EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52004AE1647

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „mededeling van de commissie: wetenschap en technologie, sleutels tot de toekomst van Europa — richtsnoeren voor het beleid ter ondersteuning van het onderzoek in de Unie”(COM(2004) 353 def.)

PB C 157 van 28.6.2005, p. 107–115 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

28.6.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 157/107


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „mededeling van de commissie: wetenschap en technologie, sleutels tot de toekomst van Europa — richtsnoeren voor het beleid ter ondersteuning van het onderzoek in de Unie”

(COM(2004) 353 def.)

(2005/C 157/20)

De Europese Commissie heeft op 17 juni 2004 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over voornoemde mededeling.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 november 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Wolf.

Het EESC heeft tijdens zijn op 15 en 16 december 2004 gehouden 413e zitting (vergadering van 15 december) onderstaand advies met 83 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 1 onthouding, goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

De sociaal-economische en culturele toekomst van Europa. De toekomstige ontwikkeling van Europa en zijn plaats in de mondiale machtsverhoudingen worden vooral bepaald door de onvermijdelijke concurrentie op de wereldmarkt, die gepaard gaat met evoluerende industriële en economische structuren en veranderende omstandigheden op de arbeidsmarkt en de grondstoffenmarkten. Verder wordt steeds duidelijker dat kennis en investeringen in onderzoek en technologische ontwikkeling doorslaggevend zijn voor groei, succes en economische kracht — die er ook voor zorgen dat sociaal beleid kan worden verwezenlijkt en culturele ontplooiing kan plaatsvinden.

1.2

Mondiale concurrentie. Op wereldniveau heeft Europa niet alleen meer te maken met de concurrentie van inmiddels traditionele industrielanden als de VS, Japan en Rusland, maar tevens met die van snel groeiende economische machten als China, India en Zuid-Korea, kortom de hele Zuidoost-Aziatische economische ruimte. Het technisch-wetenschappelijke prestatievermogen is echter niet uitsluitend bepalend voor de concurrentiekracht van een economie als geheel en daarmee samenhangend de aantrekkingkracht die die economie op investeerders, wetenschappers en ingenieurs uitoefent, maar ook voor het culturele en politieke aanzien en de invloed van politiek en cultuur. Met omvangrijke en adequate investeringen in onderzoek en ontwikkeling kan en moet worden bijdragen aan de consolidering van de positie van Europa op het wereldtoneel en aan duurzame ontwikkeling.

1.3

De Europese onderzoeksruimte (ERA  (1) ). In het kader van deze uitdaging ontstond de benaming „Europese onderzoeksruimte”. Die term werd met de Raadsbesluiten van Lissabon van maart 2000 het sleutelbegrip en referentiekader voor het onderzoeksbeleid van de Europese Gemeenschap, vooral in licht van de bekende, ambitieuze doelstellingen van Lissabon, Göteborg en Barcelona. Gezamenlijke bevordering van onderzoek en ontwikkeling moet voor de EU een meerwaarde opleveren, ertoe leiden dat overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel bepaalde taken die de capaciteiten van de afzonderlijke lidstaten te boven gaan, voortaan in Europees verband worden vervuld, moet het wetenschappelijke potentieel van Europa samenvoegen, versterken en ontsluiten, en de doelstellingen „concurrentievermogen” en „duurzaamheid” ten goede komen. Wetenschap en onderzoek zijn fundamentele elementen van de Europese cultuur.

1.4

Vormgeving van de ERA. In alle daaropvolgende Mededelingen, besluiten en initiatieven op het vlak van het Europese onderzoeksbeleid vormde het vruchtbare concept van de Europese onderzoeksruimte het uitgangspunt. Gewezen zij hier op het zesde kaderprogramma/Euratom-programma en de daaraan gekoppelde instrumenten ter ondersteuning van onderzoek, op de 3 %-initiatieven (2), vele andere in dit verband relevante aspecten die bijv. betrekking hebben op het beroep van onderzoeker, het belang van fundamenteel onderzoek, energievoorziening, ruimtevaart en biotechnologie, en op het complexe geheel van verbanden tussen wetenschap, burgers en maatschappij.

1.5

Eerdere adviezen van het EESC. Het EESC heeft bovengenoemde initiatieven van de Commissie in een aantal adviezen (3) op hoofdlijnen steeds nadrukkelijk ondersteund. Het heeft er tevens op gewezen dat onderzoek en ontwikkeling (O&O) van doorslaggevend belang zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon — later ook van Göteborg en Barcelona — en voor een duurzame sociaal-economische, ecologische en culturele welvaart in de EU. Daarbij heeft het t.a.v. belangrijke details zelf de nodige suggesties en voorstellen gedaan. Vaak beval het zelfs aan de initiatieven in belangrijke mate te versterken, maar geregeld riep het ook op verbeteringen aan te brengen en formuleerde het bezwaren. Die laatste hadden vooral betrekking op de neiging om teveel voorschriften, beperkende vereisten en bureaucratische procedures in te voeren en te snel en te abrupt bestaande procedures en steunmaatregelen te wijzigen, wat inefficiëntie, onduidelijkheid en wrevel in de hand werkt.

2.   De Mededeling van de Commissie

2.1

Onderhavige Commissiemededeling is een logisch gevolg van deze in principe zeer positieve ontwikkeling. Ze omvat een reeks doelstellingen en overwegingen als voorbereiding op voorstellen voor het zevende kaderprogramma voor O&O/Euratom-programma voor de „EU-25”, waarbij is gelet op de ervaringen die tot nu toe met het zesde kaderprogramma zijn opgedaan.

2.2

In de Mededeling worden de bestaande doelstellingen en maatregelen allereerst nog eens samengevat. Daarbij wordt in het bijzonder de 3 %-doelstelling van de inmiddels groter geworden EU met de werkelijke situatie in de Unie en in de met de EU concurrerende landen vergeleken en op basis daarvan op zeer overtuigende wijze gerechtvaardigd. Gewezen wordt op het hefboomeffect van onderzoeksinspanningen van de publieke sector op particuliere onderzoeksinvesteringen en de noodzaak het beroep van onderzoeker aantrekkelijk te maken, zodat de EU wereldwijd om toponderzoekers kan wedijveren.

