Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32021R0378

Verordening (EU) 2021/378 van de Europese Centrale Bank van 22 januari 2021 betreffende de toepassing van minimumreserveverplichtingen (herschikking) (ECB/2021/1)

PB L 73 van 3.3.2021, p. 1–15 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 20/09/2023

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2021/378/oj

3.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 73/1


VERORDENING (EU) 2021/378 VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK

van 22 januari 2021

betreffende de toepassing van minimumreserveverplichtingen (herschikking) (ECB/2021/1)

DE RAAD VAN BESTUUR VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, en met name artikel 19, lid 1,

Gezien Verordening (EG) nr. 2531/98 van de Raad van 23 november 1998 met betrekking tot de toepassing van reserveverplichtingen door de Europese Centrale Bank (1),

Gezien Verordening (EG) nr. 2532/98 van de Raad van 23 november 1998 met betrekking tot de bevoegdheid van de Europese Centrale Bank om sancties op te leggen (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank (3) is verscheidene malen aanzienlijk gewijzigd. Aangezien verdere wijzigingen noodzakelijk zijn, dient deze verordening omwille van duidelijkheid herschikt te worden.

(2)

Ingevolge artikel 6 van Verordening (EG) nr. 2531/98 heeft de Europese Centrale Bank (ECB) het recht de gegevens die nodig zijn voor de toepassing van minimumreserveverplichtingen bij instellingen in te zamelen en het recht de juistheid en kwaliteit te verifiëren van de informatie die door de instellingen wordt geleverd als bewijs van naleving van die verplichtingen. Om de totale rapportagelast te verminderen, is het aangewezen dat de statistische gegevens over de maandelijkse balans die overeenkomstig Verordening (EU) 2021/379 van de Europese Centrale Bank (ECB/2021/2) (4) worden verzameld, gebruikt worden voor de regelmatige berekening van de reservebasis van kredietinstellingen.

(3)

Verhoogde transparantie en duidelijkheid over een aantal kwesties in verband met de toepassing van minimumreserveverplichtingen is noodzakelijk, met name ten aanzien van: a) de voorwaarden voor de toepassing van minimumreserveverplichtingen op instellingen; b) het feit dat nationale centrale banken (NCB’s) van de lidstaten die de euro als munt hebben (NCB’s van het eurogebied) kunnen besluiten de toegang van instellingen tot openmarkttransacties en permanente faciliteiten van het Eurosysteem (monetairbeleidstransacties van het Eurosysteem) op te schorten of uit te sluiten; c) de voorwaarden waaronder middelen als reserves moeten worden meegeteld voor het voldoen aan reserveverplichtingen; d) de vereisten voor de aanvragen voor toestemming tot het indirect aanhouden van minimumreserves via een bemiddelende instelling, en e) de voorwaarden voor intrekking van de toestemming tot het indirect aanhouden van minimumreserves via een bemiddelende instelling.

(4)

Voor de doeltreffendheid van het stelsel van reserveverplichtingen van het Eurosysteem is het tevens noodzakelijk de reserveverplichtingen te specificeren met betrekking tot de berekening, kennisgeving, erkenning en aanhouding van minimumreserves en de rapportage en verificatie.

(5)

Het is wenselijk dat de door bemiddelende instellingen gerapporteerde gegevens over de reservebasis voldoende gedetailleerd zijn om een nauwkeurige rapportage uit hoofde van Verordening (EU) 2021/379 van de Europese Centrale Bank (ECB/2021/2) mogelijk te maken. Bovendien is het wenselijk dat, indien de moederinstelling overeenkomstig deze verordening toestemming verkrijgt om de reservebasis op geaggregeerde basis te rapporteren, zij de reservegegevens overeenkomstig Verordening (EU) 2021/379 van de Europese Centrale Bank (ECB/2021/2) op geaggregeerde basis aan de betrokken NCB rapporteert.

(6)

Teneinde te zorgen voor een passend evenwicht tussen de juistheid van de gegevens over minimumreserves en de vlotte toepassing van het regelgevend kader en te voorkomen dat een geldige en toepasselijke toestemming opnieuw moet worden verleend, moeten bemiddelende instellingen aan wie uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1745/2003 toestemming is verleend om de reservebasis op geaggregeerde basis te rapporteren in staat zijn om dergelijke rapportages voort te zetten zonder opnieuw om toestemming te moeten verzoeken.

(7)

Overeenkomstig artikel 19, lid 1, van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank kan ECB eisen dat kredietinstellingen die zijn gevestigd in lidstaten die de euro als munt hebben (eurogebiedlidstaten) minimumreserves aanhouden op rekeningen bij de ECB en NCB’s van het eurogebied. Aangezien kredietinstellingen rekeningen bij de NCB in hun respectieve rechtsgebied aanhouden, is het passend dat dergelijke reserves uitsluitend op rekeningen bij NCB’s worden aangehouden.

(8)

Verordening (EG) nr. 2531/98 en Verordening (EU) 2532/98 stellen de bevoegdheid van de ECB vast om sancties op te leggen voor inbreuken op de statistische rapportagevereisten, met inbegrip van de niet-naleving van de in deze verordening neergelegde minimumreserveverplichtingen.

