Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51999AC0457

    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde juridische aspecten van de elektronische handel in de interne markt"

    PB C 169 van 16.6.1999, p. 36–42 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

    51999AC0457

    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde juridische aspecten van de elektronische handel in de interne markt"

    Publicatieblad Nr. C 169 van 16/06/1999 blz. 0036 - 0042


    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde juridische aspecten van de elektronische handel in de interne markt"(1)

    (1999/C 169/14)

    De Raad heeft op 23 april 1999 besloten, overeenkomstig artikel 100 A van het EG-Verdrag, het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel.

    De Afdeling "Interne markt, productie en consumptie", die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 15 april 1999 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Glatz.

    Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 363e zitting (vergadering van 29 april 1999) het volgende advies met 115 stemmen vóór, twee stemmen tegen, bij zes onthoudingen goedgekeurd.

    1. Inleiding

    1.1. De elektronische handel heeft de burgers en de economie in Europa wat te bieden: meer economische groei, nieuwe arbeidsplaatsen, ontwikkelingsmogelijkheden voor nieuwe producten en markten, verhoging van het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven en een breed assortiment van producten en diensten waaruit de Europese consument kan kiezen.

    1.1.1. Het hangt evenwel van verschillende randvoorwaarden af of bovengenoemde perspectieven, bijvoorbeeld voor de werkgelegenheid, ook inderdaad kunnen worden geconcretiseerd. Het Comité verzoekt de Commissie om deze materie, met name wat de werkgelegenheid betreft, nader te bestuderen.

    1.1.2. De voordelen zullen vooral effect sorteren wanneer Europa erin slaagt om op het gebied van de elektronische handel, met name ten opzichte van de Verenigde Staten, een gunstige positie in de mondiale concurrentieslag in te nemen. Uit cijfers van de OESO blijkt echter dat de Verenigde Staten momenteel goed zijn voor een marktaandeel van ongeveer 80 %. Het is daarom cruciaal dat Europa maatregelen neemt om van de mogelijkheden die de elektronische handel biedt te kunnen profiteren, alsmede om te voorkomen dat het achterblijft bij de dynamische ontwikkelingen in de VS.

    1.2. De mogelijkheden kunnen echter uitsluitend worden aangegrepen indien juridische beperkingen voor de elektronische handel worden weggenomen en de potentiële afnemers (consumenten maar ook ondernemingen) vertrouwen in deze vorm van handel hebben. Deze twee eisen dienen optimaal met elkaar in overeenstemming te worden gebracht. Met het oog op het ruime werkingsgebied van de richtlijn en de ingewikkelde knooppunten met andere regelingen moet uiterst zorgvuldig en behoedzaam te werk worden gegaan.

    1.3. De richtlijn strekt ertoe, de uitbreiding van de elektronische handel te bevorderen door juridische belemmeringen te elimineren. In de eerste plaats dient er echter voor te worden gezorgd dat de in de traditionele handel ontwikkelde instrumenten voor consumenten- en gegevensbescherming ook in de elektronische handel, met al zijn nieuwe technische eigenschappen, kunnen worden gebruikt. Zo niet, dan bestaat het gevaar dat nieuwe vormen van verkoop op afstand nauwelijks ingang bij de klanten (consumenten maar ook ondernemingen) zullen vinden.

    1.4. Het overgrote deel van de mensen heeft momenteel geen volledige toegang tot elektronische informatiediensten. Bepaalde bevolkingsgroepen, vooral ouderen, zijn elektronisch onbereikbaar of zoeken uitsluitend persoonlijk contact met hun contractpartners. Het Comité is van mening dat voor het dagelijkse leven belangrijke diensten (bijvoorbeeld het beheer van bankrekeningen) ook langs niet-elektronische weg toegankelijk moeten blijven, zodat bepaalde maatschappelijke groeperingen daarvan niet worden uitgesloten. Het gebruik van nieuwe technologie mag de toegang van bepaalde bevolkingsgroepen tot de elektronische handel niet bemoeilijken of blokkeren. Met Europees beleid moet er dan ook voor worden gezorgd dat deze groepen ondanks hun gebrekkige technische mogelijkheden, kennis en economische situatie, toegang tot de diensten van de informatiemaatschappij hebben.

    1.4.1. Ook zijn vorming, onderwijs, opleiding en consumentenvoorlichting onontbeerlijk voor de veilige toegang van grotere groepen consumenten tot de diensten van de informatiemaatschappij.