2.3

Daarmee wordt ook gerechtvaardigd waarom het nodig is het EU-beleid ter ondersteuning van onderzoek aanzienlijk te versterken en verder invulling te geven. Dat dient gepaard te gaan met een dienovereenkomstige versterking — en in geen geval een vermindering — van de onderzoeksinspanningen van de lidstaten.

2.4

Op basis van de inhoudelijke en concrete ervaringen die met de tenuitvoerlegging van de huidige kaderprogramma's zijn opgedaan, formuleert de Commissie zes hoofddoelstellingen:

creëren van Europese „kernen van excellentie” (4) door samenwerking tussen laboratoria;

lanceren van Europese technologische initiatieven;

stimuleren van concurrentie op Europees niveau in het fundamenteel onderzoek;

Europa aantrekkelijk maken voor de beste onderzoekers;

ontwikkelen van onderzoeksinfrastructuren van Europees belang;

versterken van de coördinatie van de nationale onderzoeksprogramma's.

2.5

Voorts zij nog gewezen op de volgende onderwerpen en voorstellen die in de Mededeling worden besproken:

volledig benutten van het potentieel van de EU van 25 lidstaten;

ten volle profiteren van de complementariteit met de Structuurfondsen;

bepalen van de thema's die van groot Europees belang zijn;

twee nieuwe belangrijke onderzoeksgebieden voor de Unie: ruimtevaart en veiligheid;

gebruikmaken van de meest efficiënte implementatiewijzen;

verbeteren van de werking van het kaderprogramma.

3.   Algemene opmerkingen van het EESC

3.1

Doelstellingen van Lissabon, Göteborg en Barcelona. Het EESC staat achter de in de Commissiemededeling uitgewerkte plannen en initiatieven. Het beschouwt de voorstellen van de Commissie als zeer belangrijke maatregelen voor de verwezenlijking van de ambitieuze doelstellingen van Lissabon, Göteborg en Barcelona en stelt met grote tevredenheid vast dat met veel van de in eerdere adviezen van het EESC gedane specifieke aanbevelingen in onderhavige Mededeling rekening is gehouden.

3.2

De 3 %-doelstelling  (5). Het EESC is vooral zeer positief over de overkoepelende 3 %-doelstelling. Die sluit aan bij de huidige O&O-investeringen van Europa's mondiale concurrenten. Voor de verwezenlijking van deze doelstelling dienen op Europees niveau de voor het kaderprogramma/Euratom-programma beschikbare middelen — overeenkomstig de doelstellingen van Lissabon en vanwege de uitbreiding van de EU — aanzienlijk te worden verhoogd.

3.2.1

Verdubbeling van de benodigde middelen. De middelen die voor alle maatregelen tezamen worden uitgetrokken moeten dan ook, zoals de Commissie voorstelt, worden verdubbeld. Dat voorstel stemt overeen met een aanbeveling van het EESC die het reeds in zijn advies over het zesde kaderprogramma (6) deed.

3.2.2

Lidstaten en bedrijfsleven. Om de 3 %-doelstelling te realiseren, dient deze verdubbeling echter gepaard te gaan met een overeenkomstige verhoging van de nationale O&O-budgetten en een gepaste toename van de inspanningen van het bedrijfsleven op het vlak van O&O. Het EESC vreest echter dat dit niet of onvoldoende zal gebeuren. In veel gevallen is zelfs sprake van een verschuiving van de O&O-investeringen van het bedrijfsleven naar plaatsen buiten de EU. Het EESC raadt aan de oorzaken van deze betreurenswaardige ontwikkeling te onderzoeken, zodat maatregelen kunnen worden genomen om ook de O&O-inspanningen van het Europese bedrijfsleven in lijn te brengen met de 3 %-doelstelling.

3.2.3

Oproep van het EESC. Het EESC roept daarom de Raad, het Europees Parlement, de nationale regeringen en met name het bedrijfsleven opnieuw op om hun beleid af te stemmen op de verwezenlijking van de 3 %-doelstelling en tevens om hun nationale resp. particuliere O&O-budgetten dienovereenkomstig aan te passen. Het EESC realiseert zich terdege dat dit met het huidige moeilijke economische tij niet eenvoudig is. De door de Commissie voorgestelde investeringen in O&O zijn echter erg bescheiden; bovendien komen zij, gelet op de internationale concurrentie, veel te laat. Daarom moet nu de daad bij het woord worden gevoegd.

3.2.4

Dynamische ontwikkeling. Deze problematiek mag voorts niet alleen statisch worden benaderd. De Europese politiek moet zich op toekomstige ontwikkelingen in de mondiale concurrentieverhoudingen voorbereiden. (7) Als de 3 %-doelstelling te laat wordt gerealiseerd, worden de Lissabon-doelstellingen niet gehaald. Op de langere termijn moet zelfs nog meer in O&O worden geïnvesteerd.

3.3

Europese kernen van excellentie. Het EESC kan zich vinden in de overkoepelende doelstelling om Europese kernen van excellentie te creëren en de oprichting daarvan te ondersteunen. Dat levert een Europese meerwaarde op, zorgt ervoor dat er kwaliteitscriteria komen en maakt Europees onderzoek en ontwikkeling aantrekkelijker. De met deze doelstelling beoogde internationale samenwerking tussen onderzoekscentra, universiteiten en bedrijfsleven dient ook in de toekomst de kern van het beleid ter ondersteuning van onderzoek te vormen (via het kaderprogramma O&O/Euratom-programma), waarbij de meeste aandacht moet uitgaan naar de thematische prioriteiten.

3.3.1

Voorwaarde. Voorwaarde voor deze doelstelling is echter dat er reeds excellente onderzoeksinstellingen of -teams bestaan, waarvan topprestaties mogen worden verwacht als ze gaan samenwerken. (8)

3.3.2

Geen nieuw instrument. Er dient bovendien nog duidelijker te worden gesteld dat de „kernen van excellentie” niet moeten worden beschouwd als nieuw instrument voor de ondersteuning van onderzoek (zie verderop), maar een overkoepelend begrip vormen, dat bestaande instrumenten omvat zoals de „networks of excellence” (NOE's), „integrated projects” (IP's) en „specific targeted research projects” (STREP's).