(9)

Teneinde de rechtszekerheid te garanderen, is het noodzakelijk dat de bepalingen van deze Verordening, die zijn afgestemd op de definitie van “kredietinstelling” in Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5) (ingevolge Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (6)), tegelijkertijd met die wijziging op 26 juni 2021 worden toegepast. Omwille van de uitvoering is het noodzakelijk ervoor te zorgen dat de bepalingen inzake aangehouden reserves met ingang van 28 juli 2021 worden toegepast, zijnde de eerste dag van de vijfde aanhoudingsperiode in 2021,

HEEFT DEZE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voorwerp en toepassingsgebied

Bij deze verordening worden de minimumreserveverplichtingen vastgesteld voor de volgende instellingen:

a)

kredietinstellingen die hetzij:

i)

een vergunning hebben verkregen in overeenstemming met artikel 8 van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (7), hetzij:

ii)

zijn vrijgesteld van een dergelijke vergunning krachtens artikel 2, lid 5, van Richtlijn 2013/36/EU;

b)

bijkantoren van kredietinstellingen, met inbegrip van bijkantoren gevestigd in lidstaten die de euro als munt hebben (eurogebiedlidstaten), van kredietinstellingen waarvan noch de statutaire zetel noch het hoofdkantoor in een eurogebiedlidstaat gevestigd is, maar met uitzondering van buiten een eurogebiedlidstaat gevestigde bijkantoren van kredietinstellingen die in een eurogebiedlidstaat zijn gevestigd.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

1.

“minimumreserves”: het bedrag aan middelen dat een instelling als reserves op haar reserverekeningen bij de betrokken nationale centrale bank moet aanhouden;

2.

“minimumreserveverplichtingen”: alle vereisten waaraan instellingen uit hoofde van deze verordening moeten voldoen met betrekking tot minimumreserves wat betreft de berekening, kennisgeving, erkenning en instandhouding van minimumreserves, evenals rapportage en verificatie;

3.

“eurogebiedlidstaat”: een lidstaat die de euro als munt heeft;

4.

“kredietinstelling”: kredietinstelling in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

5.

“bijkantoor”: bijkantoor als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 17, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

6.

“betrokken NCB”: de nationale centrale bank (NCB) van de eurogebiedlidstaat waarin de instelling ingezeten is;

7.

“reserverekeningen”: de rekeningen waarop een instelling haar reserves aanhoudt bij de betrokken NCB;

8.

“reservebasis”: de som van de in aanmerking komende passiva die worden gebruikt voor de berekening van de minimumreserves van een instelling;

9.

“reserveratio”: het percentage dat wordt toegepast op posten van de reservebasis voor de berekening van de minimumreserves van een instelling;

10.

“aanhoudingsperiode”: de periode waarover de naleving van de minimumreserveverplichtingen wordt beoordeeld;

11.

“eindedagstand”: de reserves op het tijdstip waarop de voltooiing van de betalingsactiviteiten heeft plaatsgevonden en de boekingen met betrekking tot de toegang tot de permanente faciliteiten van het Eurosysteem zijn verricht;

12.

“NCB-werkdag”: elke dag waarop een specifieke deelnemende NCB geopend is voor het verrichten van monetairbeleidstransacties van het Eurosysteem;

13.

“TARGET2-werkdag”: elke dag waarop TARGET2 open is voor de afwikkeling van betalingsopdrachten als gedefinieerd in Richtsnoer ECB/2012/27 van de Europese Centrale Bank (8);

14.

“ingezetene”: een natuurlijke of rechtspersoon die ingezeten is in een lidstaat van het eurogebied in de zin van artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 2533/98 van de Raad (9);

15.

“fusie”: een rechtshandeling, waarbij één of meer kredietinstellingen (de “overgenomen instellingen”) die op het moment van ontbinding zonder vereffening alle activa of passiva overdragen aan een andere kredietinstelling (“de overnemende instelling”), welke instelling een nieuw opgerichte kredietinstelling kan zijn;

16.

“splitsing”: een rechtshandeling, waarbij één kredietinstelling (de “aan de splitsing deelnemende instelling”), die op het moment van ontbinding zonder vereffening alle activa of passiva overdraagt aan meer dan één instelling (de “verkrijgende instellingen”), welke instellingen nieuw opgerichte kredietinstellingen kunnen zijn.

Artikel 3

Aangehouden reserves

1.   De in artikel 1 genoemde instellingen houden als volgt de overeenkomstig artikel 6 berekende minimumreserves aan:

a)

de gemiddelde eindedagstand op een of meer reserverekeningen gedurende de aanhoudingsperiode is gelijk aan of hoger dan het voor die periode overeenkomstig artikel 6 berekende bedrag;

b)

minimumreserves worden aangehouden op reserverekeningen, luidende in euro, bij de betrokken NCB’s in elke eurogebiedlidstaat waarin zij zijn gevestigd;

c)

vereffeningsrekeningen bij de NCB’s mogen voor de toepassing van deze verordening als reserverekeningen worden gebruikt;

d)

middelen die onderworpen zijn aan enige wettelijke, contractuele, regelgevings- of andere beperking die de instelling zouden beletten deze middelen op het tijdstip van berekening tijdens de desbetreffende aanhoudingsperiode te liquideren, over te maken, toe te wijzen of af te stoten, wordt van de aangehouden reserves uitgesloten indien de NCB dit noodzakelijk acht.

Voor de toepassing van punt d) stellen instellingen de betrokken NCB onverwijld in kennis van eventuele beperkingen waarnaar in punt d) wordt verwezen.