    1.5. Voor vormen van distributie die zonder technologische problemen grensoverschrijdend kunnen plaatsvinden, dient er zonder meer een regeling op mondiaal niveau te komen. Op verschillende internationale niveaus is de discussie ter zake de laatste tijd dan ook geïntensiveerd; zo is de materie tijdens een reeks internationale conferenties en fora door overheden en betrokken kringen behandeld. In dit verband moeten met name worden genoemd de OESO-conferenties van Turku (november 1997) en Ottawa (oktober 1998), de ministersconferentie van de G7-landen (Brussel, februari 1995) en de ministersconferentie van Bonn (juli 1997). Ook de WTO is zich intensief met dit onderwerp gaan bezighouden. Daarbij is stellig vooruitgang geboekt, maar de resultaten van besprekingen en onderhandelingen zijn momenteel nog tot algemene beginselen beperkt.

    1.6. Daarom dienen er ook door de EU initiatieven te worden genomen om van de economische en sociale mogelijkheden die er voor Europa liggen kunnen profiteren. De elektronische handel brengt vergaande veranderingen voor zakendoen en samenleven mee. Dit is een van de redenen waarom de Unie een reeks initiatieven heeft ontplooid om met name een duidelijk kader voor de uitbouw van de elektronische handel in het leven te roepen, ten einde investeringen te bevorderen in elektronische diensten die groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid in de EU ten goede zullen komen.

    1.6.1. Te noemen vallen in dit verband onder meer:

    - de mededeling "Een Europees initiatief op het gebied van de elektronische handel"(2);

    - de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, aan het Europees Parlement, aan het Economisch en Sociaal Comité en aan het Comité van de Regio's - Zorgen voor veiligheid van en vertrouwen in elektronische communicatie - Naar een Europees kader voor digitale handtekeningen en encryptie"(3);

    - het "Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en van de Raad betreffende een gemeenschappelijk kader voor elektronische handtekeningen"(4);

    - de Mededeling "Globalisering en de informatiemaatschappij - De behoefte aan een versterking van de internationale coördinatie"(5);

    - het "Actieplan ter bevordering van het veilige gebruik van Internet"(6); dat strekt tot maatregelen om het vertrouwen in Internet te verhogen en daarom eveneens is gericht op de bevordering van de elektronische handel; en

    - een recente resolutie van het Europees Parlement (14 mei 1998) waarin het de Commissie oproept, zo snel mogelijk met een voorstel voor een richtlijn te komen om de problematiek op samenhangende wijze aan te pakken.

    2. Het voorstel van de Commissie

    2.1. Met onderhavig voorstel wordt beoogd, een einde te maken aan rechtsonzekerheid en belemmeringen die door onderling uiteenlopende nationale voorschriften in de hand worden gewerkt. Daartoe wil de Commissie op vijf fundamentele gebieden oplossingen aandragen die een coherent kader voor de elektronische handel moeten vormen.

    2.2. Het gaat om de volgende gebieden:

    2.2.1. De plaats van vestiging van dienstverleners van de informatiemaatschappij: het voorstel bevat een definitie van de plaats van vestiging, alsook bepalingen waarin specifieke vergunningsstelsels voor diensten van de informatiemaatschappij worden verboden en waarin wordt aangegeven waaraan de dienstverlener met het oog op de transparantie van zijn activiteiten moet voldoen.

    2.2.2. Commerciële communicatie (reclame, direct marketing, enz.): het begrip "commerciële communicatie" wordt gedefinieerd en ook worden er een aantal transparantie-eisen geformuleerd. Commerciële communicatie moet bijvoorbeeld als zodanig herkenbaar zijn en voorts dienen de opdrachtgevers ertoe duidelijk identificeerbaar te zijn. Wordt een boodschap ongevraagd verstuurd, dan moet de ontvanger dit zonder meer kunnen vaststellen.

    2.2.3. Langs elektronische weg gesloten contracten: de lidstaten dienen door aanpassing van hun regelgeving te voorkomen dat het gebruik van deze contracten door met name vormvoorschriften wordt verhinderd. De Commissie wil ook rechtsonzekerheid uit de wereld helpen door voor bepaalde gevallen duidelijk aan te geven wanneer een overeenkomst als gesloten wordt beschouwd.

    2.2.4. Aansprakelijkheid van tussenpersonen: het is van belang vast te stellen in welke mate on-line dienstverleners voor transmissie en opslag van informatie van derden aansprakelijk zijn. Voorgesteld wordt dat de dienstverlener niet aansprakelijk is in het geval van zuivere "doorgeefluik"-activiteiten en slechts beperkt aansprakelijk is voor andere intermediaire activiteiten.

