Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52003AE0408

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's De programmering van de bijstandsverlening uit de Structuurfondsen in de periode 2000-2006: een eerste beoordeling van het initiatief Urban" (COM(2002) 308 def.)

    PB C 133 van 6.6.2003, p. 53–58 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

    52003AE0408

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's De programmering van de bijstandsverlening uit de Structuurfondsen in de periode 2000-2006: een eerste beoordeling van het initiatief Urban" (COM(2002) 308 def.)

    Publicatieblad Nr. C 133 van 06/06/2003 blz. 0053 - 0058


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's 'De programmering van de bijstandsverlening uit de Structuurfondsen in de periode 2000-2006: een eerste beoordeling van het initiatief Urban'"

    (COM(2002) 308 def.)

    (2003/C 133/12)

    De Europese Commissie heeft op 14 juni 2002 op grond van artikel 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité om advies te vragen over de voornoemde mededeling.

    De gespecialiseerde afdeling "Economische en Monetaire Unie - economische en monetaire samenhang", die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 maart 2003 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Di Odoardo.

    Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 398e zitting van 26 en 27 maart 2003 (vergadering van 26 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd.

    1. Inleiding

    1.1. De Mededeling van de Commissie bevat een eerste evaluatie van het communautair initiatief Urban II, waarmee de Unie de economische en sociale revitalisering van probleemsteden en -wijken wil bevorderen door er de basis te leggen voor een duurzaam ontwikkelingsproces. Zij sluit aan bij de Mededeling van 28 april 2000(1) en geeft een beeld van de situatie na het afsluiten van de selectie van de te subsidiëren programma's (eind 2001 waren alle programma's goedgekeurd).

    1.2. Via Urban - een van de vier communautaire initiatieven in het kader van de structuurfondsenregeling - verleent de Unie steun aan stedelijke gebieden die met ernstige problemen te kampen hebben. De steun is vooral bedoeld om milieuschade te herstellen, de maatschappelijke integratie te bevorderen, het ondernemerschap te stimuleren en de werkgelegenheidssituatie te verbeteren.

    1.3. De Commissie beschouwt de ontwikkeling van steden als een fundamenteel aspect van de cohesieproblematiek en verwijst in dit verband naar haar Tweede verslag over de economische en sociale cohesie(2). Het Europees Parlement van zijn kant beklemtoont in zijn resolutie over Urban II(3) dat een geïntegreerde aanpak - een essentieel kenmerk van de Urban-programma's - de enige manier is om de problemen in stedelijke gebieden aan te pakken.

    1.4. Het Urban-initiatief is van cruciaal belang voor de uitwerking van een communautair stadsbeleid en kan als leidraad fungeren bij het opzetten van het beleid op nationaal niveau.

    2. Essentie van het Commissievoorstel

    2.1. De Commissie heeft 70 programma's geselecteerd, die in totaal 2,2 miljoen personen ten goede zullen komen. De Unie gaat hiervoor in totaal zo'n 730 miljoen EUR aan EFRO-steun verlenen, wat minder is dan wat zij voor Urban I heeft uitgegeven, maar desondanks neerkomt op een hoger bedrag per inwoner, per programma en - vanwege de geringere omvang van de betrokken gebieden - per km2.

    2.2. Nieuw is dat het toepassingsgebied van Urban wordt uitgebreid tot kleine en middelgrote steden. In het kader van Urban I konden alleen steden met minstens 100000 inwoners (of delen van dergelijke steden) Urban-steun krijgen, maar in het kader van Urban II is de limiet verlaagd tot 20000 inwoners (en in uitzonderlijke gevallen zelfs 10000).

    2.3. De lidstaten konden zelf doelgebieden selecteren, uitgaande van hun eigen behoeften en prioriteiten. Wel dienden zij een aantal door de Commissie vastgestelde objectieve criteria in acht te nemen, wat de transparantie van de selectieprocedures en de coherentie met de communautaire doelstellingen ten goede is gekomen.