3.4

Instrumenten voor de ondersteuning van onderzoek  (9) (projectstructuur). Onder verwijzing naar het prijzenswaardige voornemen van de Commissie om efficiënte implementatiewijzen te creëren, herhaalt het EESC zijn verzoek (10) om de instrumenten voor de ondersteuning van onderzoek helder en eenvoudig te houden en bij de toepassing ervan continuïteit te garanderen en vooral ook flexibiliteit toe te staan. Dat laatste betekent dat aanvragers van onderzoeksprojecten de instrumenten telkens aan de vereiste optimale vormgeving en omvang moeten kunnen aanpassen. Alleen op die manier kan worden voorkomen dat projecten worden uitgewerkt waarvan vormgeving en omvang worden afgestemd op de te gebruiken instrumenten in plaats van op de vereiste optimale technisch-wetenschappelijke omstandigheden. Voorts moeten de instrumenten de werkomstandigheden van de onderzoekers en de verwezenlijking van de O&O-doelstellingen ten goede komen. Van het omgekeerde mag in geen geval sprake zijn. De (administratieve) inspanningen die voor de aanvraag van een project worden geleverd, moeten lonend zijn.

3.5

Fundamenteel onderzoek en concurrentie in Europa. Het EESC wijst derhalve nogmaals op de kern van zijn onlangs uitgebrachte advies (11) over dit onderwerp: er moet duidelijk zichtbaar gewicht worden toegekend aan de ondersteuning van fundamenteel onderzoek, dat aan de basis staat van alle verdere O&O-inspanningen, waarbij de onderzoeker die om ondersteuning verzoekt, met het oog op concurrentie in Europa vrij moet zijn in zijn onderwerpkeus. Concurrentie in Europa zorgt namelijk voor een Europese meerwaarde.

3.6

Internationale dimensie van onderzoek. Daarbij mag echter niet onvermeld blijven dat de, de EU overstijgende, internationale dimensie van onderzoek net zo belangrijk is. Topprestaties op O&O-gebied floreren vandaag de dag in een internationale (12) context waarin wereldwijd in alle vrijheid wordt samengewerkt, maar tegelijkertijd sprake is van concurrentie. Ook dit aspect van onderzoek dient in acht te worden genomen en via gepaste maatregelen (bijv. mobiliteitsprogramma's en samenwerkingsovereenkomsten) te worden ondersteund.

3.7

Complex geheel van verbanden en evenwicht tussen verschillende soorten onderzoek.  (13) Het EESC wijst hier nogmaals op het voor innovatie en vooruitgang noodzakelijke complexe geheel van verbanden tussen de verschillende soorten onderzoek — fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek (dat vaak ook oriënterend onderzoek wordt genoemd) en ontwikkeling (van producten en processen) -, op de vruchtbare wisselwerking daartussen en op het feit dat deze verschillende soorten onderzoek naadloos in elkaar overlopen. Dat voor de concurrentiekracht van de EU en voor de Lissabon-doelstellingen zo belangrijke complexe geheel van verbanden omvat ook de wisselwerking tussen O&O van het bedrijfsleven enerzijds en O&O van universiteiten en door de overheid gesubsidieerde onderzoeksinstituten anderzijds (evenals de samenwerking tussen onderzoekers uit beide kampen). Dit geheel van verbanden dient daarom zijn beslag te krijgen in een evenwichtige ondersteuning van de verschillende soorten onderzoek en moet zijn terug te vinden op de afzonderlijke werkterreinen en deelgebieden van de huidige thematische prioriteiten/acties. Bijgevolg moet ervoor worden gezorgd dat men zich bij de genoemde soorten onderzoek kan bezighouden met alle relevante centrale thema's uit het kaderprogramma. Per slot van rekening berust daarop ook het hefboomeffect van de O&O-inspanningen van overheid en bedrijfsleven.

3.8

Efficiënte implementatiewijzen. Niet in de laatste plaats is het EESC zeer te spreken over het voornemen gebruik te maken van de meest efficiënte implementatiewijzen en de werking van het kaderprogramma te verbeteren. Volgens het EESC bestaat in dit verband dringend behoefte aan maatregelen die weinig bureaucratie met zich meebrengen, beter dan tot nu toe op de wensen van de scientific community en het bedrijfsleven zijn afgestemd en aansluiten op hun interne procedures, ervaringen en werkomstandigheden. De belangrijkste spelers in de Europese onderzoeksruimte zijn de onderzoekers met hun „eureka-gevoel”. Zij moeten alle ruimte krijgen hun werk te doen en kunnen profiteren van optimale randvoorwaarden. Daarop moet goed worden gelet.

4.   Specifieke opmerkingen van het EESC

4.1

Eerder uitgebrachte adviezen. Veel van de onderstaande opmerkingen zijn reeds in eerder door het EESC uitgebrachte adviezen over het Europese onderzoeksbeleid (14) gemaakt.

4.2

Doorslaggevend criterium. Wetenschappelijke en technologische excellentie moet het doorslaggevende criterium zijn bij de selectie van projecten en de ondersteuning van onderzoek, zodat de EU wereldwijd zeer goede concurrentieposities kan verwerven of blijven innemen. Alleen zo kunnen de in de Mededeling van de Commissie geformuleerde doelstellingen worden verwezenlijkt, namelijk bevorderen van de „excellentie en innovatie, sleutels tot het Europese industriële concurrentievermogen” en „stimuleren van de creativiteit van het fundamenteel onderzoek door de concurrentie tussen teams op Europees niveau”.

4.2.1

Excellentie. Excellentie en toponderzoek zijn het resultaat van een ingewikkeld, moeizaam en langdurig ontwikkelings- en selectieproces, dat volgens door de scientific community zelf opgestelde regels verloopt en dat de aanwezigheid en de inachtneming vereist van veel belangrijke en met elkaar verband houdende factoren.

4.2.2

Maatschappij en politiek. Daarom moeten maatschappij en politiek ervoor zorgen dat de voorwaarden voor het ontstaan en behoud van excellentie en toponderzoek aanwezig zijn of gecreëerd worden.

4.2.3

Afwijkende criteria. Irrelevante of speculatieve criteria die daarmee niet in overeenstemming zijn, werken bureaucratie in de hand, zijn misleidend en kunnen leiden tot onjuiste beslissingen met alle nadelige gevolgen van dien voor de doelstellingen van Lissabon en het gehele Europese onderzoeksklimaat.

