EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52005AE0525

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende geneesmiddelen voor pediatrisch gebruik en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1768/92, Richtlijn 2001/83/EG en Verordening (EG) nr. 726/2004 (COM(2004) 599 def. — 2004/0217 (COD))

PB C 267 van 27.10.2005, p. 1–8 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

27.10.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 267/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende geneesmiddelen voor pediatrisch gebruik en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1768/92, Richtlijn 2001/83/EG en Verordening (EG) nr. 726/2004

(COM(2004) 599 def. — 2004/0217 (COD))

(2005/C 267/01)

De Raad heeft op 12 november 2004 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 251 van het EG-Verdrag te raadplegen over voornoemd voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 20 april 2005 goedgekeurd; rapporteur was de heer BRAGHIN.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 11 mei 2005 gehouden 417e zitting het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd:

1.   Samenvatting van de opmerkingen van het Comité

1.1

Het EESC beschouwt de bescherming van de pediatrische populatie als prioritair, omdat dit een qua ontwikkeling, fysiologie en psychologie kwetsbare groep is. Het is derhalve van mening dat ieder besluit om pediatrisch onderzoek aan te vragen of uit te voeren gebaseerd dient te zijn op duidelijke en gemotiveerde onderzoeksbehoeften, en dat de inachtneming van de ethische normen bij klinische proeven gewaarborgd moet zijn.

1.2

Het EESC vindt het een goede zaak dat binnen het EMEA een comité voor kindergeneeskunde wordt opgericht, als een geschikt instrument om een hoogwaardig onderzoek te waarborgen dat is gebaseerd op wetenschappelijke en ethische beginselen. Het is van mening dat dit comité meer specifieke deskundigheid in huis moet hebben op pediatrisch gebied, m.b.t. zowel de ontwikkeling als het gebruik van kindergeneesmiddelen, en dat het aantal door de Commissie aangewezen deskundigen moet worden verhoogd.

1.3

Het EESC acht het zaak dat de verantwoordelijkheden van dat comité worden uitgebreid. Zo zou het met name een grotere rol moeten krijgen in het kader van het Europese netwerk van onderzoekers en centra voor onderzoek bij de pediatrische populatie, en zou het de wetenschappelijke leiding moeten krijgen over het programma voor pediatrisch onderzoek, MICE genaamd „Medicines Investigation for the children of Europe”, waarvoor de Commissie een speciaal initiatief zal voorstellen.

1.4

Het EESC stemt in met de voorgestelde vergunningsprocedures en staat met name achter de nieuwe PUMA-procedure (Paediatric Use Marketing Authorisation, handelsvergunning voor pediatrisch gebruik) voor geneesmiddelen die reeds in de handel zijn. Verder stelt het voor een korte gecentraliseerde procedure toe te passen wanneer de beschikbare informatie over de veiligheid (meestal verkregen d.m.v. periodieke veiligheidsverslagen) zulks rechtvaardigt. Bovendien stelt het EESC voor specifiek te vermelden dat wanneer in een bepaalde pediatrische subpopulatie de voorwaarden voor de toepassing van de procedure voor weesgeneesmiddelen zijn vervuld, de vergunninghouder zelf mag kiezen welke van de twee procedures hij wenst te volgen.

1.5

Gezien de investeringen in tijd en middelen die voor dit soort onderzoek vereist zijn, evenals de lastige ethische vraagstukken en de kwestie van de compliance van pediatrische patiënten, is het EESC het ermee eens dat een systeem van beloningen en stimulansen moet worden opgezet — zoals beschreven in het voorstel — maar zou het dit systeem wel op enkele punten willen versterken.

1.6

Het EESC steunt de doelstelling om artsen en beroepsoefenaren in de gezondheidszorg meer en uitvoerigere informatie te verschaffen over geneesmiddelen en klinische proeven bij kinderen, onder andere door meer gebruik te maken van de communautaire databank EudraCT. (1) Bovendien stelt het een bredere communicatiestrategie voor die leidt tot een veiliger en doeltreffender geneesmiddelengebruik bij kinderen.

1.7

Het EESC acht het zaak dat een uitgebreide analyse wordt gemaakt van de epidemiologische situatie onder kinderen, van de therapeutische benaderingen en de huidige hiaten wat de beschikbaarheid van pediatrische geneesmiddelen betreft, en dat tevens wordt gekeken naar het verschijnsel dat bepaalde geneesmiddelen worden voorgeschreven aan kinderen terwijl ze daar niet voor bedoeld zijn.

1.8

Het EESC beveelt dat ook aan dat de Commissie actief bijdraagt tot de oprichting van een netwerk tussen bevoegde autoriteiten en gespecialiseerde onderzoekcentra, om de kennis over de vraag naar geneesmiddelen en over de beste medische praktijken te vergroten.

1.9

Ten slotte hoopt het EESC dat de samenwerking met de Wereldgezondheidsorganisatie en de dialoog met de bevoegde internationale autoriteiten nog verder worden uitgebouwd, ten einde de goedkeuring van geneesmiddelen voor pediatrisch gebruik te versnellen, en dubbel en onnodig onderzoek te voorkómen.

2.   Inleiding

2.1

Omdat de pediatrische populatie een kwetsbare groep is die vanwege haar geheel eigen kenmerken qua ontwikkeling, fysiologie en psychologie afwijkt van volwassenen, is het zeer belangrijk dat aan leeftijd en ontwikkeling gerelateerd geneesmiddelenonderzoek plaatsvindt. Aangezien naar schatting meer dan 50 % van de geneesmiddelen waarmee kinderen in Europa worden behandeld niet voor gebruik bij die doelgroep zijn getest en toegelaten, bestaat het gevaar dat de gezondheid van deze kinderen, en dus de kwaliteit van hun leven, hierdoor wordt geschaad.