    2.4. De 70 geselecteerde programma's zijn ongeveer gelijk verdeeld over doelstelling-1-regio's (39 %), doelstelling-2-regio's (27 %) en regio's die niet onder een prioritaire doelstelling vallen (34 %). In 31 gevallen gaat het om een binnenstad, in 27 gevallen om buitenwijken, in 8 gevallen om een hele (kleine of middelgrote) stad en in 4 gevallen om een gemengd gebied (binnenstad én buitenwijken) met een sterk heterogeen karakter.

    2.5. De doelgebieden van Urban II zijn stuk voor stuk probleemsteden of -wijken, d.w.z. steden of wijken waar de werkloosheid, de armoede, de criminaliteit en het percentage immigranten ver boven het EU-gemiddelde liggen.

    2.6. De geselecteerde programma's vallen uiteen in verschillende categorieën. De categorie "fysieke herinrichting en milieuverbetering" neemt 40 % van de totale uitgaven voor haar rekening; daarna volgen de categorieën "sociale insluiting" en "ondernemerschap en werkgelegenheid" met 21 %, "vervoer" met 8 % en "informatie- en communicatietechnologie" met 4 %.

    2.7. De Commissie wijst op de sterke inbreng van de lokale overheden en het lokale middenveld in de geselecteerde programma's, zeker in vergelijking met Urban I en met andere structuurfondsenprogramma's. Bij eenderde van de programma's fungeert een lokale overheidsinstantie als beheersautoriteit, bij nog eens eenderde is er sprake van nauwe samenwerking tussen lokale en centrale overheid, en bij maar liefst 57 van de 70 programma's is het programmeringsdocument in nauw overleg met lokale partners opgesteld.

    2.8. De geplande investeringen bedragen ongeveer 1,6 miljard EUR, d.w.z. meer dan het dubbele van de totale EFRO-bijdrage. Dit succes is vooral te danken aan de aanzienlijke inzet van (zowel nationale als lokale) overheidsmiddelen. De inbreng van de particuliere sector blijkt een stuk geringer te zijn.

    2.9. Belangrijke pluspunten van Urban II zijn de vereenvoudigde procedures en de geringere administratieve rompslomp. De Commissie wijst in dit verband op twee belangrijke wijzigingen ten opzichte van Urban I, nl. de inschakeling van slechts één structuurfonds (het EFRO) en de oprichting van een speciale eenheid voor Urban II binnen haar eigen diensten. Dankzij deze vereenvoudiging ging het opstellen van de Urban II-programma's veel sneller dan de uitwerking van de gewone structuurfondsenprogramma's.

    2.10. De Commissie wil 2 % van de Urban II-middelen reserveren voor het stimuleren van uitwisselingen van ervaringen tussen steden die Urban-steun krijgen of gekregen hebben. Voor het eerst is hiervoor een specifiek programma opgesteld.

    3. Algemene opmerkingen

    3.1. Gelet op het succes van Urban I - waarover in de loop van 2003 een eindverslag wordt gepubliceerd - kan het Comité het alleen maar toejuichen dat de Commissie heeft besloten dit succesvolle initiatief voort te zetten. Zowel de allereerste modelprojecten op het vlak van stadsvernieuwing als de projecten in het kader van Urban I hebben duidelijk laten zien dat de Commissie de juiste weg heeft gekozen om de kwaliteit van het stadsmilieu en het welzijn van stedelingen te verbeteren.

    3.2. Positief is niet alleen dat Urban I een vervolg heeft gekregen, maar ook dat de Commissie heeft besloten het aantal programma's op te trekken van 54 (zoals oorspronkelijk gepland) tot 70 (zoals door het Comité gevraagd).

    3.3. Een minpunt daarentegen is het feit dat voor Urban II minder geld is uitgetrokken dan voor Urban I. Voor Urban I was 950 miljoen EUR beschikbaar (te verdelen over 118 doelgebieden), terwijl voor Urban II slechts 743,6 miljoen EUR wordt uitgetrokken. Gelet op het cruciale belang van Urban voor het welslagen van het communautaire stadsbeleid, is het Comité van oordeel dat voor dit initiatief aanzienlijk méér middelen moeten worden uitgetrokken.