4.3

Het potentieel van de EU van 25 lidstaten. Tegelijkertijd dient echter ook — en het EESC staat helemaal achter de desbetreffende plannen van de Commissie — het potentieel van de EU van 25 lidstaten volledig te worden ontwikkeld en benut. Daartoe is het nodig in de onderzoeksinstellingen uit alle 25 lidstaten en de regio's met onvoldoende onderzoeksuitrustingen de voorwaarden voor toponderzoek te creëren — voor zover die nog niet aanwezig zijn.

4.3.1

Subsidiariteit. Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel is de ontwikkeling van dergelijke nationale technisch-wetenschappelijke capaciteiten en van elementaire onderzoeksinfrastructuur die de basis vormen voor excellentie en toponderzoek, een taak van de lidstaten.

4.3.2

Structuurfondsen en Europees Investeringsfonds. Maar waar dat nodig is en een grote kans van slagen bestaat, moet op gerichte en efficiënte wijze ondersteuning worden verleend via de Structuurfondsen en het Europees Investeringsfonds. Het EESC kan zich dan ook, mede met het oog op een succesvol cohesiebeleid, vinden in het voornemen van de Commissie om ten volle te profiteren van de complementariteit van het kaderprogramma met de Structuurfondsen en om de Structuurfondsen gedeeltelijk te gebruiken voor steun aan de ontwikkeling van onderzoekscapaciteiten en -infrastructuur. Het beveelt de Commissie aan met het Investeringsfonds hetzelfde te doen.

4.3.3

Zulks vereist tevens dat in de nieuwe lidstaten voldoende voorschotten worden verstrekt voor de financiering van O&O-maatregelen, omdat de wetenschappelijke instanties in die landen nog niet in staat zijn om eerst zelf het geld dat nodig is voor door de EU gesubsidieerde projecten, voor te schieten. In aanvulling daarop moeten telkens ook soortgelijke nationale steunregelingen worden opgezet.

4.4

Onderzoeksinfrastructuren. Het EESC is in dit verband eveneens zeer te spreken over het voorstel van de Commissie om onderzoeksinfrastructuren (15) van Europees belang te ontwikkelen. Bovendien blijkt de cruciale financiering van geselecteerde grote apparatuur, volgens het beginsel van het „soepele aanpassingsvermogen”, tot nu toe goed aan de verwachtingen te beantwoorden; zij moet derhalve worden voortgezet. Het Europees strategieforum voor onderzoeksinfrastructuren (ESFRI) speelt daarbij een nuttige en zeer belangrijke adviserende rol. Op grond daarvan zou een Europees concept van onderzoeksinfrastructuren moeten worden uitgewerkt.

4.4.1

Middelgrote infrastructuren. Voor zover als met de beschikbare middelen mogelijk is en gezien de overduidelijke voordelen voor gemeenschappelijke projecten, zouden dergelijke maatregelen echter niet uitsluitend voor grote apparatuur mogen gelden, omdat op veel onderzoeksgebieden ook behoefte bestaat aan middelgrote complexe onderzoeksinfrastructuren. Die kunnen tegelijkertijd voor de verwezenlijking van de onderzoeksdoelstellingen van meerdere lidstaten van nut zijn.

4.5

Versterking van de thematische prioriteiten en bevordering van mobiliteit. Zoals reeds opgemerkt, steunt het EESC het voorstel van de Commissie om de voor het zevende kaderprogramma/Euratom-programma beschikbare middelen te verdubbelen (t.o.v. de middelen die nu voor het zesde programma beschikbaar zijn). Die verdubbeling zou primair (16) ten goede moeten komen aan de thematische prioriteiten/acties/projecten (m.i.v. die uit het Euratom-programma) en aan het mobiliteitsprogramma (17) (m.i.v. de ondersteuning van toponderzoekers en jonge, getalenteerde wetenschappers).

4.6

Instrumenten voor de ondersteuning van onderzoek. Voor een beter begrip van de reeds gedane aanbevelingen raadt het EESC aan de volgende uitgangspunten in acht te nemen:

Het aantal instrumenten moet overzichtelijk blijven.

De instrumenten moeten duidelijk worden beschreven en hun doelen moeten transparant zijn.

De instrumenten moeten zo eenvoudig mogelijk toe te passen zijn.

De instrumenten dienen zich prioritair te richten op directe ondersteuning van O&O en de desbetreffende onderzoekers.

De keuze voor het (de) instrument(en) voor een bepaald plan of project dient te kunnen worden gemaakt door de aanvrager (de deelgebieden van de thematische prioriteiten mogen dus in geen geval vooraf aan een vast instrument worden gekoppeld (18), alhoewel de Commissie zou moeten aanbieden hierover te adviseren en zou moeten toelichten waarom ze voor bepaalde prioriteiten aan een bepaald instrument de voorkeur geeft).

Ook bij de toepassing van de instrumenten moet er sprake zijn van voldoende continuïteit en dienen met name abrupte veranderingen van aanpak te worden vermeden om de bureaucratie voor alle betrokkenen binnen redelijke grenzen te houden.

De voorkeur moet worden gegeven aan de verstrekking van „grants” of de bevordering van STREP's („specific targeted research projects”), d.w.z. dat overzichtelijke en uitvoerbare onderzoeksprojecten worden ondersteund. In dit verband wijst het EESC ook op eerder gedane voorstellen en op de hierna volgende opmerkingen m.b.t. het MKB.

Het EESC beveelt op basis van deze uitgangspunten o.a. aan om wat betreft de NOE's („networks of excellence”) niet alleen de coördinatie, maar ook een deel van de directe O&O-inspanningen te ondersteunen (zoals bij de deelnemers aan het Euratom-fusieprogramma reeds wordt gedaan).

4.6.1

Marimon-rapport.  (19) Het EESC stelt zeer tevreden vast dat de aanbevelingen over deze thematiek uit het onlangs verschenen Marimon-rapport tot op grote hoogte met zijn eigen aanbevelingen overeenstemmen. Het kan zich in dat rapport dan ook uitstekend vinden.

