Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32008R0906

    Verordening (EG) nr. 906/2008 van de Raad van 15 september 2008 tot beëindiging van het nieuwe onderzoek ten behoeve van een nieuwe exporteur betreffende Verordening (EG) nr. 1659/2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op magnesiabriketten van oorsprong uit de Volksrepubliek China

    PB L 251 van 19.9.2008, p. 1–6 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Dit document is verschenen in een speciale editie. (HR)

    Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 13/10/2010

    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2008/906/oj

    19.9.2008   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 251/1


    VERORDENING (EG) Nr. 906/2008 VAN DE RAAD

    van 15 september 2008

    tot beëindiging van het nieuwe onderzoek ten behoeve van een nieuwe exporteur betreffende Verordening (EG) nr. 1659/2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op magnesiabriketten van oorsprong uit de Volksrepubliek China

    DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

    Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9, lid 4, en artikel 11, lid 4,

    Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

    Overwegende hetgeen volgt:

    1.   PROCEDURE

    1.1.   Geldende maatregelen

    (1)

    Bij Verordening (EG) nr. 1659/2005 (2) („de oorspronkelijke verordening”) heeft de Raad een definitief antidumpingrecht op bepaalde magnesiabriketten van oorsprong uit de Volksrepubliek China („de VRC”) ingesteld. De maatregelen bestaan uit een ad-valoremrecht van 39,9 %, behalve voor zes uitdrukkelijk in de oorspronkelijke verordening vermelde ondernemingen, waarvoor een individueel recht geldt.

    1.2.   Verzoek om een nieuw onderzoek

    (2)

    Na de instelling van de definitieve maatregelen ontving de Commissie van een Chinese producent/exporteur, Yingkou Dalmond Refractories Co. Ltd („de indiener van het verzoek”), een verzoek op grond van artikel 11, lid 4, van de basisverordening om opening van een nieuw onderzoek betreffende Verordening (EG) nr. 1659/2005 ten behoeve van een nieuwe exporteur. De indiener van het verzoek stelde niet verbonden te zijn met de producenten/exporteurs in de VRC voor wie de antidumpingmaatregelen op magnesiabriketten gelden. Bovendien stelde hij geen magnesiabriketten te hebben uitgevoerd in het oorspronkelijke onderzoektijdvak (1 april 2003 tot en met 31 maart 2004), maar deze daarna wel naar de Gemeenschap te hebben uitgevoerd.

    1.3.   Opening van een nieuw onderzoek ten behoeve van een nieuwe exporteur

    (3)

    De Commissie heeft het door de indiener van het verzoek overgelegde voorlopige bewijsmateriaal onderzocht en achtte dit toereikend om een nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 4, van de basisverordening te openen. Na raadpleging van het Raadgevend Comité en na de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap de gelegenheid te hebben gegeven opmerkingen te maken, heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 1536/2007 (3) een nieuw onderzoek betreffende Verordening (EG) nr. 1659/2005 geopend met betrekking tot de indiener van het verzoek.

    (4)

    Krachtens Verordening (EG) nr. 1536/2007 werd het antidumpingrecht van 39,9 %, dat was ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1659/2005, ingetrokken voor magnesiabriketten die door de indiener van het verzoek werden vervaardigd en naar de Gemeenschap werden uitgevoerd. Tegelijkertijd werd de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening opdracht gegeven passende maatregelen te nemen om de invoer van door de indiener van het verzoek vervaardigde magnesiabriketten te registreren.

    1.4.   Betrokken product en soortgelijk product

    (5)

    Het betrokken product is hetzelfde als het in de oorspronkelijke verordening beschreven product, namelijk chemisch gebonden, ongesinterde magnesiabriketten van oorsprong uit de VRC met een magnesiagehalte (MgO) van ten minste 80 %, die al dan niet magnesiet bevatten en momenteel zijn ingedeeld onder de GN-codes ex 6815 91 00, ex 6815 99 10 en ex 6815 99 90 (Taric-codes 6815910010, 6815991020 en 6815999020).

    (6)

    Het soortgelijke product is ook hetzelfde als het in de oorspronkelijke verordening gedefinieerde soortgelijke product.

    1.5.   Betrokken partijen

    (7)

    De Commissie heeft de bedrijfstak van de Gemeenschap, de indiener van het verzoek en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer van de opening van het nieuwe onderzoek in kennis gesteld. Alle belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk uiteen te zetten en te worden gehoord.