    3.4. Dat de procedures werden vereenvoudigd is dan weer wèl een goede zaak. De Commissie heeft terecht besloten nog slechts één Fonds (het EFRO) in te schakelen en heeft er ook goed aan gedaan een speciale eenheid voor Urban II op te richten, waardoor alle beschikbare kennis en ervaring op het gebied van stadsvernieuwing nu op één plaats is geconcentreerd.

    3.4.1. Nu ook vele kleine en middelgrote steden Urban-steun gaan aanvragen, is het meer dan ooit zaak dat de procedures verder worden vereenvoudigd. Het Comité sluit zich dan ook volledig aan bij de oproep van de talrijke EU-burgemeesters die op de conferentie over stadsbeleid in Londen(4) voor een nóg ingrijpender vereenvoudiging hebben gepleit.

    3.5. Verder zal het succes van Urban II nog van twee andere factoren afhangen, nl. de uitwisseling van best practices tussen de steden onderling en de inspanningen die in de toekomst zullen worden geleverd om statistische informatie over de diverse aspecten van de stadsproblematiek bijeen te brengen.

    3.5.1. Met Urban II worden voor het eerst ook middelen gereserveerd voor een programma ter bevordering van de uitwisseling van informatie tussen de steden die Urban-steun ontvangen. Dit kan alleen maar worden toegejuicht.

    3.6. Positief is ten slotte ook dat 40 % van de toegewezen middelen naar programma's in de categorie "fysieke herinrichting en milieuverbetering" gaat. Daar pogingen tot sociaal-economische revitalisering van verpauperde steden of stadsdelen alleen kans van slagen hebben als ook de kwaliteit van de bebouwde en onbebouwde ruimte en van het architectonisch erfgoed aandacht krijgt, moet ook voldoende geld worden uitgetrokken voor het ondersteunen van programma's waarin - zoals bij vele Franse programma's het geval is - de kwaliteit van de architectuur en meer in het algemeen het oordeelkundig gebruik van de stedelijke ruimte centraal staan.

    4. Bijzondere opmerkingen

    4.1. Lokale partnerschappen

    4.1.1. Een van de grootste uitdagingen bij het nieuwe Urban-initiatief, maar tegelijk ook een van de grootste troeven hiervan, is het feit dat zo veel nadruk wordt gelegd op samenwerking met de lokale overheden en de lokale gemeenschappen. Het Comité kan dit alleen maar toejuichen, omdat een dergelijke aanpak het beste middel is om het Europese governance-model overal ingang te doen vinden en de inbreng van het maatschappelijk middenveld te vergroten.

    4.1.2. Op de reeds genoemde conferentie in Londen werd nog maar eens beklemtoond dat het bij projecten ten behoeve van steden absoluut noodzakelijk is de stedelijke overheden rechtstreeks bij de planning en het beheer van de projecten te betrekken.

    4.1.3. Het Comité moet helaas vaststellen dat de Urban II-programma's nog steeds overwegend door de centrale overheid worden beheerd, ook al is er duidelijk vooruitgang geboekt.

    4.1.4. Daarom dringt het erop aan dat in de toekomst uitdrukkelijk wordt geëist dat het beheer van de programma's aan een lokale overheidsinstantie wordt toevertrouwd. De ervaring heeft trouwens geleerd dat op die manier ook de administratieve rompslomp kan worden verminderd.

    4.1.5. Verder is het van oordeel dat ook in de krachtens artikel 35 van de algemene structuurfondsenverordening(5) opgerichte toezichtcomités vertegenwoordigers van de lokale overheden moeten worden opgenomen.

    4.1.6. Over de inschakeling van vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld heeft het Comité zich al talloze malen uitgesproken, o.m. in zijn advies over de richtsnoeren van de Commissie voor het Urban II-initiatief(6).