4.6.2

Continuïteit. Het EESC benadrukt nogmaals dat het zeer hecht aan continuïteit: in het algemeen moet bij de overgang van het zesde naar het zevende kaderprogramma voor een zo groot mogelijke continuïteit worden gezorgd. Voor wetenschap en bedrijfsleven (met name het MKB) betekenden de wijzigingen in subsidievoorwaarden, aanvraagregelingen, evaluatiecriteria, wettelijke randvoorwaarden, instrumenten en kostenmodellen, die tot op heden met de overgang van het ene naar het andere kaderprogramma gepaard gingen, een extra, prestatieverlagende belasting. Om nu te zorgen voor continuïteit, mogen dus geen volledig nieuwe instrumenten en andere procedures worden ingevoerd. In plaats daarvan dienen de bestaande instrumenten en procedures op basis van opgedane ervaringen en van verschillende kanten gedane aanbevelingen te worden vereenvoudigd en aangepast. Vóór alles moet dus continuïteit worden beoogd, gekoppeld aan vereenvoudiging en verduidelijking van de regels en een flexibele houding t.o.v. de aanvrager bij zijn keuze voor de instrumenten.

4.7

Technologieplatforms. Het EESC staat nadrukkelijk achter het initiatief van de Commissie en het bedrijfsleven om „technologieplatforms” op te richten, waarin op Europese schaal ondernemingen, onderzoeks-, financiële en regelgevende instellingen worden samengebracht. Hun taak zal zijn om een gezamenlijk onderzoeksprogramma vast te stellen teneinde te zorgen voor een kritische massa nationale, Europese, publieke en particuliere middelen.

4.7.1

Gemeenschappelijke ontwikkelingsprojecten. Het EESC vindt dat deze werkwijze bij omvangrijke en dure gemeenschappelijke technisch-wetenschappelijke ontwikkelingsprojecten met een duidelijke doelstelling, zoals Galileo, ten zeerste moet worden aanbevolen om de door de partners overeengekomen samenwerking te realiseren. Die kan de vorm krijgen van „geïntegreerde projecten” (IP's) of, overeenkomstig artikel 171 (20) van het EG-Verdrag, „gemeenschappelijke ondernemingen”. Maar ook hier moet telkens zorgvuldig worden nagegaan (21) hoe kan worden voorkomen dat de organisatorische en administratieve rompslomp toeneemt en hoe het MKB of kleinere onderzoeksinstellingen of -teams op gepaste wijze aan het betreffende project kunnen deelnemen.

4.7.2

Bureaucratie. Aangezien de oprichting van nieuwe technologieplatforms noodzakelijkerwijs gepaard gaat met een grote organisatorische, administratieve en juridische rompslomp (bijv. m.b.t. intellectuele-eigendomskwesties), moet evenwel van tevoren worden gekeken naar eerder opgedane ervaringen en dient tevens duidelijk te zijn dat ook hier het beginsel van het „soepele aanpassingsvermogen” kan worden toegepast. Bovendien moet telkens worden bestudeerd of het einddoel ondubbelzinnig is geformuleerd en niet met eenvoudigere of via aanpassing van bestaande procedures kan worden gerealiseerd, om te voorkomen dat er nog meer elkaar deels overlappende instrumenten bijkomen, wat zal leiden tot nog meer verwarring en zal nopen tot buitensporig veel coördinatie. Indien mogelijk moeten eenvoudigere instrumenten worden gebruikt.

4.8

Midden- en kleinbedrijf (MKB). Het MKB levert reeds nu een belangrijke bijdrage aan het innovatieproces of beschikt over het vermogen daar in de toekomst voor te zorgen. Daarom dienen de voorwaarden die voor kleine en middelgrote ondernemingen gelden om aan de thematische prioriteiten deel te nemen, verder te worden versoepeld en vereenvoudigd. Dat kan o.a. door de thema's en instrumenten (Craft, Collective Research, Eureka) flexibel in te delen en ook bij de keuze daaruit de nodige flexibiliteit toe te staan. Al met al moet er, als de instrumenten aangepast en de projecten gestructureerd worden, beter dan tot nu toe op worden gelet dat ook competente kleine en middelgrote ondernemingen op passende wijze voor ondersteuning in aanmerking kunnen komen, zowel op high-tech- als low-techgebied. In dat verband zijn bijv. instrumenten als „specific targeted research projects” (STREP's) geschikt, omdat daarmee ook kleine samenwerkingsverbanden en projecten een kans krijgen en een bottom-upaanpak wordt bevorderd.

4.8.1

MKB en kennisoverdracht. Los daarvan dient de eveneens zeer belangrijke vraag te worden besproken hoe de nieuwste, in de praktijk toepasbare kennis — opgedaan via fundamenteel onderzoek in universiteiten en door de overheid gesteunde onderzoeksinstellingen — onder de aandacht kan worden gebracht van onderzoekers en ingenieurs die in het bedrijfsleven (in het bijzonder het MKB) werkzaam zijn, en aan hen kan worden doorgegeven, zodat de voor het innovatie- en concurrentievermogen van het bedrijfsleven benodigde kennisoverdracht wordt bespoedigd. Ook wat dit vraagstuk betreft, heeft het EESC al vaak voorstellen (22) geformuleerd. Die hadden vooral betrekking op de personeelsuitwisseling (mobiliteit) tussen universiteiten en het bedrijfsleven, die aanmerkelijk moet worden verbeterd en aantrekkelijker gemaakt.

4.8.2

Ondernemerschap en industriebeleid. Vooral de oprichting van nieuwe kleine ondernemingen is een belangrijke stuwende kracht achter innovatie en economische groei. De problemen die zich bij de oprichting van nieuwe bedrijfjes voordoen hangen vaak niét samen met een tekortschietende ondersteuning van O&O, maar juist met kwesties op het vlak van bedrijfsvoering en marketing en vooral met onvoldoende financiële dekking op de lange termijn, die nodig is om de startperiode — waarin veel verlies wordt geleden — goed door te komen. Met behulp van het industrie- én het onderzoeksbeleid dient in dit verband naar oplossingen te worden gezocht om de ondernemingszin te bevorderen en meer Europese ondernemers kans op succes te bieden.

4.8.3

SBIR-programma van de VS. Het EESC raadt bovendien aan gebruik te maken van de ervaringen die in de VS zijn opgedaan met het SBIR-programma (small business innovation research, innovatief onderzoek voor het MKB). (23) In het kader van dat programma ondersteunt de Amerikaanse overheid via een aantal agentschappen marktgerichte O&O-maatregelen van kleine en middelgrote ondernemingen.