    2.2.5. Uitvoering van de voorschriften: de Commissie wil dat het opstellen van gedragcodes die in de hele Gemeenschap gelden en de administratieve samenwerking tussen de lidstaten worden gestimuleerd. Voorts wil zij de invoering van alternatieve mechanismen voor de beslechting van grensoverschrijdende geschillen vergemakkelijken. Zij streeft er dus naar, buitengerechtelijke geschillenbeslechting mogelijk te maken.

    3. Algemene opmerkingen

    3.1. Het staat vast dat onderling uiteenlopende en onduidelijke juridische randvoorwaarden in de weg staan aan de elektronische handel en de daaruit voortvloeiende voordelen. Daarom worden initiatieven ten behoeve van meer rechtszekerheid voor aanbieders en afnemers toegejuicht.

    3.1.1. De Commissie komt op het goede moment met haar voorstel. In de meeste lidstaten vormt het elektronische rechts- en handelsverkeer een actueel onderwerp dat volop in beweging is. Het nauwe inhoudelijke verband met vooral de richtlijn betreffende elektronische handtekeningen(7) is evident.

    3.2. Onderhavig voorstel strekt er in de eerste plaats toe, eventuele juridische obstakels voor de verspreiding van elektronische diensten in de hele Unie op te heffen.

    3.3. Het Comité kan zich volledig vinden in de in het voorstel genoemde flankerende maatregelen ter bescherming van de consument (b.v. informatieverplichtingen voor aanbieders en invoering van een buitengerechtelijk geschillenbeslechtingsmechanisme). De bevordering van de elektronische handel mag de normen voor consumentenbescherming op generlei wijze afzwakken.

    3.4. Indien er geen gegronde redenen toe bestaan, dienen er in principe geen uiteenlopende juridische randvoorwaarden voor de elektronische en de traditionele handel te gelden. Voorts dienen de Randvoorwaarden technisch neutraal te zijn. Voor de traditionele handel kunnen wegens feitelijke omstandigheden bijkomende specifieke regelingen gelden (b.v. bepaalde normen zoals bouwvoorschriften). Deze kunnen resulteren in discriminatie en concurrentieverstoringen. Dit aspect moet worden meegewogen bij het tot stand brengen van betere randvoorwaarden voor de elektronische handel.

    3.5. Specifiek voor de ontwerprichtlijn is dat het toepassingsgebied ervan erg ruim is (men denke b.v. aan commerciële communicatie en elektronisch gesloten contracten), maar dat voor de respectieve onderwerpen slechts gedeeltelijke harmonisatie is voorgeschreven. De lidstaten kunnen uitsluitend verdergaande regelingen uitvaardigen nadat zij de comitologieprocedure van artikel 22 hebben doorlopen.

    3.6. Het oorsprongsbeginsel is van toepassing op kwesties die niet krachtens de richtlijn worden geharmoniseerd maar wel binnen het toepassingsgebied ervan vallen. Bijgevolg is het recht van de lidstaat van vestiging van de aanbieder van diensten van toepassing. Dit stoelt op de gedachte dat het voor aanbieders moeilijk is om inzicht in de rechtsvoorschriften van de lidstaten van afzet te krijgen.

    3.6.1. Weliswaar raakt de richtlijn het bestaande Gemeenschapsrecht niet, maar daarmee is strijd met het in de lidstaten omgezette Gemeenschapsrecht zeker nog niet uitgesloten. Desondanks zijn sommige richtlijnen betreffende de consumentenbescherming als minimarichtlijn vastgesteld. De lidstaten kunnen bijvoorbeeld krachtens artikel 14 van de richtlijn betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten(8) een hoger bescherminsniveau invoeren of handhaven, alsook verkoop op afstand van bepaalde producten of diensten (b.v. geneesmiddelen) op grond van het algemeen belang verbieden.

    3.6.2. Het Comité schaart zich in principe achter het oorsprongsbeginsel. De juridische kosten van de aanbieders van de diensten van de informatiemaatschappij worden door de toepassing van dit beginsel verlaagd, hetgeen in de beoogde verbetering van hun positie resulteert. Het beginsel biedt de autoriteiten van het land van oorsprong ook mogelijkheden om beschermingsvoorschriften beter uit te voeren.