2.2

Hoewel men bezorgd kan zijn over het uitvoeren van proeven bij de pediatrische populatie, moet deze bezorgdheid worden afgewogen tegen de ethische aspecten: mogen geneesmiddelen wel worden toegediend aan een populatie wanneer zij niet bij die populatie zijn getest, en de positieve of negatieve effecten ervan dus niet bekend zijn? Bovendien bevat de communautaire richtlijn inzake klinische proeven (2) specifieke voorschriften ter bescherming van kinderen die in de EU aan klinische proeven deelnemen.

2.3

De doelstellingen van onderhavig voorstel voor een verordening zijn:

de ontwikkeling van geneesmiddelen voor gebruik bij kinderen intensiveren;

waarborgen dat hoogwaardig onderzoek wordt gedaan naar de geneesmiddelen waarmee kinderen worden behandeld;

waarborgen dat de geneesmiddelen waarmee kinderen worden behandeld, speciaal voor gebruik bij kinderen zijn toegestaan;

de beschikbare informatie over het gebruik van geneesmiddelen bij kinderen verbeteren;

deze doelstellingen verwezenlijken zonder kinderen aan onnodige klinische proeven bloot te stellen, geheel overeenkomstig de EU-richtlijn inzake klinische proeven.

2.4

Om deze doelstellingen te verwezenlijken, wordt een aantal maatregelen voorgesteld, waarvan de belangrijkste hieronder worden beschreven.

2.4.1

De oprichting van een Comité kindergeneeskunde binnen het Europees Geneesmiddelenbureau (EMEA). Dit comité wordt primair verantwoordelijk voor de beoordeling en de goedkeuring van plannen voor pediatrisch onderzoek en vrijstellings- en opschortingsverzoeken. Andere taken van het comité zijn: beoordelen of een aanvraagdossier overeenstemt met het desbetreffende goedgekeurde plan voor pediatrisch onderzoek en de bestaande communautaire voorschriften; een inventarisatie maken van de therapeutische behoeften van kinderen; meer informatie geven over een veilig en doeltreffend geneesmiddelengebruik in de verschillende groepen van de pediatrische populatie, onder meer om dubbel en onnodig onderzoek te vermijden.

2.4.2

Het onderzoek bij kinderen wordt gebaseerd op een plan voor pediatrisch onderzoek, dat door het Comité kindergeneeskunde moet worden goedgekeurd, waarbij het zich moet laten leiden door twee grondbeginselen: onderzoek moet alleen worden uitgevoerd indien er sprake is van een potentieel therapeutisch voordeel voor kinderen, waarbij dubbel onderzoek moet worden voorkomen, en indien dat onderzoek de goedkeuring van geneesmiddelen voor andere populaties niet vertraagt.

2.4.3

Alle onderzoeken die overeenkomstig een voltooid, goedgekeurd plan voor pediatrisch onderzoek zijn uitgevoerd, moeten bij de aanvragen voor de goedkeuring van nieuwe werkzame stoffen, nieuwe indicaties, nieuwe farmaceutische vormen en nieuwe wijzen van toediening worden meegeleverd, tenzij het Comité kindergeneeskunde een vrijstelling of opschorting heeft verleend.

2.4.4

Om het mogelijk te maken stimulansen te geven voor geneesmiddelen zonder octrooi, wordt een nieuw type vergunning voor het in de handel brengen voorgesteld, namelijk de PUMA. Voor de verlening van deze vergunning worden de bestaande procedures gebruikt, maar dan specifiek voor geneesmiddelen die uitsluitend voor gebruik bij kinderen zijn ontwikkeld.

2.4.5

Om de beschikbaarheid van geneesmiddelen voor kinderen in de hele Gemeenschap te vergroten (aangezien de voorschriften in de voorstellen gekoppeld zijn aan voor de hele Gemeenschap beschikbare beloningen) en te voorkomen dat de vrije handel binnen de Gemeenschap wordt verstoord, wordt voorgesteld dat de gecentraliseerde procedure van de Gemeenschap ook kan worden gebruikt voor aanvragen van een commercialiseringsvergunning die, op basis van de resultaten van een goedgekeurd plan voor pediatrisch onderzoek, ten minste één pediatrische indicatie omvatten.

2.4.6

Voor nieuwe geneesmiddelen en voor geneesmiddelen die door een octrooi of door een aanvullend beschermingscertificaat worden beschermd, wordt de duur van het aanvullende beschermingscertificaat met zes maanden verlengd als alle maatregelen in het plan voor pediatrisch onderzoek zijn genomen, als het geneesmiddel in alle lidstaten is toegestaan en als de relevante informatie over de onderzoeksresultaten in de bijsluiter bij het geneesmiddel is opgenomen.

2.4.7

Voor weesgeneesmiddelen worden vergelijkbare stimulansen voorgesteld: indien zij volledig voldoen aan de eisen betreffende het gebruik bij kinderen, wordt de tienjarige periode van marktexclusiviteit tot twaalf jaar verlengd.

2.4.8

Geneesmiddelen die al in de handel zijn, komen in aanmerking voor de gegevensbescherming die aan een nieuwe vergunning voor het in de handel brengen, de PUMA, verbonden is.