2.   Wanneer een instelling meerdere bijkantoren in dezelfde eurogebiedlidstaat heeft, geldt het navolgende:

a)

indien de statutaire zetel of het hoofdkantoor zich in die lidstaat bevindt, voldoet de statutaire zetel of het hoofdkantoor aan de in dit artikel vastgestelde reserveverplichtingen ten aanzien van de bijkantoren in die lidstaat;

b)

indien de instelling noch haar statutaire zetel, noch haar hoofdkantoor in de desbetreffende lidstaat heeft, wijst zij een van haar in dezelfde lidstaat gevestigde bijkantoren aan dat gehouden is te voldoen aan de minimumreserveverplichtingen van dit artikel;

c)

de betrokken NCB gebruikt alle eindedagstanden op de reserverekeningen van de in dezelfde lidstaat gevestigde bijkantoren van die instelling om te beoordelen of aan lid 1, onder a), van dit artikel is voldaan.

3.   De Europese Centrale Bank (ECB) publiceert de volgende lijsten van instellingen op haar website:

a)

instellingen die krachtens deze verordening aan minimumreserveverplichtingen onderworpen zijn;

b)

instellingen die op grond van artikel 4 zijn vrijgesteld van minimumreserveverplichtingen, met uitzondering van de instellingen als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder a) tot en met c).

Artikel 4

Vrijstellingen van reserveverplichtingen

1.   Instellingen zijn vrijgesteld van de reserveverplichtingen van artikel 3 indien een van de volgende situaties van toepassing is:

a)

een vergunning als bedoeld in artikel 1, onder a), i), wordt ingetrokken of ervan afstand wordt gedaan, of

b)

een instelling onderworpen is aan een liquidatieprocedure overeenkomstig Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad (10).

2.   De ECB kan op verzoek van de betrokken NCB vrijstelling van de reserveverplichtingen van artikel 3 verlenen indien:

a)

de instelling onderworpen is aan een saneringsmaatregel overeenkomstig Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad;

b)

die instelling onderworpen is aan een door de Unie of een lidstaat opgelegde bevriezingsmaatregel of aan maatregelen die door de Unie worden opgelegd op grond van artikel 75 van het Verdrag, waardoor de mogelijkheden van de instelling om haar tegoeden te gebruiken worden beperkt;

c)

de toegang van die instelling tot openmarkttransacties of permanente faciliteiten van het Eurosysteem door de ECB en NCB’s (Eurosystem) is opgeschort of uitgesloten krachtens Richtsnoer (EU) 2015/510 van de Europese Centrale Bank (ECB/2014/60) (11);

d)

het is niet aangewezen van die instelling reserveverplichtingen te vereisen.

Indien de toegang van een instelling tot de openmarkttransacties of permanente faciliteiten van het Eurosysteem door de Raad van bestuur van de ECB wordt hersteld op grond van artikel 158 van Richtsnoer (EU) 2015/510 (ECB/2014/60), geldt voor de toepassing van punt c) van de eerste alinea de vrijstelling niet langer vanaf het begin van de volgende aanhoudingsperiode.

3.   Met het oog op het verlenen van vrijstelling overeenkomstig lid 2, onder d), bedoelde vrijstelling houden de betrokken NCB’s en de ECB rekening met alle volgende elementen:

a)

die instelling is al dan niet gemachtigd om uitsluitend bijzondere handelingen te verrichten;

b)

het is die instelling al dan niet verboden bankfuncties uit te oefenen en niet met andere kredietinstellingen concurreert;

c)

die instelling is al dan niet wettelijk verplicht is alle deposito’s te laten oormerken voor doeleinden die verband houden met regionale en/of internationale ontwikkelingsbijstand.

Voor de toepassing van punt a) is een instelling gemachtigd om speciale taken uit te oefenen wanneer zij uitsluitend specifieke taken van openbaar bestuur uitoefent of wanneer het de instelling bij wet of statuten verboden is de werkzaamheden van kredietinstellingen uit te oefenen.

4.   De in dit artikel bedoelde vrijstellingen worden toegepast vanaf het begin van de aanhoudingsperiode waarin de desbetreffende gebeurtenis zich voordoet.

Artikel 5

Reservebasis

1.   Instellingen berekenen hun reservebasis met gebruikmaking van statische gegevens over de volgende passiva die uit hoofde van Verordening (EU) 2021/379 (ECB/2021/2) worden gerapporteerd:

a)

deposito’s;

b)

uitgegeven schuldbewijzen.

Indien een instelling passiva aanhoudt die verschuldigd zijn aan een buiten het eurogebied gevestigd bijkantoor van dezelfde entiteit, of aan een buiten het eurogebied gevestigd hoofdkantoor of de buiten het eurogebied gevestigde statutaire zetel van dezelfde entiteit, worden deze passiva in de reservebasis opgenomen.

2.   Instellingen sluiten de volgende passiva uit van de overeenkomstig lid 1 berekende reservebasis:

a)

passiva verschuldigd aan een andere instelling indien die instelling:

i)

uit hoofde van deze verordening onderworpen is aan minimumreserveverplichtingen, en

ii)

niet is vrijgesteld of indien aan die instelling geen vrijstelling is verleend van reserveverplichtingen uit hoofde van artikel 4;

b)

verplichtingen verschuldigd aan de ECB of een NCB van een eurogebiedlidstaat.

3.   Indien een instelling overeenkomstig lid 2 passiva van haar reservebasis uitsluit, zal zij:

a)

de betrokken NCB onverwijld in kennis stellen van het uitgesloten bedrag;

b)

het bewijs van deze aansprakelijkheden verstrekken;

c)

het bedrag aan passiva aftrekken van de reservebasis nadat overeenkomstig punt b) aan bewijs over het bedrag aan de betrokken NCB heeft verstrekt.

