. Het hoge opleidingsniveau, gepaard aan de lage arbeidskosten, maakt de nieuwe lidstaten aantrekkelijk voor investeerders.

4.3.10

De economie groeit in de nieuwe lidstaten gemiddeld sneller dan in de oude, al betekent de eenwording van Europa niet dat de inkomensverschillen snel zullen verdwijnen. Bij het huidige tempo zal dit nog tientallen jaren kunnen duren. Volgens een zeer ruwe berekening zouden Cyprus en Malta de eerste landen zijn die het gemiddelde niveau van EU-15 kunnen halen. Daar zouden ze ruim twintig jaar over doen. Tal van factoren, zoals het gebruik van de structuurfondsen van de EU, kunnen ertoe bijdragen dat de inkomensverschillen sneller worden verkleind. In de bijlage bij het advies staan economische gegevens die alle lidstaten betreffen.

4.4   Concurrentievermogen en productiviteit

4.4.1

De totale arbeidskosten liggen in de nieuwe lidstaten gemiddeld een stuk lager dan in de landen van EU-15. Tegelijkertijd heeft de arbeidsmarkt in deze landen de naam zeer flexibel te zijn. Veel industriële ondernemingen en ook een aantal dienstverlenende bedrijven hebben hun werkzaamheden dan ook verlegd naar de nieuwe lidstaten. Hierbij wordt echter vaak vergeten dat het gemiddelde productiviteitsniveau in deze landen duidelijk lager ligt dan in EU-15. Het productiviteitsniveau per werknemer, incl. koopkrachtcorrectie, bedroeg in 2003 in de nieuwe lidstaten gemiddeld slechts 54 % van dat in de landen van EU-15.

4.4.2

In het begin van jaren '90 zijn de Oost-Europese landen blijven zitten met de erfenis van een logge openbare sector en vaak ook met een rigide wetgeving. Niettemin is er veel vooruitgang geboekt bij de hervorming van de openbare sector en op dit moment zijn de overheidsuitgaven als percentage van het BBP er min of meer vergelijkbaar met die in de landen van EU-15.

4.4.3

Concurrentievermogen en productiviteit kunnen niet worden verbeterd zonder te investeren in opleiding en scholing, onderzoek en werkorganisatie. Ook moet de ondernemerszin worden bevorderd en moet er iets worden gedaan aan de vele administratieve obstakels waardoor de oprichting en activiteiten van vooral kleine ondernemingen worden bemoeilijkt. Het is ook goed voor het concurrentievermogen en de productiviteit als inefficiënte en onrendabele ondernemingen van de markt verdwijnen. Zo worden er middelen vrijgemaakt, die aldus een productiever bestemming kunnen vinden. Dergelijke herstructureringen dienen wel gepaard te gaan met herscholingsmaatregelen voor de getroffen personen (4).

4.4.4

De nieuwe lidstaten hebben reeds kunnen profiteren van hun flexibele markten. Kapitaal, technologie en vaak ook arbeidskrachten kunnen zich zonder al te veel moeite van het ene land naar het andere verplaatsen. De flexibele structuren maken het echter ook gemakkelijker om arbeidsplaatsen weer weg te halen en naar elders te verplaatsen. Op de lange termijn zullen landen en regio's in staat moeten zijn ook hun infrastructuur in te zetten als concurrentiemiddel. Belangrijk met het oog op de toekomst is bijv. dat er gunstige voorwaarden voor IT- en onderzoeksactiviteiten worden geschapen. Gemiddeld besteden de oude lidstaten 2 % van hun nationaal product aan onderzoek en ontwikkeling, terwijl dit voor de nieuwe lidstaten in de buurt van de 1 % ligt.

4.4.5

Op de lange termijn zal het huidige productiviteitsniveau van EU-15 voor de nieuwe lidstaten niet voldoende zijn. In alle lidstaten zal met name moeten worden geïnvesteerd in knowhow. De verminderde groei van de productiviteit in de EU kan voor een deel worden toegeschreven aan het feit dat er te weinig wordt geïnvesteerd en gebruik wordt gemaakt van technologie. In alle lidstaten van de huidige EU is behoefte aan aanzienlijk meer investeringen in informatie- en communicatietechniek, O&TO en onderwijs. Vooral voor de nieuwe lidstaten is dit een uitdaging, die veel van hen zal eisen maar tegelijk een groot aantal nieuwe mogelijkheden biedt.