    3.6.3. Afnemers, met name de consumenten, worden daardoor echter met uiteenlopende rechtsstelsels geconfronteerd die bepalend zijn voor inhoud, kwaliteit en rechtszekerheid in verband met de diensten van de informatiemaatschappij. Door deze verschillen lopen de huidige randvoorwaarden vaak aanzienlijk uiteen. Blijken de beschermingsvoorschriften van het land van bestemming inefficiënt te zijn, dan kan de toepassing van het oorsprongsbeginsel dus risico's voor de afnemers meebrengen.

    3.6.4. De kans bestaat dat in andere lidstaten gevestigde afnemers niet op de hoogte zijn van de rechten die zij aan de voorschriften van de lidstaat van de dienstverlener ontlenen. Daarom dienen lidstaten en Commissie snel een grensoverschrijdend netwerk van organisaties voor consumentenbescherming of ombudslieden op te zetten die als bemiddelaar en eventueel als arbiter kunnen optreden bij geschillen tussen afnemers en dienstverleners die niet in dezelfde lidstaat zijn gevestigd. Voorts strookt een dergelijk netwerk met het interne-marktconcept, omdat het afnemers een eenvoudiger, goedkoper en effectiever alternatief voor geschillenbeslechting biedt dan de gang naar de rechter, die overigens altijd nog open blijft indien deze alternatieve procedure onbevredigend uitpakt.

    3.6.5. Het is juist dat er vereenvoudigingen ten behoeve van de aanbieders worden doorgevoerd, maar zolang nog niet op een hoger niveau is geharmoniseerd, moet gegeven het bovenstaande zorgvuldig te werk worden gegaan en dient er verder te worden nagedacht. Dit blijkt ook uit de ontwerprichtlijn, waarin bepaalde onderwerpen aan de reikwijdte van het algemene beginsel worden onttrokken.

    3.6.6. Voorts kunnen ook uitzonderingen gewettigd zijn ter zake van aangelegenheden die in de nationale rechtsstelsels zeer uiteenlopend zijn geregeld of die in de lidstaten erg gevoelig liggen (b.v. op kinderen gerichte reclame, kansspelen voor reclamedoeleinden, verzenden van geneesmiddelen, gereglementeerde diensten). Integrale toepassing van het oorsprongsbeginsel op bijvoorbeeld reclame kan de consument met commerciële praktijken confronteren waaraan deze tot nog toe niet was blootgesteld. Juist op gevoelige gebieden brengt "Forum shopping", d.w.z. het kiezen van de plaats van vestiging in het licht van de voor de aanbieder gunstigste regeling, problemen mee, vooral wanneer men beseft dat het MKB slechts beperkt van deze mogelijkheid gebruik kan maken. Daarom moeten beginselen worden uitgewerkt die als maatstaf dienen om vast te stellen waar het oorsprongsbeginsel wel van toepassing is en waar het voorlopig nog niet kan gelden. Het staat buiten kijf dat daarbij geen belemmeringen voor de interne markt mogen worden gecreëerd. Bovendien dient in de toekomst naar vergaand geharmoniseerde normen te worden gestreefd.

    3.7. Veel bepalingen van de ontwerprichtlijn zijn onduidelijk geformuleerd en moeten dus qua nauwkeurigheid worden bijgesteld.

    4. Bijzondere opmerkingen

    4.1. Artikel 2: Definities

    4.1.1. Het valt niet uit te sluiten dat bepaalde definities door het tempo van de technische convergentie snel achterhaald zullen zijn. In het Groenboek over de convergentie van de sectoren media, telecommunicatie en informatietechnologie(9) wordt namelijk beschreven dat convergerende markten in hybride diensten resulteren die de kenmerken van meerdere klassieke categorieën van diensten in zich verenigen. Ten aanzien van multimediale verschijnselen als TV's met internetbrowser, computers waarmee televisie- en radiosignalen kunnen worden ontvangen, radiotelefonie of spraaktelefonie via Internet zal het geleidelijk aan steeds moeilijker worden om een duidelijke grens tussen individuele en massacommunicatie te trekken.

    Hiermee moet bij de verdere behandeling van de ontwerprichtlijn rekening worden gehouden en definities dienen met het oog op mogelijke nieuwe ontwikkelingen te worden vastgesteld. Op die manier zou kunnen worden voorkomen dat de definities binnen de kortst mogelijke tijd achterhaald zijn.