Voor zover een instelling niet in staat is om bewijs van het bedrag aan passiva binnen categorie “uitgegeven schuldbewijzen” aan de betrokken deelnemende NCB te verstrekken, past de instelling voor de toepassing van punt b) een op de ECB-website gepubliceerde standaardaftrek toe op het uitstaande bedrag aan door haar uitgegeven schuldbewijzen die een oorspronkelijke looptijd van maximaal twee jaar hebben.

4.   Bij het bepalen van de standaardaftrek op passiva binnen de categorie “uitgegeven schuldbewijzen” met een looptijd van maximaal twee jaar als bedoeld in lid 3, wordt rekening gehouden met de binnen het eurogebied geldende macroverhouding tussen de voorraad door kredietinstellingen uitgegeven relevante instrumenten die door andere kredietinstellingen en de ECB en deelnemende NCB’s worden aangehouden en het totale uitstaande bedrag aan dergelijke door kredietinstellingen uitgegeven instrumenten.

5.   Instellingen berekenen hun reservebasis ten aanzien van een specifieke aanhoudingsperiode op basis van de gegevens van de maand die twee maanden voorafgaat aan de maand waarin de aanhoudingsperiode begint.

6.   Instellingen die bij een “cutting-off-the-tail”-procedure betrokken zijn als gedefinieerd in artikel 2 van Verordening (EU) 2021/379 (ECB/2021/2), berekenen hun reservebasis voor twee opeenvolgende aanhoudingsperioden, te beginnen met de aanhoudingsperiode die begint in de derde maand na het einde van een kwartaal, op basis van overeenkomstig Verordening (EU) 2021/379 (ECB/2021/2) gerapporteerde gegevens aan het einde van het kwartaal. Deze instellingen stellen de betrokken NCB overeenkomstig artikel 7 in kennis van hun minimumreserves.

Artikel 6

Berekening van minimumreserves

1.   De overeenkomstig artikel 3 door instellingen aangehouden minimumreserves worden berekend aan de hand van de volgende reserveratio’s voor elke van de in artikel 5 genoemde passiva van de reservebasis:

a)

een reserveratio van 0 % is van toepassing op de volgende in bijlage II, deel 2, bij Verordening (EU) 2021/379 (ECB/2021/2) genoemde categorieën passiva:

i)

deposito’s die aan een van de volgende voorwaarden voldoen:

zij hebben een overeengekomen looptijd van meer dan twee jaar;

zij hebben een opzegtermijn van meer dan twee jaar;

zij zijn overeenkomsten tot verkoop met terugkoopverplichting (repo’s);

ii)

uitgegeven schuldbewijzen met een oorspronkelijke looptijd van meer dan twee jaar;

b)

een reserveratio van 1 % op alle andere passiva die zijn opgenomen in de reservebasis.

2.   NCB’s of de instelling brengen een forfaitaire vergoeding van 100 000 EUR in mindering op de berekening van de minimumreserves van elke instelling, behoudens de vereisten van de artikelen 10 tot en met 12.

3.   NCB’s gebruiken de overeenkomstig artikel 6 berekende minimumreserves voor:

a)

de vergoeding van aangehouden minimumreserves;

b)

de beoordeling van de naleving van artikel 3, lid 1, onder a).

Artikel 7

Kennisgeving van minimumreserves

1.   NCB’s stellen de procedure vast voor de kennisgeving van individuele minimumreserves van instellingen. Deze procedure houdt in dat de betrokken NCB of de instelling de minimumreserves overeenkomstig artikel 6 berekent.

2.   Indien de desbetreffende NCB de minimumreserves van een instelling krachtens lid 1 berekent, geldt al het navolgende:

a)

de betrokken NCB stelt die instelling uiterlijk drie NCB-werkdagen vóór het begin van de aanhoudingsperiode in kennis van haar minimumreserves;

b)

de instelling erkent uiterlijk op de NCB-werkdag voorafgaande aan het begin van de aanhoudingsperiode haar minimumreserves;

c)

indien de instelling niet reageert op de onder a) genoemde kennisgeving aan het einde van de NCB-werkdag voorafgaande aan het begin van de aanhoudingsperiode, wordt de onder b) genoemde erkenning geacht te hebben plaatsgevonden en zijn de meegedeelde minimumreserves van toepassing op die instelling voor die aanhoudingsperiode.

3.   Indien een instelling haar minimumreserves krachtens lid 1 berekent, geldt al het navolgende:

a)

die instelling stelt die betrokken NCB uiterlijk drie NCB-werkdagen vóór het begin van de aanhoudingsperiode in kennis van haar minimumreserves;

b)

de betrokken NCB erkent uiterlijk op de NCB-werkdag voorafgaande aan het begin van de reserveperiode de minimumreserves van die instelling;

c)

indien de betrokken NCB niet reageert op de onder a) genoemde kennisgeving aan het einde van de NCB-werkdag voorafgaande aan het begin van de aanhoudingsperiode, wordt de onder b) genoemde erkenning geacht te hebben plaatsgevonden en zijn de meegedeelde minimumreserves van toepassing op die instelling voor die aanhoudingsperiode.

4.   Voor de toepassing van de leden 2 en 3 kan de betrokken NCB een vroegere datum voor de kennisgeving van de minimumreserves vaststellen.