2.5

Bij de richtlijn inzake klinische proeven is een communautaire databank voor klinische proeven opgericht (EudraCT). Voorgesteld wordt in deze databank informatie op te nemen over al het lopende en voltooide pediatrisch onderzoek in de Gemeenschap en in derde landen.

2.6

De Commissie is voornemens de mogelijkheid te bestuderen om een programma voor pediatrisch onderzoek op te zetten: „Geneesmiddelenonderzoek voor de kinderen van Europa” (Medicines Investigation for the Children of Europe, MICE), waarbij de bestaande programma's van de Gemeenschap in aanmerking worden genomen.

2.7

Ook wordt voorgesteld een communautair netwerk op te richten om de nationale netwerken en centra voor klinisch onderzoek met elkaar te verbinden, zodat de noodzakelijke bekwaamheid op Europees niveau wordt samengebracht, de uitvoering van onderzoek wordt vergemakkelijkt, de samenwerking wordt bevorderd en dubbel onderzoek wordt vermeden.

2.8

Het voorstel berust op artikel 95 van het EG-Verdrag. Artikel 95, dat de toepassing van de medebeslissingsprocedure van artikel 251 voorschrijft, is de rechtsgrond voor de verwezenlijking van de in artikel 14 van het Verdrag geformuleerde doelstellingen, waaronder het vrije verkeer van goederen (artikel 14, lid 2). In dit geval gaat het dus om het vrije verkeer van geneesmiddelen voor menselijk gebruik.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Bescherming van de gezondheid en klinische proeven bij kinderen

3.1.1

Het EESC beschouwt de bescherming van de pediatrische populatie als prioritair, omdat dit een qua ontwikkeling, fysiologie en psychologie kwetsbare groep is. Om deze fundamentele doelstelling op het gebied van kindergeneesmiddelen te verwezenlijken, dient aan enkele voorwaarden te worden voldaan:

klinisch onderzoek bij kinderen mag slechts plaatsvinden indien noodzakelijk, terwijl dubbel en onnodig onderzoek moet worden vermeden;

de klinische proeven moeten goed worden gecontroleerd en onder toezicht staan, en worden uitgevoerd volgens het ethische richtsnoer dat de pediatrische patiënt zo goed mogelijk moet worden beschermd;

dankzij adequate informatie- en communicatieprocessen moet de kennis over welke therapeutische behandelingen voor deze bevolkingsgroep wenselijk zijn, worden vergroot;

de mechanismen voor actieve geneesmiddelenbewaking moeten het mogelijk maken dat de therapeutische behandelingen bij kinderen voortdurend worden aangepast aan de nieuwste wetenschappelijke inzichten.

3.1.2

Het EESC is derhalve van mening dat ieder besluit om pediatrisch onderzoek aan te vragen of uit te voeren gebaseerd dient te zijn op duidelijke en gemotiveerde onderzoeksbehoeften, waarvoor moet worden nagegaan of:

de momenteel beschikbare informatie over het farmaceutisch product werkelijk in staat is een veilig en doeltreffend gebruik bij kinderen te waarborgen; (3)

het potentiële gebruik van het geneesmiddel bij de pediatrische populatie (nu en in de toekomst) significant is; (4)

het geneesmiddel waarschijnlijk een voordeel zal opleveren;

de bijkomende wetenschappelijke en medische kennis die is opgedaan tijdens het gebruik van een geneesmiddel dat al in de handel is, een aanzienlijk voordeel bij pediatrisch gebruik doen vermoeden.

3.1.3

Op grond hiervan acht het EESC het zaak dat ook in de artikelen van de verordening (dus niet alleen in de overwegingen) wordt verwezen naar de ethische normen en de specifieke voorschriften inzake de bescherming van minderjarigen uit de richtlijn betreffende goede klinische praktijken bij de uitvoering van klinische proeven. (5) Het is van belang dat de algemene criteria waaraan het Comité kindergeneeskunde zich bij de goedkeuring van het plan voor pediatrisch onderzoek moet houden, in overeenstemming zijn met de aanbevelingen van de International Conference on Harmonisation  (6) en stroken met richtlijn 2001/20/EG inzake klinische proeven: zo ontstaat de zekerheid dat de ethische normen bij deze proeven worden nageleefd.

3.1.4

Het EESC dringt er derhalve op aan dat de focus van het voorstel werkelijk komt te liggen bij de pediatrische patiënt en zijn gezondheidsbehoeften, en dat het vraagstuk van de medische behandeling vanuit die invalshoek wordt bekeken. Dat geldt ook voor de klinische en therapeutische informatie waarover het medisch personeel en de beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg — voor de hen toegewezen taken — moeten beschikken om de juiste beslissingen te kunnen nemen voor iedere afzonderlijke patiënt die zorg behoeft.

3.2   Gebrek aan propedeutische informatie bij geneesmiddelengebruik

3.2.1

Het EESC vindt dat de analyse van de huidige situatie, de oorzaken en risico's tekortschiet; deze wordt slechts kort besproken in de EIA (Extended Impact Assessment) en wordt zelfs niet vermeld in de toelichting bij dit voorstel voor een verordening.

3.2.1.1

Er had beter eerst een analyse van de epidemiologische situatie onder kinderen en van de gebreken van het bestaande therapeutisch instrumentarium kunnen worden gemaakt, waarna had kunnen worden aangegeven op welke gebieden onderzoek wenselijk is en welke onderzoeksprioriteiten moeten worden vastgesteld die voor Gemeenschapsfinanciering in aanmerking komen (in verband met de discussie over het zevende kaderprogramma voor onderzoek). In een dergelijke analyse had tevens gebruik kunnen worden gemaakt van de reeds voltooide werkzaamheden van de CHMP Paediatric Expert Group: deze deskundigengroep heeft een lijst met 65 octrooivrije werkzame stoffen opgesteld die moeten worden beschouwd als prioritair voor O&O op pediatrisch gebied. Ook had de uitvoering van het eerder genoemde programma voor pediatrisch onderzoek, MICE, hiermee kunnen worden versneld.