4.9

Open coördinatie. Het EESC heeft al vaak te kennen gegeven dat de Commissie te werk zou moeten gaan volgens de open-coördinatiemethode. Het wees er daarbij echter ook steeds op dat dit slechts kan gebeuren als de lidstaten er vrijwillig aan meewerken.

4.10

Zelforganisatie en zelfcoördinatie. Tevens heeft het EESC meermaals de aandacht gevestigd op de mogelijkheid van zelforganisatie en zelfcoördinatie (bottom-upprocessen) van de technisch-wetenschappelijke actoren in de EU, die elkaar op hun eigen vakgebieden dankzij publicaties en van conferenties en workshops kennen, op die manier invloed hebben op de vaststelling van onderzoeksprogramma's en — in het spanningsveld tussen concurrentie en samenwerking (zie verderop) — zorgen voor coördinatie. Zo zijn belangrijke, mondiaal toonaangevende internationale onderzoeksinitiatieven, -programma's en -instelllingen ontstaan en werd de basis gelegd voor de Europese onderzoeksruimte. Dat moet worden erkend en deze kennis benut.

4.11

Ondersteuning van concurrentie. In dit licht stelt het EESC tevreden vast dat de Commissie „ondersteuning van concurrentie” noemt als een van haar zes grote doelstellingen. Het verwacht net als de Commissie dat Europese concurrentie een meerwaarde zal opleveren. In dat verband herhaalt het een in een eerder advies (24) gedane constatering, namelijk: wetenschap en onderzoek leven van de concurrentie om de beste ideeën, procedures en resultaten en van de onafhankelijke reproductie (of weerlegging) — d.w.z. „certificatie” — van de resultaten alsmede de verbreiding, verdieping en vergroting van nieuwe inzichten. Het is dus noodzakelijk om uiteenlopende en interdisciplinaire onderzoeksinitiatieven en onderzoeksstructuren mogelijk te maken en in stand te houden, zodat er concurrentie om de beste ideeën en resultaten ontstaat.

4.12

Concurrentie, samenwerking en coördinatie. De doelstellingen „concurrentie”, „samenwerking” en „coördinatie” kunnen met elkaar botsen. Dat is des te vaker het geval naarmate onderzoeksprojecten meer zijn gewijd aan productontwikkeling. Aan de hand daarvan kan de omvang van het per project verschillende toepassingsgebied worden bepaald en kan vervolgens worden vastgesteld welke instrumenten in aanmerking komen. Er geldt: zoveel concurrentie als mogelijk en zoveel samenwerking als nodig.

4.13

Kritische massa en wereldwijde concurrentie. Bij de verwezenlijking van O&O-doelstellingen waarvan de kritische massa ook afzonderlijk de capaciteiten van elke lidstaat apart te boven gaat en die dus per definitie alleen in Europees verband kunnen worden gerealiseerd, zoals omvangrijke infrastructuur- of sommige grote technologieprojecten, is het voor de Europese actoren nog belangrijker dan voor de andere betrokkenen om óók de confrontatie met de wereldwijde concurrentie aan te gaan (zie ook de paragraaf over de internationale dimensie van onderzoek) en zich op wereldniveau te bewijzen. Hier geldt ook datgene wat over technologieplatforms is opgemerkt.

4.14

European Research Council (ERC). Het EESC staat achter het voornemen van de Commissie om een „European Research Council” (ERC) in het leven te roepen, wat het in een onlangs uitgebracht advies (25) al meedeelde. De ERC zou zich moeten gaan bezighouden met het opzetten en ondersteunen van fundamenteel onderzoek, door de scientific community zelf moeten worden beheerd en zijn werkzaamheden volledig autonoom en volgens de regels van succesvolle soortgelijke Europese of Amerikaanse onderzoeksinstellingen moeten verrichten. Om meer te profiteren van het complexe geheel van verbanden tussen de verschillende soorten onderzoek zouden ook vooraanstaande wetenschappers die onderzoek doen voor het bedrijfsleven, in de ERC moeten worden benoemd.

4.15

Peer review. Het belangrijkste evaluatie-instrument moet „peer review” zijn. Maar, onder meer ter compensatie van de algemeen bekende zwakke punten van zelfs die evaluatiewijze (bijv. belangenconflicten), zou de ERC — en in het algemeen elke organisatie die onderzoek bevordert — ervaren wetenschappers in dienst moeten nemen. Die hebben zich met hun eigen wetenschappelijke prestaties bewezen en zijn één voor één het beste thuis op hun specifieke vakgebied. (26)

4.16

Loopbaanbevordering. Het EESC kan zich nadrukkelijk vinden in de doelstelling om wetenschap, onderzoek en ontwikkeling als beroepsperspectief aantrekkelijker te maken, de meest talentvolle mensen daarvoor te enthousiasmeren en beroepscarrières dienovereenkomstig te bevorderen. Het heeft deze thematiek pas in een onlangs uitgebracht advies (27) zeer uitvoerig behandeld en de inspanningen van de Commissie terzake gesteund.

4.16.1

Ongunstige arbeidsvoorwaarden voor wetenschappers. In veel lidstaten leveren in dit verband de salarissen en arbeidsvoorwaarden van wetenschappers specifieke problemen op. Vooral jonge wetenschappers ondervinden daarvan tijdens hun loopbaan duidelijk de nadelen ten opzichte van hun leeftijdsgenoten die soortgelijke functies in de privé- en zelfs de publieke sector hebben. Het EESC onderstreept nogmaals dat op dit vlak dringend actie moet worden ondernomen, vooral door de lidstaten.

4.17

Vermijden dat instanties hetzelfde werk doen of overlappende werkterreinen hebben. Bij onderzoek horen ook werkzaamheden op het gebied van planning, ondernemerschap, administratie en expertise, die door wetenschappers moeten worden verricht. In verband met de overdaad van aanvragen, adviezen en monitoringprocessen herhaalt het EESC zijn aanbeveling (28) dat de Commissie zich ook over dit aspect buigt en aan efficiënte, gecoördineerde procedures gaat werken (vooral t.a.v. samenwerking met en tussen de deelnemende nationale instanties) waarmee kan worden vermeden dat teveel gescheiden optredende verticale (en tevens horizontale/parallelle) goedkeurings-, sturende en toezichthoudende instanties (en bijbehorende procedures) naast elkaar bestaan en — in het verlengde daarvan — onproductief te werk gaan.