4.4.6

Verbetering van het concurrentievermogen vergt vaak ook structurele veranderingen in afzonderlijke economische sectoren. Met name in de nieuwe lidstaten kan het concurrentievermogen worden verbeterd als er structurele hervormingen plaatsvinden in de landbouw en de zware industrie.

4.5   Duurzame ontwikkeling van het milieu

4.5.1

Een van de speerpunten van de strategie ter verwezenlijking van de GREB is versterking van de duurzame ontwikkeling. Naast economische en sociale duurzaamheid is het voor de nieuwe lidstaten zaak dat wordt gezorgd voor een duurzame ontwikkeling van het milieu. Het is absoluut noodzakelijk dat verantwoord wordt omgesprongen met de natuurlijke hulpmiddelen en dat er wordt gestreefd naar een hoge kwaliteit van het milieu. Op de lange termijn zal dit ook economisch zijn rendement opleveren.

4.5.2

In de nieuwe lidstaten is het van belang dat efficiënter gebruik wordt gemaakt van energie. Terwijl de landen van EU-15 volgens Eurostat in de periode 2000-2002 een energie-intensiteit van de economie van gemiddeld 173 kgoe/1000 euro hadden (bruto binnenlands energieverbruik per eenheid met koopkrachtcorrectie), was dit in de nieuwe lidstaten liefst 258. Op het voor duurzame ontwikkeling zo belangrijke gebied van energie-efficiency is er dus nog het nodige werk te verzetten.

4.5.3

Hoewel er in de nieuwe lidstaten reeds stappen in de goede richting zijn gedaan, is er nog altijd in sterke mate behoefte aan investeringen ter verbetering van met name de energieproductie en de energie-efficiency in het vervoer. Ter beperking van de schade aan het milieu zal met name de stimulering van het energieverbruik aan banden moeten worden gelegd. Het Comité staat achter de aanbeveling van de Commissie om het mes te zetten in subsidies die milieuvervuiling in de hand werken en een duurzame ontwikkeling in de weg staan.

4.5.4

In 2003 is de richtlijn betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen van kracht geworden. In haar globale richtsnoeren concludeert de Commissie dat er wat de productie van groene energie betreft maar weinig vooruitgang is geboekt. Uitzonderingen zijn Duitsland, Spanje en Denemarken, waar goede resultaten zijn behaald met windenergie.

4.5.5

Het zal nog jaren duren voordat men in de nieuwe lidstaten een zelfde efficiency t.a.v. energieverbruik en energieproductie bereikt. Deze ambitieuze doelstelling mag echter de inspanningen van genoemde landen om zich duurzaam te ontwikkelen niet in de weg staan. Maatregelen om het publiek er beter van te doordringen hoe belangrijk duurzame ontwikkeling is, dienen onderdeel van het beleid te zijn.

5.   Conclusies

5.1

De landen van EU-15 hebben de afgelopen jaren niet zo'n dynamische groei gekend als veel van de nieuwe lidstaten. Ook de komende tijd, en zeker op de middellange termijn, zal de economische groei in de nieuwe lidstaten waarschijnlijk sneller verlopen dan in EU-15. De groei kan nog extra worden gestimuleerd via de structuurfondsen. De uitbreiding komt overigens ook de economische groei in de landen van EU-15 ten goede.

5.2

Men kan er niet zonder meer van uitgaan dat de welvaartsverschillen tussen EU-15 en de nieuwe lidstaten snel zullen verdwijnen. Politieke integratie betekent niet steevast dat daarmee ook het inkomensniveau en de levensstandaard naar elkaar toegroeien. Een voorbeeld van traag verlopende economische convergentie tussen verschillende regio's is de hereniging van Duitsland. Zelfs de enorme bedragen die hieraan gespendeerd zijn, noch de doorgevoerde institutionele integratie hebben de ontwikkelingen daar kunnen forceren.