3.2.1.2

Voor de meest voorkomende ziekten bij kinderen is er een voldoende grote markt: voor die ziekten is de geneesmiddelenindustrie dan ook geïnteresseerd in de ontwikkeling van nieuwe pediatrische indicaties of nieuwe formules die meer geschikt zijn voor de pediatrische populaties, omdat de investeringen zichzelf waarschijnlijk wel terugverdienen. Dit geldt echter niet voor zeldzamere ziekten of specifieke leeftijdsgroepen: hiervoor zijn de ontwikkelingskosten in verhouding tot de terugverdiende investeringen buitensporig hoog, zodat de industrie (met name kleine en middelgrote farmaceutische bedrijven in Europa) hier niet aan begint zonder behoorlijke stimulansen of financiële steun voor onderzoek. Vooral voor zeldzame ziekten in specifieke leeftijdsgroepen is het zaak om nog andere geschikte instrumenten te vinden waarmee de hoge investeringen in personeel, tijd en geld die pediatrisch onderzoek vergt, worden gecompenseerd.

3.2.2

Evenzo zou het wenselijk zijn dieper in te gaan op het verschijnsel van het off-label voorschrijven van geneesmiddelen aan kinderen zonder dat de pediatrische indicatie hiervan is goedgekeurd, om enerzijds vast te stellen hoe groot dit verschijnsel werkelijk is en om anderzijds de gevolgen ervan te beoordelen, in de zin van concrete schade die het gevolg is van een onjuist gebruik van geneesmiddelen. Indien hierover meer kennis beschikbaar was geweest, beter dan had kunnen worden nagedacht over de middelen om hier een einde aan te maken, en over de in te zetten stimulansen.

3.2.2.1

Het EESC realiseert zich dat de informatie hierover heterogeen is, in iedere lidstaat door andere instellingen en met andere methoden is verzameld, en vaak onvolledig en verschillend is, zodat het nog maar de vraag is of deze onderling kan worden vergeleken en of hieruit wetenschappelijk gefundeerde algemene conclusies kunnen worden getrokken. Een studie naar het voorschrijfgedrag en het gebruik van geneesmiddelen zou, ondanks de genoemde beperkingen, een eerste — zij het grosso modo — beeld geven van de discrepanties in omvang en dynamiek van de therapeutische categorieën en de gebruikte werkzame stoffen, soms zelfs zonder dat hiervoor een wetenschappelijk gefundeerde therapeutische rechtvaardiging bestaat.

3.2.2.2

Een andere lacune is het ontbreken van een analyse van de verschillen in de medische praktijken in de verschillende lidstaten, die zeker relevant is op basis van de verzamelde gegevens over de categorieën geneesmiddelen die voor iedere ziekte worden voorgeschreven. Het EESC acht deze analyse niet alleen onontkoombaar, maar bovendien zeer nuttig om de gezondheid, het grootste goed van de burger, te waarborgen. Aangezien de opleiding van de beroepsoefenaren, de organisatie van de gezondheidszorg en de verstrekking van zorg en geneesmiddelen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, hoopt het EESC dat ook wat betreft het geneesmiddelengebruik zo snel mogelijk de „open coördinatiemethode” wordt toegepast. Ten behoeve van de gezondheid van de burgers hoopt het tevens dat, met de actieve bijdrage van artsen- en patiëntenverenigingen, binnen afzienbare tijd een reeks duidelijke richtsnoeren inzake goede medische praktijken op diverse therapeutische gebieden en voor de verschillende subgroepen van de patiëntenpopulatie, met inbegrip van de pediatrische populatie, wordt overeengekomen.

3.2.3

Daarnaast zou een analyse moeten worden gemaakt van de resultaten van de monitoring en de geneesmiddelenbewaking, waarbij de Europese wetgeving zeker voorop loopt: het netwerk voor geneesmiddelenbewaking zou nu reeds onjuist geneesmiddelengebruik en, onrechtstreeks, therapeutische lacunes, moeten signaleren en de communautaire autoriteiten zouden reeds, in samenwerking met de bevoegde nationale autoriteiten, een adequaat informatiebeleid hebben kunnen opzetten.

3.2.4

Gezien het wijdverbreide verschijnsel van geneesmiddelen die off-label worden voorgeschreven, moeten wij ons afvragen of een aanpak die op de vergunningsprocedure is gebaseerd (zoals in het onderhavige voorstel het geval is), wel voldoende is. Volgens het Comité zou het wenselijk zijn geweest om tegelijkertijd maatregelen voor te stellen die een correcte omgang met kindergeneesmiddelen moeten stimuleren, zowel voor artsen en alle andere beroepsoefenaren in de gezondheidszorg als voor ouders. Met betrekking tot deze laatste groep zij erop gewezen dat hun begrijpelijke ongerustheid over de ziekteverschijnselen en het lijden van hun kinderen er vaak toe leidt dat zij de arts onder druk zetten om al heel vroeg geneesmiddelen voor te schrijven, die echter niet altijd zijn aangepast aan de werkelijke behoeften van het jonge patiëntje.