    4.1.2. Bovendien vloeit met name uit de definitie van de "diensten van de informatiemaatschappij" een serie afbakeningskwesties voort die ook bij de behandeling van Richtlijn 98/48/EG(10), en met name van bijlage V ervan, niet volledig konden worden opgelost. De Commissie zou er goed aan doen om naar het model van bijlage V met negatieve en positieve lijsten voor de momenteel bestaande diensten te werken. Begrip en duidelijkheid zijn daarbij gebaat.

    4.1.3. Dezelfde onduidelijkheden kleven aan de definitie van "gecoördineerd gebied", "commerciële communicatie" en "gevestigde dienstverlener".

    4.1.4. De term "consument" dient als volgt te worden gedefinieerd: "iedere in de Gemeenschap gevestigde natuurlijke persoon die contracten in de zin van deze richtlijn afsluit die niet in zijn zakelijke of beroepsmatige sfeer liggen".

    4.1.5. Het toepassingsgebied van de richtlijn zal veel vragen opwerpen en is alleszins belangrijk; het dient daarom uitermate nauwkeurig te worden afgebakend.

    4.2. Artikel 3: interne markt

    4.2.1. Krachtens artikel 3 ziet iedere lidstaat erop toe dat de op zijn grondgebied gevestigde dienstverleners de nationale voorschriften naleven (oorsprongsbeginsel). Op de gevolgen van dit beginsel werd reeds in paragraaf 3.6 ingegaan.

    4.3. Artikel 4: geen voorafgaande vergunning

    4.3.1. Krachtens deze bepaling mag de toegang tot diensten van de informatiemaatschappij niet aan een voorafgaande vergunning worden gebonden. Zoals ook in de ontwerprichtlijn is bepaald, blijven andere algemene toegangsregelingen onaangetast.

    4.4. Artikel 5: te verstrekken algemene informatie

    4.4.1. Het Comité is het met de Commissie eens dat de in de richtlijn betreffende verkoop op afstand vervatte lijst van te verstrekken minimuminformatie dient te worden aangevuld met essentiële bijkomende informatie over de dienstverlener. Ook stelt het voor, in het ontwerp nadrukkelijk te verwijzen naar de in artikel 4 van deze richtlijn(11) genoemde informatie die vóór het sluiten van de overeenkomst aan de consument moet worden gegeven: de consument moet met name duidelijk, precies en uitvoerig over het op de overeenkomst toepasselijk recht worden geïnformeerd. Tevens dient te worden verwezen naar het in artikel 6 genoemde herroepingsrecht van de consument.

    4.4.2. Het vindt echter dat deze verplichtingen nog verder moeten gaan, zonder evenwel consument en aanbieder met informatie te overstelpen: bijvoorbeeld aanduiding van de regio waarvoor het aanbod geldt, duur van de onherroepelijkheid van het aanbod, leveringstijd, verzekering, algemene leveringsvoorwaarden.

    4.4.3. Bovendien dient specifieke informatie over de productveiligheid te worden verstrekt. Voorlichting over eventuele risico's (b.v. in de vorm van productinformatie of gebruiksaanwijzingen) vormt een belangrijke factor bij het besluit, al dan niet tot aankoop over te gaan.

    4.4.4. Voorts moeten de klanten worden geïnformeerd over distributiebeperkingen, download-duur (indien mogelijk) en softwarelicenties.

    4.5. Artikel 6: commerciële communicatie

    4.5.1. In de traditionele media bestaat een min of meer duidelijk onderscheid tussen reclame-en andere boodschappen. Dit onderscheid dreigt echter te vervagen, hetgeen een reden te meer vormt om dit gevaar in de elektronische handel tegen te gaan.

    4.5.2. Reclame en marketing kunnen uitsluitend effectief door kopers (ondernemingen of consumenten) worden beoordeeld wanneer duidelijk herkenbaar is dat het om reclame of marketing gaat. Daarom schaart het Comité zich zonder meer achter de in artikel 6 opgenomen verplichtingen met betrekking tot informatieverstrekking.

    4.6. Artikel 7: ongevraagde commerciële communicatie

    4.6.1. Voor de ontvangers van dergelijke boodschappen vormt niet alleen het feit dat deze ongevraagd zijn een probleem, maar dikwijls ook, uit technologisch oogpunt, de hoeveelheid ervan en de daaruit voortvloeiende kosten voor telefoon en opslagcapaciteit. Ook de providers ondervinden last van de hoeveelheden.