    (8)

    De Commissie heeft de indiener van het verzoek ook een aanvraagformulier voor een behandeling als marktgerichte onderneming (een „BMO-aanvraagformulier”) en een vragenlijst toegezonden, die deze binnen de daarvoor gestelde termijn ingevuld heeft teruggestuurd. De Commissie heeft geprobeerd alle gegevens te controleren die zij nodig achtte om vast te stellen of er sprake was van dumping en er zijn controles ter plaatse uitgevoerd bij de indiener van het verzoek en bij de volgende medewerkende verbonden ondernemingen in de VRC:

    Yingkou Dalmond Refractories Co. Ltd (de indiener van het verzoek),

    Liaoning Qunyi Group Refractories Co. Ltd (de moederonderneming),

    Yingkou Guangshan Refractories Co. Ltd (verbonden producent),

    Dalian Dalmond Trading Co. Ltd (verbonden exporteur).

    1.6.   Onderzoektijdvak

    (9)

    Het onderzoek naar de dumping had betrekking op de periode van 1 april 2006 tot en met 30 september 2007 („het onderzoektijdvak” of „OT”).

    2.   RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

    2.1.   Status van nieuwe exporteur

    (10)

    De bedrijfstak van de Gemeenschap stelde dat de indiener van het verzoek het betrokken product al in 2004 naar de Gemeenschap uitvoerde en staafde dit aan de hand van diverse webpagina’s en catalogi waar de indiener van het verzoek aan verkopen in de Gemeenschap refereerde. Deze documenten noemden echter niet specifiek het betrokken product of de uitvoerdatum, en in het onderzoek van het verkoopregister van de indiener van het verzoek en zijn verbonden ondernemingen kon geen bewijs van dergelijke uitvoer worden gevonden. Het onderzoek bevestigde dat de indiener van het verzoek het betrokken product gedurende het oorspronkelijke onderzoektijdvak niet had uitgevoerd en pas daarna naar de Gemeenschap was gaan uitvoeren.

    (11)

    Bovendien kon de indiener van het verzoek aannemelijk maken geen directe of indirecte banden te hebben met enige van de Chinese producenten/exporteurs voor wie de antidumpingmaatregelen op het betrokken product gelden.

    (12)

    Bijgevolg werd bevestigd dat de onderneming overeenkomstig artikel 11, lid 4, van de basisverordening als een „nieuwe exporteur” moest worden behandeld.

    2.2.   Behandeling als marktgerichte onderneming (BMO)

    (13)

    Ingevolge artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening wordt de normale waarde bij antidumpingonderzoeken betreffende de invoer uit de VRC overeenkomstig artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening vastgesteld voor producenten waarvan is aangetoond dat zij voldoen aan de criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, namelijk dat zij het soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Deze criteria kunnen als volgt worden samengevat:

    besluiten van bedrijven worden genomen als reactie op marktsignalen, zonder staatsinmenging van betekenis, en kosten geven marktvoorwaarden weer;

    ondernemingen beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende boekhoudnormen („IAS”) en die alle terreinen bestrijkt;

    er zijn geen verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie;

    faillissements- en eigendomswetten bieden stabiliteit en rechtszekerheid;

    munteenheden worden tegen de marktkoers omgerekend.

    (14)

    De indiener van het verzoek verzocht overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening om een BMO; hem werd gevraagd het desbetreffende aanvraagformulier in te vullen.

    (15)

    In de loop van het onderzoek diende de indiener van het verzoek een aantal BMO-aanvragen in voor zijn verbonden ondernemingen. Na de aanvragen te hebben bestudeerd, wees de Commissie vier bij de productie en verkoop van het betrokken product betrokken ondernemingen aan voor controle van de BMO-aanvraag. Deze ondernemingen worden genoemd in overweging 8 van deze verordening. Later in het onderzoek bleek echter dat de indiener van het verzoek verbonden was met nog een andere producent en een andere exporteur van het betrokken product in de VRC. Aangezien deze ondernemingen geen apart BMO-aanvraagformulier hadden ingevuld, was het niet mogelijk om de situatie te beoordelen van de hele groep waarin de indiener van het verzoek actief is.