3.2.5

Een ander aspect dat niet in aanmerking is genomen, is het belang van de apotheker bij de aankoop en het advies over het juiste gebruik van een geneesmiddel: een actief educatief beleid enerzijds en geneesmiddelenbewaking anderzijds zou de steun moeten krijgen van deze categorie gezondheidswerkers.

3.2.6

Er zou een grondige analyse moeten worden gemaakt van de beschikbare gegevens over een veilig gebruik, en met name van de geneesmiddelenbewaking, om te beoordelen of het voorschrijfgedrag in de EU-lidstaten en de uiteenlopende wijzen van indeling van geneesmiddelen ook uiteenlopende gevolgen hebben in de zin van een onjuist gebruik en negatieve bijwerkingen.

3.2.7

Het EESC realiseert zich dat deze aspecten niet onder de primaire doelstelling van dit voorstel vallen, maar beveelt desalniettemin aan dat de Commissie actief bijdraagt tot de oprichting van een netwerk tussen bevoegde autoriteiten en gespecialiseerde onderzoekcentra, om de kennis over de vraagmechanismen, een rationeel geneesmiddelengebruik, de beste medische praktijken en vergelijkbare vraagstukken te vergroten, zodat ook voor geneesmiddelen de harmonisatie van de interne markt wordt bevorderd.

3.3   Het Comité kindergeneeskunde en klinische proeven

3.3.1

Het EESC vindt het een goede zaak dat binnen het EMEA een comité voor kindergeneeskunde wordt opgericht. De taken waarmee dit comité wordt belast, zijn zeer uiteenlopend: beoordelen van de inhoud en methoden van voorgenomen pediatrisch onderzoek; beoordeling vooraf van de potentiële therapeutische voordelen voor de pediatrische populatie; wetenschappelijke ondersteuning voor de opstelling van onderzoeksplannen; nagaan of onderzoeksplannen overeenkomen met de goede klinische praktijken; inventariseren van de therapeutische behoeften; ondersteunen en adviseren van het Europese netwerk van onderzoekers en centra met specifieke deskundigheid op het gebied van de uitvoering van onderzoek bij de pediatrische populatie. Aan die taken moet worden toegevoegd, het voorkómen dat dubbel onderzoek wordt gedaan.

3.3.2

Als gevolg van deze brede waaier aan verantwoordelijkheden is het EESC van mening dat de in art. 4, lid 1, genoemde bevoegdheden ernstig tekortschieten, vooral wat betreft de methodologie voor preklinisch en klinisch onderzoek (met name deskundigen op het gebied van farmacologie en toxicologie, farmacokinetiek, biometrie en biostatistiek), specialisten (met inbegrip van neonatologen) op pediatrische gebieden die verband houden met de meest relevante therapeutische groepen, en deskundigen op het gebied van de farmacoepidemiologie. Het stelt tevens voor dat het aantal deskundigen dat door de Commissie wordt aangewezen, wordt uitgebreid, en dat zij tevens vertegenwoordigers van zorginstellingen voor kinderen onder hun gelederen tellen.

3.3.3

Het EESC neemt nota van de definitie van de pediatrische populatie als „de bevolkingsgroep in de leeftijd vanaf de geboorte tot 18 jaar” (art. 2), in de wetenschap dat de meningen hierover zelfs in het kader van de internationale conferentie voor harmonisatie (ICH) verdeeld zijn. Het hoopt bovendien dat het Comité kindergeneeskunde bij het plannen van de voor iedere subpopulatie specifieke onderzoeken, ervoor waakt dat een populatie die geen risico's loopt op grond van samenstelling en leeftijd, onnodige proeven moet ondergaan.

3.3.4

Het EESC stemt in met het beginsel dat de plannen voor pediatrisch onderzoek tijdens de ontwikkeling van een nieuw geneesmiddel worden gepresenteerd, en acht het zeer positief dat er een voortdurende dialoog plaatsvindt tussen de aanvrager en het Comité kindergeneeskunde. Wel plaats het vraagtekens bij het verzoek om deze plannen „uiterlijk bij de voltooiing van de farmacokinetische onderzoeken” in te dienen (art. 17, lid 1). In die fase is het onderzoek naar de moleculaire veiligheid bij de volwassen patiëntenpopulatie immers nog niet afgerond, en is het veiligheidsprofiel dus nog niet duidelijk. Daarom is het in dat stadium nog niet mogelijk een volledig en gestructureerd pediatrisch onderzoeksplan te formuleren (zeker voor de verschillende subgroepen van de pediatrische populatie), en bestaat het gevaar dat onnodige onderzoeken worden opgestart of dat deze moeten worden herhaald voor andere doses dan die welke oorspronkelijk waren voorzien.

3.3.5

Het EESC vreest bovendien dat dit verzoek zich zal vertalen in een vertraging bij de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen voor de volwassenpopulatie, terwijl in een latere ontwikkelingsfase beter kan worden beoordeeld welke bevolkingsgroepen risico lopen, met inbegrip van de pediatrische populatie. Ook kunnen de onderzoeksinspanningen dan worden geconcentreerd op belangrijke, nog ontbrekende informatie, en kunnen doelgerichtere geneesmiddelenbewakingsplannen worden voorgesteld.

3.3.6

Het EESC plaatst vraagtekens bij de opmerking dat „onderzoeken die vóór de goedkeuring van deze wetgeving zijn uitgevoerd, niet in aanmerking komen voor de beloningen en stimulansen die voor de EU worden voorgesteld. De voorschriften van het voorstel gelden echter wel voor deze onderzoeken en na goedkeuring van deze wetgevingsvoorstellen zijn bedrijven verplicht deze onderzoeken bij de bevoegde autoriteiten in te dienen.” (7) Door deze opmerking dreigen de lopende of door de bedrijven geplande onderzoeken vertraging op te lopen of te worden ingekrompen, in afwachting van de goedkeuring en inwerkingtreding van de verordening in de gehele EU.