    4.1.7. In genoemd advies heeft het erop gewezen dat de sociale partners bij programma's als Urban, waarin de economische en de werkgelegenheidsproblematiek een centrale plaats innemen, een belangrijke rol kunnen spelen. Het heeft dan ook gepleit voor een zo ruim en efficiënt mogelijke toepassing van het partnerschapsbeginsel, en met name voor het inschakelen van sociaal-economische organisaties, NGO's en lokale verenigingen.

    4.1.8. De Commissie geeft in haar toelichting bij de geselecteerde programma's niet voldoende informatie om te kunnen uitmaken in hoeverre deze kringen daadwerkelijk bij een en ander worden betrokken. Zij beperkt zich tot wat algemene opmerkingen over de lokale inbreng bij de selectie en het beheer van de programma's.

    4.1.9. Het Comité zou van de Commissie graag vernemen bij welk van de 70 geselecteerde programma's ook vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld bij de uitwerking, de selectie en het beheer van de projecten werden betrokken en welke rol zij daarbij concreet hebben gespeeld.

    4.1.10. Het dringt er ook op aan dat overleg met het maatschappelijk middenveld niet slechts wordt aanbevolen, maar verplicht wordt gesteld. De lokale gemeenschappen en het maatschappelijk middenveld hebben het recht actief deel te nemen aan de besluitvorming over maatregelen die van invloed zijn op de kwaliteit van hun bestaan en op de verdere ontwikkeling van hun regio. De bevestiging van dit recht is trouwens een van de resultaten van de conferentie over menselijke nederzettingen (Habitat II) die in 1995 door de Verenigde Naties werd georganiseerd(7).

    4.1.11. Verder dringt het Comité er nog op aan dat ook in de toezichtcomités en in de eventuele beheerscomités vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld worden opgenomen.

    4.1.12. Een en ander zou er aanzienlijk toe bijdragen Europa dichter bij de burger te brengen en de zichtbaarheid van de Urban-programma's te vergroten.

    4.2. Inbreng van de particuliere sector

    4.2.1. De Commissie gaat ook in op het hefboomeffect van de Urban-programma's, d.w.z. de mate waarin deze extra middelen en investeringen, zowel van overheidswege als uit de particuliere sector, weten te mobiliseren.

    4.2.2. Qua inbreng van de overheid is de balans zonder meer positief: de programma's hebben voor meer dan het dubbele van de ingezette EFRO-middelen aan overheidsinvesteringen losgeweekt.

    4.2.3. Wat de belangstelling van de particuliere sector betreft is de balans echter een stuk minder positief: bij slechts 35 van de 70 programma's heeft ook de particuliere sector een duit in het zakje gedaan (alles bij elkaar goed voor zo'n 8 % van de totale investeringen). De Commissie schrijft dit povere resultaat toe aan het feit dat Urban II-gebieden vanwege hun achterstandspositie weinig aantrekkelijk zijn voor particuliere investeerders, maar dit is waarschijnlijk slechts een gedeeltelijke verklaring.

    4.2.4. Volgens het Comité is de geringe inbreng van de particuliere sector mede te wijten aan het feit dat het lokale bedrijfsleven nauwelijks inspraak heeft gekregen, met name bij de uitwerking van de programma's. Dit geldt vooral voor kleine, middelgrote en ambachtelijke bedrijven, hoewel deze, met name in kleine en middelgrote steden, de belangrijkste bron van welvaart en werkgelegenheid zijn.

    4.2.5. Daarom pleit het Comité voor een grondige analyse van de mogelijke inbreng van de particuliere sector in de 70 geselecteerde programma's. De particuliere sector kan, mits hij economische criteria (efficiëntie en concurrentievermogen) en sociale criteria (sociale rechtvaardigheid) met elkaar weet te verzoenen, de sociaal-economische revitalisering van achterstandswijken een krachtige impuls geven en kan bovendien als graadmeter voor de efficiëntie van het beleid van de overheid fungeren. Verder heeft onderzoek over stadsontwikkeling en -planning de afgelopen jaren duidelijk uitgewezen dat overleg en samenwerking, ook tussen overheid en particuliere sector, niet alleen tot synergie-effecten leiden, maar ook de garantie bieden dat de projecten werkelijk worden uitgevoerd en concrete resultaten opleveren.