5.   NCB’s kunnen de voorwaarden en termijnen vaststellen waarbinnen instellingen de reservebasis en de overeenkomstig dit artikel meegedeelde minimumreserves mogen herzien. Na de in de leden 2 en 3 bedoelde erkenning van de minimumreserves zijn herzieningen niet meer toegestaan.

6.   De betrokken NCB’s stellen met het oog op de uitvoering van de in dit artikel genoemde procedures kalenders beschikbaar met de kennisgevings- en erkenningstermijnen van voor de berekening van de minimumreserves relevante gegevens.

7.   Indien een instelling verzuimt de in Verordening (EU) 2021/379 (ECB/2021/2) genoemde statistische gegevens te rapporteren, raamt de betrokken NCB de minimumreserves van die instelling voor de betrokken aanhoudingsperiode op basis van door de instelling gerapporteerde historische gegevens en verdere relevante gegevens, en stelt zij de instelling ten minste drie NCB-werkdagen vóór het begin van die aanhoudingsperiode in kennis van haar minimumreserves.

Artikel 8

Aanhoudingsperiode

1.   Een aanhoudingsperiode begint op de afwikkelingsdag van de basisherfinancieringstransactie volgende op de vergadering van de Raad van bestuur waarop de beoordeling van de monetairbeleidskoers is ingepland en eindigt de dag vóór het begin van de volgende aanhoudingsperiode, tenzij de Raad van bestuur anders bepaalt.

2.   De directie van de ECB publiceert een kalender met aanhoudingsperioden op de website van de ECB. NCB’s publiceren deze kalender ook op hun respectieve websites. Deze kalender wordt door de ECB en de NCB’s ten minste drie maanden vóór het begin van elk kalenderjaar gepubliceerd.

3.   De Raad van bestuur kan de in lid 2 genoemde kalender wijzigen. De gewijzigde kalender wordt vóór de aanhoudingsperiode waarop de wijziging betrekking heeft gepubliceerd op de website van de ECB en op de websites van de NCB’s.

Artikel 9

Vergoeding

1.   De betrokken NCB vergoedt de op de reserverekeningen aangehouden minimumreserves tegen de gemiddelde rentevoet voor de basisherfinancieringstransacties van het Eurosysteem gedurende de aanhoudingsperiode (gewogen overeenkomstig het aantal kalenderdagen), volgens de volgende formule (de uitkomst ervan wordt tot op één cent nauwkeurig afgerond):

Image 1

Image 2

Waarbij:

Rt

=

te betalen vergoeding voor het gedurende de aanhoudingsperiode t aanhouden van minimumreserves;

Ht

=

daggemiddelde van gedurende de aanhoudingsperiode t aangehouden minimumreserves;

nt

=

aantal kalenderdagen in de aanhoudingsperiode t;

rt

=

vergoedingspercentage voor het aanhouden van minimumreserves gedurende de aanhoudingsperiode t. Het vergoedingspercentage wordt standaard afgerond op twee decimalen;

i

=

i-ste kalenderdag van de aanhoudingsperiode t;

MRi

=

marginale rentevoet voor de meest recente basisherfinancieringstransactie die op of voor kalenderdag i is afgewikkeld.

2.   De betrokken NCB betaalt de vergoeding op de aangehouden minimumreserves op de tweede TARGET2-werkdag na het einde van de aanhoudingsperiode waarover de vergoeding werd verdiend.

Artikel 10

Indirect aanhouden van minimumreserves via een bemiddelende instelling

1.   Een instelling kan bij de betrokken NCB toestemming vragen tot het indirect aanhouden van al haar minimumreserves via een bemiddelende instelling, indien die bemiddelende instelling:

a)

ingezeten is in dezelfde lidstaat;

b)

onderworpen is aan minimumreserveverplichtingen;

c)

gewoonlijk bepaalde administratieve taken voor die instelling verricht (bv. beheer van liquide middelen) in aanvulling op het aanhouden van minimumreserves.

2.   Voor de toepassing van lid 1 sluit een instelling die verzoekt om toestemming tot het indirect aanhouden van al haar minimumreserves via een bemiddelende instelling daartoe een overeenkomst met die bemiddelende instelling. In die overeenkomst wordt ten minste het volgende opgenomen:

a)

of de verzoeker al dan niet toegang wenst te krijgen tot de permanente faciliteiten en openmarkttransacties van het Eurosysteem;

b)

een opzegtermijn van ten minste twaalf maanden, onverminderd het bepaalde in artikel 10, lid 7, onder b).

Indien een instelling opzegt overeenkomstig punt b), informeert de instelling onverwijld de betrokken NCB.

3.   Indien de moederonderneming van een groep in haar statistische rapportage de bedrijfsactiviteiten van de in dezelfde lidstaat ingezeten dochterondernemingen overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Verordening (EU) 2021/379(ECB/2021/2) consolideert, kan die moederonderneming de betrokken NCB om toestemming verzoeken tot het indirect aanhouden van de minimumreserves van de groep als bemiddelende instelling.

4.   Indien een moedermaatschappij overeenkomstig lid 3 om toestemming verzoekt om als bemiddelende instelling de minimumreserves van de groep aan te houden, sluit die moedermaatschappij met elke instelling in die groep een overeenkomst om als bemiddelende instelling op te treden. In die overeenkomsten wordt ten minste het volgende vermeld:

a)

of de moedermaatschappij of dochterondernemingen toegang krijgen tot permanente faciliteiten en openmarkttransacties van het Eurosysteem;

b)

een opzegtermijn van ten minste twaalf maanden.