3.4   Stimuleringsmechanismen

3.4.1

Het EESC is het ermee eens dat adequate stimuleringsmaatregelen moeten worden gevonden om ervoor te zorgen dat klinisch onderzoek bij kinderen volgens de beste praktijken en met inachtneming van de ethische voorschriften wordt uitgevoerd, en dat het therapeutisch instrumentarium van kinderartsen, zorginstellingen en kinderafdelingen in ziekenhuizen zo spoedig mogelijk wordt uitgebreid met veilige, doeltreffende en kwalitatief hoogwaardige geneesmiddelen die speciaal zijn ontworpen en bestudeerd voor een pediatrische populatie, overeenkomstig de resolutie van de Raad van 14 december 2000 en rekening houdend met de in de VS opgedane ervaringen dankzij de specifieke wetgeving die daar is ingevoerd. (8)

3.4.2

De investeringen in tijd en middelen die voor dit soort onderzoek vereist is, evenals de lastige ethische vraagstukken en de vraagstukken in verband met de compliance van pediatrische patiënten, verklaren waarom de marktkrachten alléén niet de aanzet hebben gegeven tot de ontwikkeling van specifiek „pediatrische” geneesmiddelen. Gezien deze situatie is het EESC van mening dat de voorziene stimulansen en beloningen voor de verschillende situaties niet altijd adequaat zijn.

3.4.2.1

Met name de verlenging van de duur van het aanvullende beschermingscertificaat met zes maanden lijkt een onvoldoende voordeel op te leveren en niet op te wegen tegen de hogere kosten (en de risico's op vertragingen in de dossiers en de vergunningsprocedure) wanneer voor een nieuw product pediatrisch onderzoek wordt gedaan. Er zijn weliswaar terecht mogelijkheden tot vrijstelling en opschorting ingelast, maar verplichtstelling van pediatrisch onderzoek brengt met zich mee dat hierin over een lange periode veel geld zal moeten worden gestoken.

3.4.2.2

Het EESC stelt met bezorgdheid vast dat de meeste onderzoek- en ontwikkelingsinspanningen worden geconcentreerd op werkzame stoffen met een groot marktpotentieel, die steeds meer investeringen in O&O opslokken, terwijl het onderzoek naar stoffen die zijn bestemd voor kleinere marktsegmenten of marktniches op de tweede plaats komt. Als dit ook voor nieuwe kindergeneesmiddelen zou gelden, dan kan de doelstelling om binnen afzienbare tijd een werkelijk innovatief en voldoende groot therapeutisch instrumentarium op touw te zetten, niet worden verwezenlijkt. Het EESC hoopt dat dit aspect in het oog wordt gehouden, en expliciet wordt geanalyseerd in het kader van het geplande algemeen verslag over de ervaringen met de toepassing van de verordening.

3.4.3

De nieuwe PUMA-procedure (titel III, hoofdstuk 2) voor geneesmiddelen die reeds in de handel zijn en niet worden beschermd door een octrooi of aanvullend beschermingscertificaat betekent een belangrijke innovatie van de beschikbare procedures voor het verlenen van handelsvergunningen voor pediatrisch gebruik: de mogelijkheid om een gecentraliseerde procedure toe te passen, zelfs als de oorspronkelijke vergunning voor het geneesmiddel voor volwassenen middels een nationale procedure is verkregen, betekent een belangrijke stap vooruit.

3.4.4

Het EESC is tevens ingenomen met een aantal vernieuwingen wat de flexibiliteit van de procedures betreft, met name de mogelijkheid om te verwijzen naar de gegevens in het dossier van een reeds toegestane product (art. 31, lid 4), en de mogelijkheid om een reeds bekende merknaam te gebruiken, met eenvoudigweg de toevoeging van de letter „P” in superscript (art. 31, lid 5). In dat geval stelt het EESC voor dat ook de farmaceutische vorm en de posologie, indien deze afwijkt bij een pediatrisch gebruik — zoals voor de hand ligt — duidelijk op de verpakking wordt vermeld.

3.4.5

Het EESC merkt op dat het pediatrisch onderzoek ondanks deze flexibiliteit ook kan worden afgeremd door een bepaalde rigiditeit, zoals de verplichting dat het product in alle lidstaten moet zijn toegestaan om in aanmerking te komen voor de verlenging van de duur van het aanvullende beschermingscertificaat met zes maanden. Het Comité vindt dat deze bepaling te ver gaat, zeker in de uitgebreide Unie, omdat op die manier alleen grote multinationals die succesvolle farmaceutische producten maken, hiervan kunnen profiteren.

3.4.6

Het wekt tevens enige verbazing dat alle ontwikkelingsgegevens moeten worden bekendgemaakt, waardoor de bestaande regelgeving inzake de informatie en de gegevens van dossiers voor handelsvergunningen in feite wordt gewijzigd. Ook dit zou een reden kunnen zijn om dan maar van onderzoek naar de farmaceutische vormen en de geschikte doses voor kinderen van reeds in de handel zijnde en veel gebruikte geneesmiddelen, af te zien.