    4.3. Urban en het huisvestingsbeleid

    4.3.1. Het EFRO kan strikt genomen geen woonprojecten financieren, maar woningbouw (zowel nieuw- als vernieuwbouw) is wel een integrerend onderdeel van de stads- en stadsvernieuwingsproblematiek.

    4.3.2. De Commissie verklaart in bijlage I van haar richtsnoeren(8) dat "indien effectieve stadsontwikkeling onmogelijk is zonder aanpak van een huisvestingsprobleem, het ingediende programma garanties moet bevatten dat de daarvoor vereiste financiering door de nationale en/of lokale autoriteiten wordt verstrekt". Het Comité wil daar nog aan toevoegen dat in de gehele Unie een lager BTW-tarief voor vernieuwbouwprojecten zou moeten worden gehanteerd.

    4.3.3. Het Comité heeft zich in zijn advies over de richtsnoeren positief over bovenstaande passage uitgesproken. Het is namelijk van oordeel dat moet worden voorkomen dat stadsontwikkelingsprojecten uiteindelijk niet het gewenste resultaat opleveren door het feit dat een essentieel aspect hiervan - in casu de huisvestingsproblematiek - geen aandacht heeft gekregen.

    4.3.4. Het zou dan ook nuttig zijn na te gaan bij welk van de 70 Urban-programma's de lokale en nationale overheden ook middelen voor woonprojecten hebben uitgetrokken.

    4.3.5. Blijft evenwel de vraag waarom woonprojecten niet voor EFRO-steun in aanmerking komen, zelfs als zij deel uitmaken van een project met een sterk experimenteel karakter in het kader van een communautair initiatief.

    4.3.6. Door ook voor dit soort projecten EFRO-steun te verlenen zou de Unie de integratie van migranten aanzienlijk bevorderen, met name in verpauperde steden of stadsdelen waar migranten, vluchtelingen en etnische minderheden veel sterker vertegenwoordigd zijn dan elders. Trouwens, een van de voornaamste grieven van deze bevolkingsgroep betreft juist hun slechte huisvesting.

    4.4. Dienstverlening als graadmeter voor de kwaliteit van het stadsleven

    4.4.1. De verpaupering van stadswijken is in vele gevallen een gevolg van het ontbreken van allerlei voorzieningen, met name op sociaal gebied en op het vlak van de gezondheidszorg. In steden met kwalitatief goede voorzieningen is er doorgaans ook een vrij evenwichtige spreiding van de diverse diensten en voorzieningen. In zijn advies over de Mededeling van de Commissie Aanzet tot een actieve benadering van de steden in de Europese Unie(9) heeft het Comité het belang van overheidsdiensten voor de ontwikkeling van steden sterk beklemtoond: als "leverancier" van allerlei maatschappelijk relevante producten en diensten draagt de overheid aanzienlijk bij aan het versterken van de sociale samenhang. Het is ook van oordeel dat zou moeten worden nagegaan welke diensten prioriteit dienen te krijgen.

    4.4.2. De situatie op het vlak van de dienstverlening verdient dan ook een plaats in de lijst van sociaal-economische criteria aan de hand waarvan wordt bepaald welke steden of stadsdelen Urban-steun moeten krijgen. Een analyse van de kwaliteit, kwantiteit en toegankelijkheid van de beschikbare (overheids)diensten geeft namelijk een goede indicatie van de omvang en de oorzaken van de problemen van een stad of wijk.

    4.4.3. Daarom dringt het Comité erop aan dat, met name bij de tussentijdse evaluatie van de programma's, speciaal wordt nagegaan of de programma's ook de kwaliteit en kwantiteit van de dienstverlening in de betrokken steden of wijken ten goede komen.