5.   De betrokken NCB kan de verzoekende instelling toestemming verlenen tot het aanhouden van minimumreserves via een bemiddelende instelling en stelt de verzoekende en bemiddelende instelling daarvan onverwijld in kennis. Deze toestemming wordt van kracht vanaf eerste reserveperiode die volgt op datum waarop de waarop toestemming werd verleend en blijft van kracht voor de duur van de in lid 2 of 4 bedoelde overeenkomsten of totdat de toestemming overeenkomstig de leden 7 en 8 wordt ingetrokken.

Voor de toepassing van deze verordening wordt een krachtens artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1745/2003 (ECB/2003/9) aan een instelling verleende toestemming om minimumreserves via een bemiddelende instelling aan te houden geacht in overeenstemming met dit lid te zijn verleend.

6.   Indien een bemiddelende instelling overeenkomstig dit artikel voor een andere instelling minimumreserves aanhoudt, houdt zij deze reserves op haar eigen reserverekeningen aan, naast haar eigen reserves die zij overeenkomstig deze verordening aanhoudt.

7.   De ECB of de betrokken NCB kan te allen tijde de overeenkomstig lid 5 verleende toestemming intrekken indien een van de volgende situaties van toepassing is:

a)

een van de partijen bij de in lid 2 of lid 4 genoemde overeenkomsten voldoet niet aan de voorschriften van deze verordening;

b)

een van de partijen bij de in lid 2 of lid 4 genoemde overeenkomsten verzoekt om de toestemming overeenkomstig dit artikel in te trekken;

c)

niet langer wordt voldaan aan de in lid 1 gestelde voorwaarden voor het indirect aanhouden van minimumreserves;

d)

prudentiële redenen bestaan met betrekking tot de bemiddelende instelling.

8.   De betrokken NCB of de ECB neemt het volgende in aanmerking bij de beslissing of de vergunning krachtens lid 7 moet worden ingetrokken:

a)

of de partijen zijn overeengekomen de overeenkomst met wederzijdse instemming te beëindigen;

b)

of de instelling die haar minimumreserves indirect via een bemiddelende instelling aanhoudt, in staat is aan haar eigen reserveverplichtingen te voldoen.

9.   Indien de betrokken NCB de toestemming krachtens lid 7 intrekt, is het navolgende van toepassing:

a)

de intrekking van de toestemming wordt van kracht aan het einde van de aanhoudingsperiode, behalve wanneer de toestemming wordt ingetrokken ingevolge lid 7, onder d);

b)

indien de toestemming krachtens lid 7, onder d), wordt ingetrokken, heeft de intrekking onmiddellijk effect en is de onder c) vastgelegde minimale kennisgevingstermijn niet van toepassing;

c)

de betrokken NCB of de ECB stelt beide partijen bij de in lid 2 of 4 genoemde overeenkomsten ten minste vijf werkdagen vóór het einde van de laatste aanhoudingsperiode waarvoor de toestemming geldt, in kennis van de intrekking.

10.   Indien de ECB uit hoofde van Verordening (EG) nr. 2532/98 sancties oplegt, kan zij die sancties opleggen aan de bemiddelende instelling en de instelling waarvoor die bemiddelende instelling reserves aanhoudt.

Artikel 11

Geaggregeerde rapportage van de reservebasis

1.   Indien een instelling bij de betrokken NCB krachtens artikel 10, lid 3, een verzoek om toestemming indient tot het indirect aanhouden van al haar minimumreserves via een moederinstelling, kan die moederinstelling de betrokken NCB om toestemming verzoeken tot het op geaggregeerde basis rapporteren van de reservebasis en de reservebasis van de instellingen in die groep, zulks overeenkomstig Verordening (EU) 2021/379 (ECB/2021/2). NCB’s kunnen moederinstellingen toestemming verlenen tot het op geaggregeerde basis rapporteren van de reservebasis, zulks overeenkomstig Verordening (EU) 2021/379 (ECB/2021/2).

2.   Indien een moederinstelling krachtens lid 1 bij de betrokken NCB een verzoek tot toestemming indient tot het op geaggregeerde basis rapporten van de reservebasis, verzekert de betrokken NCB dat de in artikel 10, lid 4, genoemde overeenkomst voorziet in de instemming met het potentiële verlies van de aftrek van de in artikel 6, lid 2, bedoelde forfaitaire vergoeding op individueel niveau.

3.   Indien de betrokken NCB krachtens lid 1 aan een moederinstelling toestemming verleent tot het op geaggregeerde basis rapporteren van de reservebasis, stelt zij de betrokken instelling daarvan onverwijld in kennis. Die toestemming wordt van kracht vanaf het begin van de eerste reserveperiode volgende op de datum waarop de toestemming werd verleend, en geldt voor de duur van de in lid 2 genoemde overeenkomst, of totdat die toestemming is ingetrokken.

4.   Indien de betrokken NCB krachtens lid 1 een moederinstelling toestemming verleent om de reservebasis op geaggregeerde basis te rapporteren, wordt één forfaitaire vergoeding als bedoeld in artikel 6, lid 2, automatisch in mindering gebracht op door de bemiddelende instelling aangehouden minimumreserves.

5.   Voor de toepassing van deze verordening wordt een krachtens artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1745/2003 door de ECB aan een instelling verleende toestemming om minimumreserves via een bemiddelende instelling aan te houden geacht geldig en toepasselijk te zijn totdat deze toestemming wordt ingetrokken.