5.3

Dankzij de uitbreiding van de EU zullen de handelsbetrekkingen tussen de nieuwe en de oude lidstaten, de wederzijdse investeringen en, na het verstrijken van de daartoe vastgestelde overgangsperiodes, ook het vrije verkeer van arbeidskrachten er gemakkelijker op worden. Daardoor wordt de economische situatie voor de nieuwe lidstaten overzichtelijker en wordt het ook voor ondernemingen die overwegen te investeren, gemakkelijker om economisch verantwoorde beslissingen te nemen. Daarnaast blijven er tussen de lidstaten verschillen bestaan op gebieden waarover de EU geen zeggenschap heeft. Zo reikt de bevoegdheid van de EU op fiscaal gebied niet veel verder dan het vaststellen van de minimale BTW-tarieven en het opstellen van bepaalde regels voor vennootschapsbelasting.

5.4

De overgangsregelingen hebben voornamelijk betrekking op het vrije verkeer van arbeidskrachten tussen de verschillende landen. In het uiterste geval kan het vrije verkeer van arbeidskrachten door dergelijke regelingen zelfs zeven jaar lang worden beperkt. In tal van landen van EU-15 is de bevolking snel aan het vergrijzen en bestaat ondanks de vrij hoge structurele werkloosheid behoefte aan verse arbeidskrachten. De overgangsregelingen kunnen zowel het proces van noodzakelijke structurele veranderingen in de nieuwe lidstaten vertragen als de economische groei in de landen van EU-15 en in de nieuwe lidstaten afremmen.

5.5

Tal van ondernemingen die overwegen te investeren in de nieuwe lidstaten of dat reeds hebben gedaan, hebben uit eigen ervaring kunnen vaststellen dat de nieuwe lidstaten in sterkere mate dan de landen van EU-15 te kampen hebben met bepaalde, voor overgangseconomieën typerende problemen die niet alleen via wetgeving te verhelpen zijn. Deze problemen hebben veelal te maken met corruptie. Overigens is corruptie ook geen onbekend verschijnsel in EU-15.

5.6

Het uit de weg ruimen van praktijken die tientallen jaren lang de kans hebben gekregen wortel te schieten in de samenleving, is een langzaam proces. Het EU-lidmaatschap heeft er echter voor gezorgd dat ook op dit gebied de druk om verbeteringen door te voeren, is toegenomen. Als de nieuwe lidstaten willen dat hun mogelijkheden efficiënt worden benut, zal de communautaire wetgeving naar behoren moeten worden nageleefd. Dit geldt in de eerste plaats voor de regels betreffende de interne markt, maar er zijn ook nog andere belangrijke regels met gevolgen voor de concurrentievoorwaarden. Zo zal de milieuwetgeving in alle landen op uniforme wijze moeten worden uitgevoerd.

5.7

In de nieuwe lidstaten is er een gunstige verhouding tussen arbeidskosten en opleidingsniveau van werknemers. Ook het belastingklimaat is een factor die van invloed is op investeringen van ondernemingen in de nieuwe lidstaten. Het hangt af van het soort commerciële bedrijvigheid, welke factoren uiteindelijk de doorslag geven bij vestigingsbesluiten.

5.8

Overigens dient men zich bewust te zijn van de gevaren als landen elkaar proberen af te troeven met de laagste belastingtarieven („race to the bottom”). Het is niet denkbeeldig dat de overheid zich daardoor beroofd zal zien van de middelen die ze nodig heeft ter financiering van de voor het inhalen van de achterstand noodzakelijke investeringen in de infrastructuur en het sociale stelsel. Ook zal men ervoor moeten oppassen dat de belastingdruk daardoor niet wordt verlegd naar de factor „arbeid”, iets wat negatieve gevolgen zou hebben voor de werkgelegenheidssituatie.

5.9

Directe investeringen of verplaatsing van alle activiteiten naar de nieuwe lidstaten zijn gemakkelijker voor bedrijven die in deze landen commercieel reeds op uitgebreide schaal actief zijn, en voor bedrijven met een concurrentiepositie die in sterke mate afhankelijk is van de in verhouding tot het hoge opleidingsniveau lage arbeidskosten. Dit voordeel dat de nieuwe lidstaten te bieden hebben, is nog altijd aantrekkelijk voor ondernemingen, waaronder die uit EU-15. Tegelijkertijd vormen de door ondernemingen uit EU-15 in de nieuwe lidstaten ontplooide handels- en productieactiviteiten in veel gevallen ook een ondersteuning voor de economische bedrijvigheid in de oude lidstaten. Ter illustratie hiervan zij o.a. verwezen naar de toegenomen intra-industriële handel tussen de landen van EU-15 en de nieuwe lidstaten.