    4.5. Duurzame stedelijke ontwikkeling en vergrijzing van de stedelijke bevolking

    4.5.1. De toenemende vergrijzing van de bevolking - een probleem waar alle lidstaten mee geconfronteerd worden - is een van de grootste uitdagingen voor de verdere ontwikkeling van de Unie, en zeker voor de ontwikkeling van haar stedelijke gebieden. In verpauperde wijken, en met name in oude binnensteden, bestaat de bevolking doorgaans vooral uit autochtone bejaarden (die maar moeilijk afscheid kunnen nemen van hun oude vertrouwde omgeving) en migranten (die zich vooral in vervallen buurten vestigen). De grootste slachtoffers van de verpaupering, het gebrek aan adequate voorzieningen en de kleine criminaliteit in dergelijke buurten zijn de bejaarden.

    4.5.2. Nu het percentage 60-plussers in Europa steeds groter wordt, moet de stadsproblematiek op een heel andere manier worden benaderd. Behalve maatregelen ter verbetering van de levensomstandigheden van de huidige bejaarden moeten er ook meer structurele maatregelen worden genomen om in de toekomst beter in de behoeften van de vergrijzende samenleving te kunnen voorzien.

    4.5.3. Deze problematiek zou dan ook tot de prioriteiten van het cohesiebeleid moeten behoren, net zoals de integratie van migranten, de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en het terugdringen van de werkloosheid.

    4.5.4. Dit aspect komt in de Mededeling nauwelijks ter sprake. Er wordt alleen even op gewezen dat het percentage 60-plussers in Urban-gebieden iets hoger ligt dan het percentage dat uit de steekproef in het kader van de stadsaudit naar voren is gekomen.

    4.5.5. Het Comité pleit dan ook voor een grondiger analyse van maatregelen die specifiek voor de oudere stadsbevolking zijn bedoeld, en het dringt er vooral op aan deze problematiek tot een van de prioriteiten van Urban te verheffen.

    4.6. Het uitdijen van steden

    4.6.1. Urban is een initiatief ten behoeve van probleemwijken en is gebaseerd op de oude vertrouwde concepten "stad", "wijk", "binnenstad" en "buitenwijk".

    4.6.2. Een van de voornaamste nieuwigheden van Urban II is het feit dat nu ook kleine en middelgrote steden steun kunnen krijgen. De Commissie wijst er in haar Mededeling op dat Urban II betrekking heeft op vrij kleine gebieden (met een relatief gering aantal inwoners), hetgeen resulteert in een hoog steunbedrag per km2. Zij merkt ook op dat deze sterke concentratie positieve gevolgen heeft voor de ruimtelijke ontwikkeling en de herinrichting van het grondgebied van de betrokken steden.

    4.6.3. Recent onderzoek heeft evenwel uitgewezen dat in grote delen van de Unie het traditionele concept "stad" heeft afgedaan. Een blik op de kaart leert dat de stad-oude-stijl tot het verleden behoort - een vaststelling die bij een bezoek aan of verblijf in onze moderne stedelijke agglomeraties alleen maar wordt bevestigd.

    4.6.4. De groeiende mobiliteit, de sterk uitgebreide vervoers- en communicatie-infrastructuur, de toenemende decentralisatie van de productie, de voortschrijdende internationalisering van de distributie en de talrijke bedrijfsverplaatsingen (zowel in de productiesector als in de handel) hebben ertoe geleid dat de steden steeds verder zijn gaan uitdijen en dat het beslag op de ruimte en de verstedelijking van het platteland aanzienlijk zijn toegenomen, met alle gevolgen van dien voor het milieu.

    4.6.5. Het uitdijen van de steden gaat vaak gepaard met verpaupering, armoede, slechte materiële levensomstandigheden, milieuproblemen en identiteitsverlies - stuk voor stuk problemen waarvoor in de toekomst een oplossing zal moeten worden gevonden. Vele Urban-programma's blijken niet op deze recente ontwikkelingen afgestemd te zijn. De begrippen "stad", "wijk", "centrum" en "periferie" en de parameter "omvang van het doelgebied" verliezen steeds meer aan betekenis, waardoor de steunintensiteit niet meer kan worden uitgedrukt in de vorm van een bedrag per km2.