Artikel 12

Fusies en splitsingen

1.   Indien een fusie tijdens een aanhoudingsperiode van kracht wordt, geldt al het navolgende:

a)

de overnemende instelling voldoet aan de vereisten die overeenkomstig deze verordening voor de overgenomen instelling gelden, en

b)

op de minimumreserves van de overnemende instelling wordt elke overeenkomstig artikel 6, lid 2, toepasselijke forfaitaire vergoeding in mindering gebracht;

c)

NCB’s beoordelen of instellingen voldoen aan de vereisten van artikel 3, lid 1, onder a), door rekening te houden met het de eindedagtegoeden op de reserverekeningen van zowel de overnemende als de overgenomen instellingen.

2.   Het volgende geldt tijdens de aanhoudingsperiode die onmiddellijk volgt op de in lid 1 bedoelde aanhoudingsperiode:

a)

op de minimumreserves van de overnemende instelling wordt overeenkomstig artikel 6, lid 2, slechts één forfaitaire vergoeding in mindering gebracht, en

b)

de minimumreserves van de overnemende instelling worden voor de toepassing van artikel 6 berekend aan de hand van een reservebasis die de reservebases van de overgenomen instellingen en van de overnemende instelling samenvoegt.

Voor de toepassing van punt b) wordt bij de berekening gebruikgemaakt van de reservebases van elke instelling voor de betrokken aanhoudingsperiode alsof de fusie niet had plaatsgevonden zulks in overeenstemming met de bepalingen van bijlage III, deel 2, van Verordening (EU) 2021/379 (ECB/2021/2).

De eerste alinea is ook van toepassing op latere aanhoudingsperioden indien voldaan is aan de voorwaarden van bijlage III, deel 2, punt 4, bij Verordening (EU) 2021/379 (ECB/2021/2).

3.   Indien een splitsing tijdens een aanhoudingsperiode van kracht wordt, geldt het navolgende:

a)

de verkrijgende instellingen die kredietinstellingen zijn, voldoet aan de vereisten die overeenkomstig deze verordening voor de gesplitste instelling gelden;

b)

elk van de verkrijgende instellingen voldoet aan de in deze verordening neergelede vereisten voor het aan hen toegewezen deel van de reservebasis van de gesplitste instelling;

c)

door de gesplitste instelling aangehouden reserves worden evenredig over de verkrijgende instellingen verdeeld;

d)

de in artikel 6, lid 2, bedoelde forfaitaire vergoeding wordt op de minimumreserves van elke verkrijgende instelling in mindering gebracht.

4.   Het volgende geldt gedurende de aanhoudingsperiode die onmiddellijk volgt op de aanhoudingsperiode waarin de splitsing van kracht wordt en totdat de verkrijgende instellingen hun respectieve reservebases overeenkomstig Verordening (EU) 2021/379 (ECB/2021/2) rapporteren:

a)

elk van de verkrijgende kredietinstellingen voldoet aan de in deze verordening neergelegde vereisten voor het eventueel aan die gesplitste instelling toegewezen deel van de reservebasis, en

b)

de in artikel 6, lid 2, genoemde forfaitaire vergoeding wordt op de minimumreserves van elke verkrijgende instelling in mindering gebracht.

Artikel 13

Delegatie van bevoegdheden ingeval van aanneming van de euro

1.   Indien een lidstaat de euro aanneemt overeenkomstig het Verdrag, delegeert de Raad van bestuur hierbij aan de directie de bevoegdheid om, rekening houdend met de standpunten van het Comité markttransacties van het ESCB, het volgende vast te stellen:

a)

de data van de overgangsaanhoudingsperiode voor de toepassing de van minimumreservevereisten uit hoofde van artikel 3 op in die lidstaat gevestigde instellingen, met als begindatum de datum waarop die lidstaat de euro aanneemt;

b)

de berekeningswijze van de in artikel 5 bedoelde reservebasis gedurende de onder a) bedoelde overgangsreserveperiode;

c)

de termijn waarbinnen de berekening en verificatie van de minimumreserves voor de overgangsaanhoudingsperiode moeten worden uitgevoerd door de in die lidstaat gevestigde instellingen of door de betrokken NCB.

Ten minste twee maanden voordat de betrokken lidstaat de euro aanneemt stelt de directie een besluit vast en maakt dit besluit bekend overeenkomstig de eerste alinea en stelt de Raad van bestuur daarvan in kennis.

2.   De Raad van bestuur delegeert voorts aan de directie de bevoegdheid toe te staan dat in andere eurogebiedlidstaten gevestigde instellingen passiva die verschuldigd zijn aan instellingen in de lidstaten die de euro aannemen, in mindering brengen op de reservebasis voor de desbetreffende aanhoudingsperioden die samenvallen met en onmiddellijk volgen op de in lid 1, onder a), genoemde overgangsaanhoudingsperiode.

De eerste alinea is van toepassing indien de instellingen van de lidstaat die de euro aanneemt, op het tijdstip van de berekening van de minimumreserves niet vermeld staan op de lijst van instellingen van artikel 3, lid 3, onder a). In een dergelijk geval verduidelijken de krachtens dit lid genomen besluiten van de directie de wijze waarop de aftrek van dergelijke verplichtingen wordt berekend.

.

Artikel 14

Verificatie

1.   De betrokken NCB’s kunnen overeenkomstig artikel 6, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2531/98, het recht uitoefenen om de juistheid en kwaliteit van de door instellingen verstrekte gegevens over de reservebasis te verifiëren.