3.5   Informatie over het gebruik van geneesmiddelen voor kinderen

3.5.1

Een van de doelstellingen van het voorstel is om de beschikbare informatie over het gebruik van geneesmiddelen voor kinderen te vergroten. Het EESC is het eens met de opmerking dat meer informatie een veiliger en doeltreffender gebruik van geneesmiddelen voor kinderen kan bevorderen, wat de volksgezondheid ten goede komt. De beschikbaarheid van deze informatie kan er bovendien toe bijdragen dat dubbel en onnodig onderzoek bij kinderen wordt vermeden.

3.5.2

Het EESC steunt dan ook het voorstel om in de bij de richtlijn inzake klinische proeven opgerichte communautaire databank voor klinische proeven (EudraCT), informatie op te nemen over al het lopende en voltooide pediatrisch onderzoek in de Gemeenschap en in derde landen.

3.5.2.1

De gebruiksmodaliteiten van deze databank zijn echter te vaag: wie heeft er toegang toe, welke informatie wordt openbaar gemaakt en welke informatie blijft daarentegen vertrouwelijk met het oog op privacybescherming of de bescherming van gevoelige, onder het industriegeheim vallende informatie.

3.5.2.2

Ook is onvoldoende duidelijk waar de grens ligt tussen de informatie die beschikbaar is op de technische fiche (bestemd voor beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg) en de informatie die via de bijsluiter wordt meegedeeld aan het grote publiek. In dit pediatrisch marktsegment is de begrijpelijkheid en helderheid van de bijsluiter van groot belang, om potentieel schadelijke gedragingen voor de pediatrische patiënt te voorkomen.

3.5.3

Titel VI „Communicatie en coördinatie” bevat een reeks maatregelen en verplichtingen (bijvoorbeeld de verplichting voor de lidstaten om de beschikbare gegevens over het bestaande geneesmiddelengebruik bij de pediatrische populatie te verzamelen en binnen twee jaar na de inwerkingtreding van de verordening te verstrekken — art. 41), maar zwijgt over het belangrijkste thema, namelijk de kennis over een correct geneesmiddelengebruik bij de pediatrische populatie, en het beleid t.a.v. beroepsoefenaren in de gezondheidszorg en de bevolking in het algemeen.

4.   Conclusies

4.1

Het EESC staat over het algemeen achter het onderhavige voorstel voor een verordening, maar vraagt zich af of de rechtsgrond, te weten art. 95 van het EG-verdrag, dat op zijn beurt de rechtsgrond is voor de verwezenlijking van art. 14, lid 2 (vrij verkeer van goederen) de meest geschikte basis is voor een beleidsterrein dat grote gevolgen heeft voor de volksgezondheid. Hoewel alle wettelijke bepalingen m.b.t. de farmaceutische sector tot nu toe op dat artikel waren gebaseerd, moet in dit geval in overweging worden genomen dat de gezondheid en de bescherming van de pediatrische populatie in dit geval de hoofddoelstelling vormen.

4.2

Het EESC hoopt dat de Commissie zo snel mogelijk ook nog een voorstel met betrekking tot de vraag naar — in plaats van het aanbod van — geneesmiddelen uitwerkt. Het doel is een doeltreffend instrument te creëren voor de verzameling en verspreiding van informatie over de beschikbaarheid en het gebruik van geneesmiddelen, de oprichting van databanken m.b.t. epidemieën en voorschrijfgedrag, evenals de vaststelling van richtsnoeren met behulp van beroepsoefenaren uit de gezondheidszorg en patiëntenverenigingen, en de toepassing van de „open coördinatiemethode” op deze sector.

4.3

Het in Titel VI beschreven communicatie- en coördinatieproces lijkt nogal beperkt. Het EESC hoopt dat een bredere communicatiestrategie wordt opgezet en uitgevoerd die kan leiden tot een rationeler geneesmiddelengebruik bij kinderen, en dat artsen en beroepsoefenaren in de gezondheidszorg de beschikking krijgen over alle daarvoor benodigde kennisinstrumenten. In diezelfde logica moet met name worden gekeken of de informatie in de communautaire databank voor klinische proeven (EudraCT) ook beschikbaar moet worden gesteld aan onderzoekers en artsen, en zo ja: hoe dat moet gebeuren.

4.4

Het EESC stemt in met het voorstel om een programma voor pediatrisch onderzoek op te zetten, MICE genaamd (Medicines Investigation for the Children of Europe), bedoeld voor de communautaire financiering van onderzoek dat wordt uitgevoerd door concerns, ondernemingen en netwerken van kinderziekenhuizen naar octrooivrije geneesmiddelen voor pediatrisch gebruik, danwel observationeel of cohorte-onderzoek in de fase na de registratie. Het EESC had echter liever gezien dat er richtsnoeren en een nauwkeuriger definitie waren gegeven m.b.t. de rol die het Comité kindergeneeskunde hierbij speelt. Dit om lange discussies te vermijden over de vraag wie de therapeutische gebieden moet aanwijzen waarop kennis over pediatrisch gebruik van prioritair belang is, en over de wijze waarop de prioritaire behoeften en de specifieke studies die nodig zijn, moeten worden beoordeeld, zeker gezien de verschillende medische praktijken in de lidstaten.

4.5

Het EESC stelt daarom voor om in art. 7 van de verordening specifiek aan te geven welke taken worden toegewezen aan het Comité kindergeneeskunde, zodat deze snel kunnen worden uitgevoerd en beter kunnen worden gecoördineerd met de institutionele werkzaamheden van dat comité.