    4.6.2. Voorgesteld wordt, elektronisch verzonden ongevraagde commerciële communicatie te merken. Ontvanger en provider kunnen vervolgens hun software aanpassen om ongewenste reclame weg te filteren ("opt-out"). De ontvanger moet dan echter wel handelend optreden.

    4.6.3. Deze oplossingen laten evenwel te wensen over. Met uitzondering uiteraard van evident opdringerige boodschappen ("spamming") kunnen providers niet zonder toestemming van de gebruikers filteren. Zouden zij dit wel mogen, dan bestaat het risico dat gebruikers van door hen wel gewenste informatie verstoken blijven. Voorts kan de gebruiker niet meer bij de door hem gewenste (privé-)post komen wanneer de capaciteitslimiet van zijn mailbox gedurende een periode van lange afwezigheid bereikt is.

    4.6.4. Daarom denkt het Comité dat moet worden nagedacht over de zogenaamde "Opt-in"-optie: de in de boodschap geïnteresseerde gebruiker maakt zulks uitdrukkelijk bekend (autonomie op informatiegebied). De lidstaten hebben de vrijheid deze optie al dan niet in hun wetgeving op te nemen (zie bijlage II). De optie zou echter op EG-niveau moeten worden voorgeschreven.

    4.7. Artikel 8: gereglementeerde beroepen

    4.7.1. Met deze bepaling wordt aangeknoopt bij een algemene tendens op dit gebied, namelijk openstelling van gereglementeerde beroepen voor de diensten van de informatiemaatschappij. Voorts beseft de Commissie dat regelgeving ten behoeve van essentiële belangen geboden is (bescherming van consumenten en andere betrokkenen, betrouwbare dienstverlening, voorkoming van misbruik, enz.). Deze regeling verdient in beginsel bijval, maar bezien moet worden in hoeverre het subsidiariteitsbeginsel en de uitdrukkelijke regelgevende bevoegdheden voor de lidstaten nog ruimte laten voor EG-optreden. Vindt regelgeving plaats via gedragscodes voor beroepsverenigingen en andere organisaties, zonder de criteria voor dergelijke codes voor te schrijven, dan ontstaan er leemtes.

    4.8. Artikel 9: langs elektronische weg gesloten contracten

    4.8.1. Niet alleen in nationale maar ook in EG-voorschriften, zoals de richtlijn inzake consumentenkrediet(12), zijn voor bepaalde soorten overeenkomsten vormvoorschriften opgenomen. Dit vloeit voort uit het besef dat in sommige gevallen de bewijsvoering moet worden vergemakkelijkt door voor te schrijven dat bepaalde overeenkomsten schriftelijk dienen te worden aangegaan. Ook wordt op die manier de aandacht van partijen op het belang van het moment van sluiting gevestigd. Krachtens artikel 9 van bovengenoemde richtlijn dienen de lidstaten er zich van te vergewissen dat de "toepasselijke rechtsregels het daadwerkelijk gebruik van langs elektronische weg gesloten contracten niet beletten, noch ertoe leiden dat dergelijke contracten zonder rechtsgevolg blijven en niet rechtsgeldig zijn".

    4.8.2. Het staat vast dat ook elektronisch gemaakte afspraken bindend dienen te zijn. In substantiële aangelegenheden moet de rechtsgeldigheid echter aan bepaalde nadere voorwaarden kunnen worden gebonden. Partijen bij elektronischgesloten overeenkomsten hebben immers niet minder behoefte aan bescherming dan partijen bij langs traditionele weg tot stand gekomen overeenkomsten. Daarom is het alleszins zaak dat voor substantiële "elektronische" overeenkomsten of verklaringen dezelfde vormvoorschriften gelden als voor op traditionele wijze verrichte rechtshandelingen.

    4.8.3. Om die reden werden kwesties betreffende de rechtsgeldigheid van overeenkomsten terecht niet door de ontwerprichtlijn inzake elektronische handtekeningen(13) bestreken. De lidstaten hebben dus de vrijheid om voor bepaalde soorten overeenkomsten het gebruik van codes voor te schrijven, bepaalde soorten contracten van het toepassingsgebied van de richtlijn inzake elektronische handtekeningen uit te sluiten of andere voorschriften uit te vaardigen, bijvoorbeeld de geldigheid van een formele overeenkomst aan een elektronische handtekening met speciale veiligheidsvoorzieningen te binden. Invoering van elektronische handtekeningen vormt naast de, middels de richtlijn in het leven geroepen, randvoorwaarden een cruciale factor voor de doorbraak van de elektronische handel.