4.18

Selectie van deskundigen. Tegelijkertijd dient er echter ook op te worden gelet — zij het dat in het algemeen de huidige inschakeling van deskundigen moet worden beperkt — dat voor het onderzoek op een bepaald vakgebied telkens zeer succesvolle en ervaren wetenschappers als deskundigen worden ingezet, omdat anders de kans op onjuiste gevolgtrekkingen toeneemt. Om dat soort wetenschappers als deskundigen te strikken, moeten de procedures voor de selectie van deskundigen wel veel minder bureaucratisch en een stuk flexibeler worden dan nu. De huidige bureaucratische rompslomp schrikt succesvolle wetenschappers namelijk zeer af.

4.19

Beoordelingsprocedures. Wellicht waren enkele van de door de scientific community bekritiseerde beoordelingsprocedures het resultaat van een goedbedoelde poging om — i.p.v. gebruik te maken van menselijke ervaring — gestandaardiseerde beoordelingscriteria in te voeren en toe te passen op een daarvoor veel te ingewikkeld en delicaat beleidsterrein. Het EESC begrijpt dat het de bedoeling was om, vanuit het oogpunt van transparantie en objectiviteit, subjectieve beoordelingen zoveel mogelijk uit te sluiten, omdat die eenvoudig kunnen worden aangevochten en misbruikt. Maar dat heeft geleid tot een onoplosbaar dilemma. De beoordeling van wetenschappelijke prestaties en creativiteit kan namelijk niet worden geautomatiseerd of aan onervaren mensen worden overgelaten.

4.20

Twee nieuwe thema's: ruimtevaart en veiligheid. In de Commissiemededeling worden de thematische prioriteiten nog niet besproken. De enige uitzonderingen daarop vormen de opmerkingen over fundamenteel onderzoek (29) en over de twee nieuwe onderzoeksthema's „ruimtevaart” en „veiligheid”. Het EESC staat positief tegenover het voorstel van de Commissie om aan die beide thema's voortaan in het onderzoek op Europees niveau aandacht te besteden. Tevens wijst het nogmaals op zijn eerdere t.a.v. ruimtevaart gedane aanbevelingen. (30) Het adviseert echter ruimtevaart en veiligheid niet op te nemen in het voor het zevende kaderprogramma geplande budget en ook niet te vermelden bij de thematische prioriteiten van het kaderprogramma, vanwege de telkens verschillende, bijzondere kenmerken van deze beide onderzoeksgebieden, die daardoor niet passen bij de modaliteiten van het kaderprogramma.

4.20.1

Wat ruimtevaart betreft, bestaat er reeds een zeer slagvaardig en succesvol programma, dat tot nu toe met name door de ESA en de Europese lucht- en ruimtevaartindustrie werd gecoördineerd en uitgevoerd en waaraan de onderzoeksinstellingen van de lidstaten in het verleden al belangrijke bijdragen hebben geleverd. Derhalve moet de, absoluut door het EESC toegejuichte aandacht van de Commissie voor dit onderzoeksgebied zich vertalen in aparte ondersteuning, d.w.z. financiering buiten het kaderprogramma om, in het kader van de bestaande samenwerking tussen de ESA en de Commissie. Het EESC zou graag op de hoogte worden gesteld van meer bijzonderheden daaromtrent.

4.20.2

Wat het onderzoek t.a.v. veiligheid betreft, heeft heel Europa groot belang bij een gemeenschappelijke aanpak. Daarop heeft het EESC al meermaals gewezen en over een dergelijke aanpak heeft het al vaak gediscussieerd. Het kan zich er daarom geheel in vinden dat aan dit thema nu ook aandacht wordt besteed. Daarbij dienen zich echter ook geheimhoudingskwesties aan en gaat het tevens over de mogelijke inzet van binnenlandse of buitenlandse defensieonderdelen. Een en ander vergt een andere dan de t.a.v. de thematische prioriteiten uit het kaderprogramma gebruikelijke benadering (waarbij bijv. transparantie een vereiste is). Daarom moet ook hier een op zichzelf staand initiatief worden ontwikkeld, dat losstaat van de financiering en het instrumentarium van het kaderprogramma.

5.   Samenvatting

5.1

Het EESC benadrukt dat onderzoek en ontwikkeling (O&O) doorslaggevend zijn voor de mondiale concurrentiepositie van Europa en dus ook voor de verwezenlijking van de Lissabon-doelstellingen. Het kan zich derhalve vinden in de in de Commissiemededeling voorgestelde maatregelen en geformuleerde doestellingen.

5.2

Dat geldt in het bijzonder voor de 3 %-doelstelling en de daartoe voorgestelde verdubbeling van het communautaire O&O-budget (voor het kaderprogramma/Euratom-programma). Het EESC roept de Raad en het Europees Parlement op om met dit voorstel in te stemmen, dringt er bij de regeringen van de lidstaten op aan om ook de nationale O&O-budgetten te verdubbelen, en verzoekt het bedrijfsleven met klem om met het oog op deze doelstelling eveneens meer in O&O te gaan investeren, maar wel in Europa zelf.

5.3

De 3 %-doelstelling past bij de huidige concurrentieverhoudingen en zal dan ook in de toekomst aan nieuwe ontwikkelingen in bijvoorbeeld de VS en Zuidoost-Azië moeten worden aangepast.

5.4

Het EESC staat achter het voornemen van de Commissie om daarnaast een deel van de middelen uit de Structuurfondsen te gebruiken voor steun aan de ontwikkeling van onderzoekscapaciteiten en uitbreiding van de onderzoeksinfrastructuur, teneinde het potentieel van de EU-25 volledig te benutten en rekening te houden met de overgangssituatie waarin de nieuwe lidstaten zich bevinden. Het EESC beveelt aan daarvoor ook gebruik te maken van middelen uit het Europees Investeringsfonds.