    (16)

    Het behoort tot de vaste praktijk van de Commissie om na te gaan of een groep verbonden ondernemingen in haar geheel voldoet aan de voorwaarden voor een BMO. Dit wordt nodig geacht om te voorkomen dat de verkopen van een groep ondernemingen via een van de verbonden ondernemingen in de groep worden geleid, mocht die onderneming een preferentieel individueel recht toegekend krijgen. Daarom moeten, in gevallen waarin een dochteronderneming of een andere verbonden onderneming producent en/of verkoper van het betrokken product is, alle verbonden ondernemingen een BMO-aanvraagformulier indienen, zodat kan worden onderzocht of voldaan wordt aan de criteria in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening. Het enkele feit dat de indiener van het verzoek had nagelaten het bestaan van deze ondernemingen bekend te maken, volstaat al om te kunnen concluderen dat niet kan worden vastgesteld of de groep als geheel aan de voorwaarden voor een BMO voldoen.

    (17)

    Uit het onderzoek bleek evenwel dat er van de vier ondernemingen van de groep die een BMO-aanvraagformulier hadden ingediend, slechts één was die aan alle voorwaarden voor toekenning van een BMO voldeed. De andere drie voldeden niet aan de eerste drie in overweging 13 genoemde criteria.

    (18)

    De moederonderneming slaagde er niet in aan te tonen vrij te zijn van staatsinmenging. Ten eerste kon de herkomst van het kapitaal van de in 2001 opgerichte onderneming niet worden vastgesteld en in de boekhouding konden de cijfers met betrekking tot de kapitaalinbreng niet worden afgestemd (criterium 1). Ten tweede heeft deze onderneming niet met bewijsmateriaal aangetoond dat zij over een duidelijke basisboekhouding beschikte die overeenkomstig de IAS werd opgesteld en gecontroleerd. De onderneming beschikte met name niet over afzonderlijke gecontroleerde rekeningen. Zij had slechts een gecontroleerde geconsolideerde jaarrekening, die speciaal op verzoek van een crediteur was opgesteld. Bovendien bleken de ongecontroleerde afzonderlijke rekeningen op meerdere punten niet in overeenstemming te zijn met de IAS, namelijk ten aanzien van vaste activa en afschrijvingen, de boeking van bepaalde activa en de herwaardering van activa (criterium 2).

    (19)

    De indiener van het verzoek heeft voorts niet aangetoond vrij te zijn van staatsinmenging. Met name bevatten de statuten, die aan de overheidsinstanties zijn meegedeeld ter verkrijging van een bedrijfsvergunning, beperkingen op het gebied van de verkoop op de binnenlandse markt. Bovendien kon de onderneming geen contract voor de levering van energie overleggen (criterium 1). Ten tweede heeft de onderneming niet met bewijsmateriaal gestaafd dat zij over een duidelijke basisboekhouding beschikte die overeenkomstig de IAS werd opgesteld en gecontroleerd (criterium 2). Ten slotte heeft de indiener van het verzoek niet aangetoond vrij te zijn van verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie, met name omdat niet al zijn initiële activa onafhankelijk waren gewaardeerd, en omdat hij profiteerde van aanzienlijke belastingkortingen (criterium 3).

    (20)

    De derde onderneming toonde niet aan dat haar zakelijke beslissingen werden genomen als reactie op marktsignalen, zonder staatsinmenging van betekenis, en dat haar kosten marktvoorwaarden weerspiegelen (criterium 1). Ten tweede heeft deze onderneming niet aangetoond dat zij over een duidelijke basisboekhouding beschikte die overeenkomstig de IAS werd opgesteld en gecontroleerd: er werden meerdere schendingen van de IAS vastgesteld, zoals het te laat boeken van inkomsten en een onjuiste afschrijving van vaste activa (criterium 2). Ten slotte heeft de onderneming niet aangetoond vrij te zijn van verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie, met name omdat haar initiële activa niet konden worden geacht onafhankelijk te zijn gewaardeerd (criterium 3).

    (21)

    Op basis van bovenstaande feiten en overwegingen kon aan de indiener van het verzoek en aan de groep als geheel, waarin de indiener van het verzoek actief is, geen BMO worden toegekend.

    (22)

    De bedrijfstak van de Gemeenschap, de indiener van het verzoek en de autoriteiten van het land van uitvoer werden in de gelegenheid gesteld om commentaar te geven op de bevindingen ten aanzien van de BMO. Alleen de indiener van het verzoek heeft gebruikgemaakt van deze gelegenheid.