5.10

De economische convergentie tussen de nieuwe en oude lidstaten is tot nu toe vrij voorspoedig verlopen en deze ontwikkeling zal zich voortzetten, ook al bergt de toekomst zekere risico's in zich. Het meest voor de hand liggende scenario is dat het voordeel van het in vergelijking met EU-15 over het algemeen lage loon- en prijsniveau zal wegebben, maar dat dit nog geruime tijd in beslag zal nemen i.v.m. het feit dat de kloof oorspronkelijk zo groot was.

5.11

De demografische ontwikkeling is een van de grootste uitdagingen die de EU het hoofd moet bieden, want de komende jaren zal een groot aantal personen inactief worden. Met een actief beleid en uiteenlopende maatregelen zou moeten worden bevorderd dat ouderen aan het werk blijven. Om het concurrentievermogen op de lange termijn veilig te stellen is het verder van vitaal belang dat het geboortecijfer omhoog wordt gebracht en dat het gehele in de EU voorradige potentieel aan arbeidskrachten wordt gemobiliseerd. Dit is alleen haalbaar als de gelijkheid tussen man en vrouw wordt bevorderd en het gemakkelijker wordt gemaakt om werk en gezin met elkaar te combineren. Tegelijkertijd zouden uitsluiting en armoede moeten worden tegengegaan, wat ook de sociale samenhang in alle lidstaten ten goede zou komen .

5.12

In enkele nieuwe lidstaten zijn de sociale partners nogal zwak en los georganiseerd. De mate waarin de organisaties representatief zijn, varieert sterk en voor de meeste geldt dat ze over weinig financiële middelen beschikken voor het ontplooien van activiteiten. Hetzelfde gaat op voor de activiteiten van andere maatschappelijke organisaties. Om ervoor te zorgen dat de sociale dialoog slaagt en alle partijen tegelijkertijd kunnen bijdragen aan het scheppen van gunstige voorwaarden voor economische groei, zullen de organisaties hun activiteiten verder moeten ontwikkelen. Sociaal overleg is onontbeerlijk voor de opbouw van een sterk en solidair Europa.

5.13

De Commissie zal ook nauwgezet moeten volgen welke onzekere factoren op wereldschaal de economische groei en concurrentiepositie van de EU bedreigen. Wat zijn bijv. de gevolgen van de ontwikkeling van de olieprijs en van de structurele tekorten op de begroting en lopende rekening van de VS?

5.14

In de hele EU zal men zich ervoor moeten blijven inspannen dat de interne markt wordt voltooid, dat de hervormingen van Lissabon beter ten uitvoer worden gelegd en dat de governance van de economie actief tot ontwikkeling wordt gebracht. Als dit niet gebeurt, bestaat het gevaar dat de economische groei en welvaart overal in de EU teruglopen.

5.15

Hoewel de nieuwe lidstaten en de landen van EU-15 in dit advies voor het grootste deel worden behandeld als twee verschillende categorieën, moet worden bedacht dat iets dergelijks alleen in zeer generaliserende termen kan worden gedaan. Elk land heeft zijn eigen specifieke problemen en behoeften.

Brussel, 10 maart 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  EESC-advies „Een betere economische governance in de EU” (PB C 74 van 23.3.2005), goedgekeurd op 15 september 2004.

(2)  Zie o.a. het meest recente relevante EESC-advies „Begrotingsbeleid en soort investeringen” (PB C 110/19 van 30 april 2004, blz. 111-115).

(3)  Het EESC wil er in dit verband echter op wijzen dat voor een juiste beoordeling van het levenspeil bij voorkeur moet worden gekeken naar het „beschikbaar inkomen van de huishoudens”. De statistische gegevens daarover zijn helaas onvolledig. Het EESC dringt daarom nogmaals aan op een versterking van de mechanismen van de EU voor het verzamelen en verwerken van statistische gegevens en op het intensiveren van de samenwerking tussen de statistiekbureaus van de lidstaten en Eurostat.

(4)  Zie EESC-advies „Het concurrentievermogen van de Europese ondernemingen” (PB C 120 van 20.5.2005).


Top