4.6

Het EESC hoopt tevens dat het Comité kindergeneeskunde bij de oprichting van het Europees netwerk van onderzoekers en centra met specifieke deskundigheid op het gebied van de uitvoering van onderzoek bij de pediatrische populatie (art. 43), niet alleen „ondersteunende en adviserende” taken krijgt, maar ook een actieve rol mag gaan spelen, eventueel gesteund door een forum met deskundigen uit alle lidstaten, zowel uit de academische wereld als uit de verschillende pediatrische specialisaties. Bovendien zouden onderzoekers uit de bedrijven om wiens producten het gaat bij de definitie van specifieke onderzoeksprotocollen moeten worden betrokken, omdat zij over de meeste informatie over de productkenmerken beschikken.

4.7

Het feit dat de hoofdtaak van het Comité kindergeneeskunde bestaat uit de goedkeuring van de plannen voor pediatrisch onderzoek, en dat dit de spil van het hele voorstel is, doet vrezen dat de formalisering van het klinisch onderzoek bij kinderen voorrang krijgt boven de verwezenlijking van de — ook ethische — doelstellingen, zoals het vermijden van dubbel en niet werkelijk noodzakelijk onderzoek.

4.8

Het EESC stelt voor de taken van het Comité kindergeneeskunde uit te breiden met het analyseren van de informatie in de EudraCT-databank en het beoordelen van de onlangs verplicht gestelde periodieke veiligheidsverslagen: deze bevatten namelijk tevens epidemiologische data, gegevens over voorschrijfgedrag en de resultaten van de gepubliceerde onderzoeken, zodat de omvang en duur van de nieuwe klinische onderzoeken kan worden beperkt, of zelfs overbodig kan worden gemaakt.

4.9

Op procedureel vlak zou ernaar moeten worden gestreefd dat telkens wanneer de beschikbare documentatie informatie bevat over de veiligheid van bestaande geneesmiddelen (verkregen d.m.v. geneesmiddelenbewaking, informatieve rapporten en de periodieke veiligheidsverslagen) met betrekking tot formules of de dosering voor de pediatrische populatie, dat dan niet zozeer gebruik kan worden gemaakt van een procedure als de PUMA-procedure, die immers veel geld en tijd in beslag neemt, maar van een korte en vereenvoudigde, gecentraliseerde procedure, waarbij de technische fiche en de bijsluiter worden aangepast. (9)

4.10

Verder acht het EESC het van belang specifiek te vermelden dat wanneer de voorwaarden voor de toepassing van de procedure voor weesgeneesmiddelen in een bepaalde pediatrische subpopulatie zijn vervuld, de vergunninghouder zelf mag kiezen welke van de twee procedures hij wenst te volgen.

4.11

Het EESC onderstreept dat de onderzoeksresultaten en de wijzigingen in de goedgekeurde bijsluiters moeten worden gepubliceerd, en dat de informatie over pediatrisch gebruik bij alle octrooivrije geneesmiddelen met hetzelfde werkzame bestanddeel moeten worden gevoegd.

4.12

In ontwikkelingslanden is de EU nu al dé referentie als het gaat om de registratie van geneesmiddelen, en de Wereldgezondheidsorganisatie verwijst daarnaar in haar evaluaties van de in die landen te registreren geneesmiddelen. Het valt te hopen dat een snelle invoering van de EU-verordening ook in de minder ontwikkelde landen een positieve impact heeft op de beschikbare pediatrische behandelwijzen. Ten slotte hoopt het EESC dat de samenwerking met de Wereldgezondheidsorganisatie nog verder wordt uitgebouwd en dat de Commissie een systematische dialoog met de internationale autoriteiten zal voeren, ten einde de goedkeuring van nieuwe werkzame stoffen of nieuwe indicaties, doses en formules die meer geschikt zijn voor pediatrisch gebruik te versnellen, en ten einde dubbel en onnodig klinisch onderzoek te voorkómen.

Brussel, 11 mei 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  Geneesmiddelenonderzoek voor de kinderen van Europa European Clinical Trials Database.

(2)  PB L 121 van 1-5-2001.

(3)  In de VS kan de FDA een pediatrisch onderzoek aanvragen wanneer de in de handel zijnde geneesmiddelen onvoldoende zijn geëtiketteerd („inadequate labelling”), waardoor de patiënten mogelijk een groot risico lopen.

(4)  In de VS definieert de FDA het aantal van 50.000 pediatrische patiënten als „substantieel”; voorbij deze drempel kan zij een bedrijf verzoeken klinische proeven bij kinderen te doen.

(5)  PB L 121 van 1-5-2001.

(6)  Er zij met name gewezen op richtsnoer E11 van de internationale conferentie voor harmonisatie (ICH): „The ethical imperative to obtain knowledge of the effects of medicinal products in paediatric patients has to be balanced against the ethical imperative to protect each paediatric patient in clinical trials.”

(7)  Uit de toelichting, „Informatie over het gebruik van geneesmiddelen voor kinderen”, blz. 8.

(8)  Best Pharmaceuticals for Children Act, 1 April 2002, Public Law n. 107-109.

(9)  Een vereenvoudigd voorbeeld hiervan is te vinden in de VS, waar bij 33 geneesmiddelen de bijsluiter is aangevuld met pediatrische informatie, naar aanleiding van klinisch onderzoek dat in de fase na de registratie is uitgevoerd (aangezien er in de VS geen instrument bestaat als het periodieke veiligheidsverslag, en dergelijk onderzoek dus noodzakelijk is), terwijl 53 geneesmiddelen uitsluitend voor pediatrisch gebruik zijn bestemd, op grond van een volledig plan voor klinisch onderzoek.


Top