    4.9. Artikel 10: te verstrekken informatie

    4.9.1. Duidelijke uitleg over de wijze waarop een dienst moet worden gebruikt, draagt bij tot transparantie en vermijdt misverstanden met ongewilde rechtsgevolgen. De bepaling verdient dus alle bijval.

    4.10. Artikel 11: tijdstip van sluiting van het contract

    4.10.1. De Commissie stelt voor dat een overeenkomst rechtsgeldig is gesloten via ontvangsbevestiging door de aanbieder en bevestiging van "ontvangst van het bewijs van ontvangst" door de afnemer. Omdat dus duidelijk is vastgelegd wanneer de overeenkomst is gesloten en er "passende middelen" ter beschikking moeten worden gesteld, kan de afnemer manipulatiefouten herkennen en herstellen. Dit is juist, maar het Comité wijst erop dat de term "aanbod" nauwkeurig moet worden gedefinieerd om onregelmatigheden uit te sluiten. Een "aanbod" op een website kan in sommige lidstaten door de ontvangers worden geïnterpreteerd als "uitnodiging tot het doen van een aanbod". Hier is verduidelijking geboden.

    4.10.2. Het is onduidelijk wie aansprakelijk is voor een door technische mankementen veroorzaakt verlies van een bericht. Daarnaast is het nog maar de vraag of de eindgebruiker zich realiseert dat hij periodiek in al zijn elektronische bestanden moet nagaan of deze juridisch relevante berichten bevatten.

    4.11. Artikelen 12-15: aansprakelijkheid van tussenpersonen

    4.11.1. De invoering van een getrapt stelsel van aansprakelijkheidsvrijstellingen en -beperkingen biedt een gemeenschappelijk kader waarmee de heterogene activiteiten van Internet-providers, naargelang de door hen doorgegeven informatie en de controlemogelijkheden waarover zij beschikken, gescheiden kunnen worden behandeld. Het Comité schaart zich achter het streven naar duidelijke regels voor de aansprakelijkheid van tussenpersonen, of zelfs voor de gehele informatiemaatschappij, en is het met de Commissie eens dat degene die de informatie heeft "geproduceerd" in de eerste plaats voor de inhoud ervan aansprakelijk is.

    4.11.2. De tussenpersoon wordt in de artikelen 12 tot en met 15 gedeeltelijk van de aansprakelijkheid "voor de doorgegeven informatie" ontslagen. Duidelijkheidshalve moet er echter uitdrukkelijk op worden gewezen dat de provider onder de genoemde omstandigheden weliswaar niet kon worden aangesproken op gebrekkige controle van de inhoud, maar dat zijn aansprakelijkheid ter zake van procedures voor gegevensbescherming in de zin van de respectieve nationale gegevensbescherming- en telecommunicatievoorschriften onaangetast blijft.

    4.12. Artikel 17: buitengerechtelijke geschillenregelingen

    4.12.1. Toegang tot geschillenprocedures is van groot belang voor de acceptatie van de elektronische handel. Vooral voor rechtshandelingen waarbij weinig waarde in het spel is, kunnen alternatieve mechanismen voor geschillenbeslechting de traditionele procedures prima aanvullen. De opname van een buitengerechtelijke geschillenregeling in het ontwerp ligt in lijn met het in alle lidstaten steeds belangrijkere streven om overbelasting van de rechter tegen te gaan. Versnelde en relatief goedkope afhandeling van geschillen vormt een belangrijke bijdrage tot gelijke toegang voor de burgers tot het recht. Dit heeft echter uitsluitend kans van slagen wanneer voor een bepaalde minimumkwaliteit wordt gezorgd en alle beschikbare mogelijkheden worden benut.

    4.12.2. Het Comité beveelt voorts aan dat de reeds in de Unie bestaande informatiepunten voor de consumenten in dit verband moeten worden ingeschakeld.

    4.13. Artikel 18: beroep op rechterlijke instanties

    4.13.1. Het kort geding heeft in de praktijk zonder meer zijn waarde bewezen. Het is daarom juist dat het ook kan worden gebruikt bij conflicten over elektronische verkoop op afstand. Ook lijkt het nuttig, het werkingsgebied van de Richtlijn "betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen"(14) tot inbreuken op onderhavige richtlijn uit te breiden.

    4.14. Artikel 19: samenwerking tussen autoriteiten

    4.14.1. De lidstaten kunnen hun verplichtingen in verband met administratieve bijstand en informatieverschaffing alleen nakomen op basis van de bestaande wetgeving die hen tot geheimhouding of gegevensbescherming verplicht.