2.   Indien een instelling krachtens artikel 7, lid 3, kennis geeft van haar berekening van de minimumreserves, verifieert de betrokken NCB de nauwkeurigheid van die berekening en controleert zij de consistentie met de uit hoofde van Verordening (EU) 2021/379 (ECB/2021/2) gerapporteerde statistische gegevens.

Artikel 15

Intrekking

1.   Verordening (EG) nr. 1745/2003 (ECB/2003/9) wordt met ingang van 26 juni 2021 ingetrokken.

2.   Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen overeenkomstig de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 16

Slotbepalingen

Deze verordening treedt in werking op de vijfde dag na die van bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening wordt toegepast met ingang van 26 juni 2021. Artikel 3 wordt evenwel toegepast met ingang van 28 juli 2021, zijnde de eerste dag van de vijfde aanhoudingsperiode in 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Frankfurt am Main, 22 januari 2021.

Voor de Raad van bestuur van de ECB

De president van de ECB

Christine LAGARDE


(1)   PB L 318 van 27.11.1998, blz. 1.

(2)   PB L 318 van 27.11.1998, blz. 4.

(3)  Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank van 12 september 2003 inzake de toepassing van reserveverplichtingen (ECB/2003/9) (PB L 250 van 2.10.2003, blz. 10).

(4)  Verordening (EU) 2021/379 van de Europese Centrale Bank van 22 januari 2021 betreffende de balansposten van kredietinstellingen en van de sector monetaire financiële instellingen (ECB/2021/2) (Zie bladzijde 16 van dit Publicatieblad).

(5)  Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 1).

(7)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(8)  Richtsnoer ECB/2012/27 van 5 december 2012 betreffende een geautomatiseerd trans-Europees realtime-brutovereveningssysteem (TARGET2) (PB L 30 van 30.1.2013, blz. 1).

(9)  Verordening (EG) nr. 2533/98 van de Raad van 23 november 1998 met betrekking tot het verzamelen van statistische gegevens door de Europese Centrale Bank (PB L 318 van 27.11.1998, blz. 8).

(10)  Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PB L 125 van 5.5.2001, blz. 15).

(11)  Richtsnoer (EU) 2015/510 van de Europese Centrale Bank van 19 december 2014 betreffende de tenuitvoerlegging van het monetairbeleidskader van het Eurosysteem (ECB/2014/60) (PB L 91 van 2.4.2015, blz. 3).


BIJLAGE I

Ingetrokken verordening met een lijst van de opeenvolgende wijzigingen ervan

Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank (ECB/2003/9) (PB L 250 van 2.10.2003, blz. 10)

Verordening (EG) nr. 1052/2008 van de Europese Centrale Bank (ECB/2008/10) (PB L 282 van 25.10.2008, blz. 14)

Verordening (EU) nr. 1358/2011 van de Europese Centrale Bank (ECB/2011/26) (PB L 338 van 21.12.2011, blz. 51)

Verordening (EU) nr. 1376/2014 van de Europese Centrale Bank (ECB/2014/52) (PB L 366 van 20.12.2014, blz. 79)

Verordening (EU) 2016/1705 van de Europese Centrale Bank (ECB/2016/26) (PB L 257 van 23.9.2016, blz. 10)


BIJLAGE II

Concordantietabel

Verordening (EU) nr. 1745/2003

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 2, lid 1

Artikel 1

Artikel 2, lid 2, eerste alinea

Artikel 4, lid 1

Artikel 2, lid 2, tweede alinea

Artikel 4, lid 2, artikel 4, lid 3

Artikel 2, lid 3

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 1, onder d) en artikel 3, lid 4

Artikel 3, lid 1

Artikel 5, lid 1

Artikel 3, lid 2

Artikel 5, lid 2

Artikel 3, lid 2 bis, eerste alinea

Artikel 5, lid 3

Artikel 3, lid 2 bis, tweede alinea

Artikel 5, lid 4

Artikel 5, lid 5

Artikel 3, lid 3

Artikel 5, lid 6

Artikel 3, lid 4

Artikel 5, lid 7

Artikel 4, lid 1

Artikel 6, lid 1, onder a)

Artikel 4, lid 2

Artikel 6, lid 1, onder b)

Artikel 5, lid 1

Artikel 6, lid 1, inleidende zin en artikel 6, lid 3

Artikel 5, lid 2

Artikel 6, lid 2

Artikel 5, lid 3

Artikel 7, leden 1 t/m 5

Artikel 5, lid 4

Artikel 7, lid 6

Artikel 5, lid 5

Artikel 7, lid 7

Artikel 6, lid 1, eerste en tweede zin

Artikel 3, lid 1, onder b)

Artikel 6, lid 1, derde zin

Artikel 3, lid 1, onder c)

Artikel 6, lid 2

Artikel 3, lid 1, onder a)

Artikel 6, lid 3

Artikel 3, lid 2

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 9

Artikel 14, lid 1

Artikel 10, leden 1 en 2

Artikel 10, leden 1 en 2, artikel 10, lid 5

Artikel 10, lid 3

Artikel 10, leden 6 en 10

Artikel 10, lid 4

Artikel 10, lid 7, en artikel 10, lid 9, onder a) en c)

Artikel 10, lid 5

Artikel 10, lid 9, onder b)

Artikel 10, lid 4 tot en met 5 en 8

Artikel 10, lid 6

Overweging 5; artikel 14, lid 2

Artikel 11

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 12

Artikel 13 bis

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 15

 

Artikel 15

Artikel 16

Bijlagen I en II


Top