    4.6.6. Het Comité heeft dit probleem al eerder aangekaart. Zo heeft het enkele jaren geleden in zijn advies "Een actiekader voor duurzame stedelijke ontwikkeling in de Europese Unie"(10) opgemerkt dat het alsmaar verder uitdijen van steden een van de grote uitdagingen van het begin van het nieuwe millennium zal worden en dat de Unie zich uiteindelijk genoodzaakt zal zien de stedelijke problematiek op een andere manier aan te pakken en een slagvaardiger en op de nieuwe omstandigheden afgestemd beleid te ontwikkelen.

    4.6.7. Belangrijk is vooral dat de Urban-projecten voldoende innovatief en experimenteel zijn om de specifieke problemen van de talrijke alsmaar verder uitdijende steden te kunnen aanpakken en ook daar een adequaat revitaliseringsbeleid te kunnen opzetten.

    4.7. Conclusies

    4.7.1. De Commissie besluit haar Mededeling met enkele opmerkingen over de toekomst van Urban. Het Comité beveelt in dit verband aan om het Urban-initiatief niet alleen te handhaven, maar zelfs nog verder uit te breiden (en er ook méér middelen voor uit te trekken). Verder hoopt het dat vele methoden uit de Urban-programma's hun weg naar de gewone structuurfondsenprogramma's zullen vinden.

    4.7.2. Steden kampen met specifieke problemen, die dan ook een specifieke aanpak vereisen. Deze moet stoelen op een coherente ontwikkelingsstrategie waarbij niet alleen naar zuiver economische aspecten wordt gekeken, maar ook niet-economische factoren (en hun onderlinge relaties) aandacht krijgen, zoals de sociaal-economische samenhang, de situatie op het vlak van de werkgelegenheid, de inbreng van de sociaal-economische kringen en de kwaliteit van het milieu en het stedenbouwkundig en architectonisch erfgoed.

    Brussel, 26 maart 2003.

    De voorzitter

    van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    R. Briesch

    (1) Mededeling van de Commissie aan de lidstaten tot vaststelling van de richtsnoeren voor een communautair initiatief voor economische en sociale rehabilitatie van in crisis verkerende steden en buurten met het oog op een duurzame stadsontwikkeling - Urban II (PB C 141 van 19.5.2000).

    (2) Europa, eenheid, solidariteit, verscheidenheid - Tweede verslag over de economische en sociale cohesie, Europese Commissie (2001).

    (3) PB C 339 van 29.11.2000, blz. 44-47.

    (4) Zie de conclusies van de Conferentie "De steden en de cohesieproblematiek: lessen uit de Urban-programma's" (Londen, 8 en 9 juli 2002).

    (5) PB L 161 van 26.6.1999.

    (6) Advies over de Mededeling van de Commissie aan de lidstaten tot vaststelling van de richtsnoeren voor een communautair initiatief voor economische en sociale rehabilitatie van in crisis verkerende steden en voorsteden met het oog op een duurzame stadsontwikkeling - Urban, PB C 51 van 23.2.2000, blz. 89.

    (7) Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, comité voor de organisatie van de conferentie van de Verenigde Naties over menselijke nederzettingen (Habitat II), ontwerpverklaring over de beginselen en afspraken en over het wereldwijde actieplan "Agenda Habitat", 26 oktober 1995.

    (8) Mededeling van de Commissie aan de lidstaten tot vaststelling van de richtsnoeren voor een communautair initiatief voor economische en sociale rehabilitatie van in crisis verkerende steden en buurten met het oog op een duurzame stadsontwikkeling - Urban II (PB C 141 van 19.5.2000).

    (9) Advies van 28 januari 1998, PB C 95 van 30.3.1998.

    (10) Advies van 20 oktober 1999, PB C 368 van 20.12.1999, blz. 62.

    Top