    4.15. Artikel 22: uitsluitingen en afwijkingen

    4.15.1. Het ontwerp bevat verschillende soorten uitzonderingen. Nationale maatregelen moeten via de comitologieprocedure bij de Commissie worden aangemeld. Zij kan het werkingsgebied van de richtlijn via deze procedure achteraf wijzigen, maar zonder dat de lidstaten en het Europees Parlement via de codecisieprocedure van artikel 189 B van het EG-Verdrag daarbij opnieuw worden betrokken. Voorts kan de voorgestelde bevoegdheid voor de Commissie om krachtens artikel 22, lid 3, onder d, de verenigbaarheid van aangemelde maatregelen met het Gemeenschapsrecht te beoordelen, afbreuk doen aan de competentie van het Hof van Justitie.

    4.15.2. Bovendien zijn uitsluitend rechterlijke beslissingen expliciet van deze regeling uitgesloten. Daarom moet duidelijk worden aangegeven of de term "maatregelen" van artikel 22, lid 3, uitsluitend betrekking heeft op bestuurshandelingen dan wel ook wetgeving omvat.

    4.16. Bijlagen

    4.16.1. Nagegaan moet worden of kans- en piramidespelen door bijlage I aan het werkingsgebied van de richtlijn, met name aan dat van artikel 3, worden onttrokken.

    4.16.2. De in bijlage II genoemde onderwerpen zijn van de toepassing van het oorsprongsbeginsel uitgesloten. Daartoe behoren onder andere "contractuele verplichtingen betreffende de door de consumenten gesloten contracten". Het spreekt echter voor zich dat ondubbelzinnig moet worden bepaald dat niet uitsluitend contractuele maar ook wettelijke verplichtingen aangaande consumentencontracten worden uitgesloten. In dit verband moet bijvoorbeeld worden gedacht aan verplichtingen in verband met informatieverstrekking en zorgvuldigheid. Er dient dan echter wel een lijn ten opzichte van commerciële communicatie te worden getrokken. De vereisten daarvoor hebben geen betrekking op precontractuele verplichtingen in enge zin.

    Brussel, 29 april 1999.

    De voorzitter

    van het Economisch en Sociaal Comité

    B. RANGONI MACHIAVELLI

    (1) PB C 30 van 5.2.1999, blz. 4.

    (2) COM(97) 157 def. van 16 april 1997; ESC-advies: PB C 19 van 21.1.1998, blz. 72.

    (3) COM(97) 503 def. van 8 oktober 1997; ESC-advies: PB C 157 van 25.5.1998, blz. 1.

    (4) COM(98) 297 def. van 13 mei 1998, PB C 325 van 23.10.1998, blz. 5; ESC-advies: PB C 40 van 15.2.1999.

    (5) COM(98) 50 def. van 4 februari 1998; ESC-advies: PB C 284 van 14.9.1998, blz. 6.

    (6) COM(97) 582 def. PB C 48 van 13.2.1998; ESC-advies: PB C 214 van 10.7.1998, blz. 29.

    (7) COM(97) 503 def. van 8.10.1997; ESC-advies: PB C 157 van 25.5.1998, blz. 1 en COM(1998) 297 def., PB C 325 van 23.10.1998, blz. 5; ESC-advies 1444/98: PB C 40 van 15.2.1999, blz. 5.

    (8) Richtlijn 97/7/EG van 20 mei 1997, PB L 144 van 4.6.1997, blz. 19; ESC-advies: PB C 19 van 25.1.1993, blz. 11.

    (9) COM(97) 623 def.; ESC-advies: PB C 214 van 10.7.1998, blz. 79.

    (10) Richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 tot wijziging van Richtlijn 98/34/EG betreffende een "Informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften", PB L 217 van 5.8.1998, blz. 18.

    (11) Richtlijn 97/7/EG van 20 mei 1997, PB L 144 van 4.4.1997, blz. 19.

    (12) Richtlijn 98/7/EG van 16 februari 1998, PB L 101 van 1.4.1998, blz. 17; ESC-advies: PB C 30 van 30.1.1997, blz. 94.

    (13) COM(1998) 297 def., ESC-advies: PB C 40 van 15.2.1999.

    (14) Richtlijn 98/27/EG van 19 mei 1998, PB L 166 van 11.6.1998, blz. 51; ESC-advies: PB C 30 van 30.1.1997, blz. 112.

    Top