5.5

Ook staat het EESC achter het voornemen van de Commissie om gebruik te maken van de meest efficiënte implementatiewijzen en de werking van het programma te verbeteren. Het beveelt dan ook aan de instrumenten te vereenvoudigen, flexibel toe te passen en tegelijk te zorgen voor zoveel mogelijk continuïteit. Aanvragers van onderzoeksprojecten moeten de instrumenten telkens aan de vereiste optimale vormgeving en omvang kunnen aanpassen. Hetzelfde geldt voor de oprichting van „technologieplatforms”. Het EESC kan zich vinden in het Marimon-rapport.

5.6

Het EESC beveelt aan om bij dat alles nog meer dan nu competente kleine en middelgrote ondernemingen aan O&O en het innovatieproces te laten deelnemen, en wijst in dat verband op het SBIR-programma van de VS. Daartoe zouden maatregelen uit het ondernemingsbeleid én het industriebeleid moeten worden gebruikt, teneinde de potentiële bijdrage die het MKB en nieuwe ondernemingen aan innovatie en economische groei kunnen leveren, te vergroten en te benutten.

5.7

Het EESC staat achter het voornemen van de Commissie om ruimtevaart en veiligheid als nieuwe belangrijke onderzoeksthema's aan te merken, en beveelt aan om die onderwerpen apart, buiten het kaderprogramma om te behandelen en te financieren (en motiveert in dit advies waarom dat zou moeten gebeuren).

5.8

Het EESC is voorstander van het plan van de Commissie om fundamenteel onderzoek an sich in het kaderprogramma op te nemen, de concurrentie op Europees niveau in dat onderzoek te bevorderen en een onafhankelijke Europese onderzoeksraad (European Research Council) in het leven te roepen, die zich met dergelijk onderzoek moet bezighouden.

5.9

Het EESC wijst op het essentiële belang van het complexe geheel van verbanden tussen de verschillende soorten onderzoek (fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek (dat vaak ook oriënterend onderzoek wordt genoemd) en ontwikkeling). Dat vereist een evenwichtige ondersteuning van deze verschillende soorten onderzoek.

5.10

Het EESC is het met de Commissie eens dat Europa voor de beste onderzoekers aantrekkelijker moet worden gemaakt, getalenteerde jongeren moeten worden overtuigd om voor een wetenschappelijke loopbaan te kiezen en de mogelijkheden daarvoor moeten worden gecreëerd. In dit verband moet dringend actie worden ondernomen, vooral door de lidstaten.

In de paragrafen 3 en 4 van dit advies komt een groot aantal andere standpunten, aanbevelingen en kritische opmerkingen van het EESC uitvoerig aan bod.

Brussel, 15 december 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  ERA: European Research Area; zie m.n. PB C 110 van 30-4-2004 (CESE 319/2004) en PB C 95 van 23-4-2003 (CESE 288/2003).

(2)  De EU heeft zich tijdens de Europese Raad van maart 2002 in Barcelona ten doel gesteld in de periode tot 2010 alle Europese onderzoeksinspanningen samen uiteindelijk 3 % van het BBP van de EU te laten bedragen, waarbij twee derde van die inspanningen uit particuliere en één derde uit publieke onderzoeksinvesteringen (lidstaten en EU) moet bestaan. Zie ook PB C 95 van 23 april 2003.

(3)  PB C 204 van 18-7-2000; PB C 221 van 7-8-2001; PB C 260 van 17-9-2001; PB C 94 van 18-4-2002; PB C 221 van 17-9-2002; PB C 61 van 14-3-2003; PB C 95 van 23-4-2003; PB C 234 van 30-9-2003; PB C 32 van 5-2-2004; PB C 110 van 30-4-2004; PB C 302 van 7-12-2004.

(4)  Zie paragraaf 3.3

(5)  PB C 112 van 30.4.2004.

(6)  (de daar aanbevolen verhoging van het budget had betrekking op een EU bestaande uit 15 lidstaten en dient, nu de EU 25 lidstaten telt, dienovereenkomstig naar boven te worden bijgesteld) (PB C 260 van 17 september 2001).

(7)  Zie par. 1.2

(8)  Zie ook par. 4.2 e.v.

(9)  Zie ook par. 4.6

(10)  Zie ook par. 5.4 (PB C 95 van 23 april 2003)

(11)  PB C 110 van 30 april 2004

(12)  bijv. Canada, China, India, Japan, Zuid-Korea, Rusland en de VS

(13)  Dit aspect, evenals een aantal daarmee samenhangende basisproblemen, komt ook uitvoerig aan bod in hoofdstuk 7 „Onderzoek en technische innovatie” uit het EESC-advies getiteld „Naar een Europese onderzoeksruimte”.

(14)  PB C 95 van 23 april 2003; PB C 110 van 30 april 2004

(15)  Zie ook par. 5.4 (PB C 95 van 23 april 2003)

(16)  Zie ook de in par. 3.5 gedane aanbevelingen

(17)  Zeer belangrijk in dat kader is het succesvolle Marie-Curie-programma. Het EESC beveelt aan daarvoor meer geld uit te trekken.

(18)  Het EESC betreurt in dit verband opnieuw dat geen gehoor is gegeven aan eerder gedane gelijkluidende aanbevelingen.

(19)  Rapport van een werkgroep van deskundigen onder voorzitterschap van prof. Marimon (21 juni 2004, zesde kaderprogramma)

(20)  „De Gemeenschap kan gemeenschappelijke ondernemingen of andere structuren in het leven roepen die noodzakelijk zijn voor de goede uitvoering van programma's voor communautair onderzoek en communautaire technologische ontwikkeling en demonstratie.”

(21)  Zie ook par. 4.7.2

(22)  Zie bijv. de hoofdstukken 7 en 8 (PB C 204 van 18 juli 2000)

(23)  Zie http://sbir.us/pm.html en http://www.zyn.com/sbir/funding.htm

(24)  Par. 4.2.2, 4.2.3 en 4.2.4 (PB C 95 van 23 april 2003)

(25)  PB C 110 van 30.4.2004

(26)  Daarom heeft het EESC al meerdere keren aanbevolen zulke personen ook binnen de voor de bevordering van onderzoek bevoegde diensten van de Commissie aan te werven.

(27)  PB C 110 van 30 april 2004 (CESE 305/2004) en CESE 1086/2004

(28)  CESE 305/2004, par. 5.1.8 (PB C 110 van 30 april 2004)

(29)  Zie par. 3.5

(30)  PB C 112 van 30 april 2004)


Top