    (23)

    De indiener van het verzoek stelde om te beginnen dat de twee ondernemingen die, zoals vermeld in overweging 15, pas laat werden ontdekt, geen BMO-aanvragen hoefden in te dienen. Volgens de indiener van het verzoek moeten BMO-aanvragen worden ingediend door ondernemingen die het betrokken product gedurende het OT produceerden of verhandelden. De beide ondernemingen in kwestie waren tijdens het OT en daarna noch bij de productie, noch bij de verkoop van het betrokken product betrokken, aangezien de verbonden exporteur begin 2008 werd opgeheven en de verbonden producent tijdens het OT niet volledig operationeel was omdat deze nog geen productievergunning had verkregen.

    (24)

    In dit verband wordt in herinnering gebracht dat de indiener van het verzoek gelegenheid heeft gekregen om BMO-aanvragen voor zijn verbonden ondernemingen in te dienen en dat voor de meeste ook heeft gedaan. Hij heeft echter binnen de hiervoor vastgestelde termijn geen melding gemaakt van het bestaan van deze twee ondernemingen, zoals in de overwegingen 25 en 26 wordt uiteengezet.

    (25)

    Het bestaan van de exportonderneming die zou zijn opgeheven, werd kort voor het controlebezoek in de VRC door de Commissie ontdekt en door de indiener van het verzoek bevestigd. De onderneming heeft geen BMO-aanvraag ingediend en bovendien heeft de indiener van het verzoek, ondanks een verzoek van de Commissie, geen boekhouding of andere relevante informatie overgelegd om de precieze activiteiten van deze onderneming tijdens het OT te verhelderen. Hierdoor was de Commissie niet in staat vast te stellen dat deze onderneming tijdens het OT niet betrokken was bij de verkoop van het betrokken product.

    (26)

    Het bestaan van de verbonden producent is tijdens het controlebezoek in de VRC aan de Commissie doorgegeven, zodat de Commissie, aangezien deze producent in een andere provincie was gevestigd, niet in staat was ter plaatse te controleren wat de precieze aard van de activiteiten van deze producent was en of deze niet al begonnen was met de vervaardiging van het betrokken product. Vastgesteld werd dat de onderneming weliswaar nog geen productievergunning heeft, maar dat de haar in 2007, dus tijdens het OT, verleende bedrijfsvergunning de vervaardiging van het betrokken product wel toestaat. Deze verbonden producent had derhalve een BMO-aanvraag moeten doen.

    (27)

    Doordat het bestaan van deze twee ondernemingen niet bekend werd gemaakt en er geen BMO-aanvragen waren ingediend, was het voor de Commissie niet mogelijk de later verstrekte informatie omtrent hun activiteiten te controleren en te beoordelen of de groep ondernemingen voldeed aan de voorwaarden voor een BMO.

    (28)

    De indiener van het verzoek stelde ook dat de moederonderneming niet in het BMO-onderzoek opgenomen had behoren te worden aangezien zij noch producent, noch exporteur van het betrokken product is.

    (29)

    De moederonderneming heeft zeggenschap over haar verbonden ondernemingen, met inbegrip van hun activiteiten inzake het betrokken product. Iedere bevinding waaruit blijkt dat de moederonderneming zich niet aan de beginselen van de markteconomie houdt, is daarom direct van invloed op de gehele groep. Uit het onderzoek bleek dat de moederonderneming sterke banden onderhield met haar dochterondernemingen, met name met de indiener van het verzoek en met een andere medewerkende onderneming van de groep, die bij het product in kwestie betrokken is. Er vonden veel transacties plaats tussen deze ondernemingen. Ook waren de activa en de overheadkosten niet duidelijk gescheiden. Bovendien gaf de moederonderneming tijdens het controlebezoek aan in de toekomst magnesiabriketten te gaan produceren, wat volgens de bedrijfsvergunning van deze onderneming ook is toegestaan. Daarom moest ook dit argument worden afgewezen.

    (30)

    De indiener van het verzoek erkende dat de in overweging 20 genoemde onderneming niet voldoet aan alle BMO-criteria, maar stelde dat zij niet langer als producent beschouwd mag worden, aangezien zij op dat moment haar productiefaciliteiten verhuurde aan een verbonden producent.

    (31)

    Wat dit punt betreft, bleek dat deze onderneming in staat was op ieder gewenst moment in de toekomst zelf de productie te hervatten. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

    (32)

    De indiener van het verzoek kwam met meer argumenten en voerde daarbij nieuwe elementen aan waaruit zou moeten blijken dat de in overweging 19 genoemde onderneming voldoet aan alle BMO-criteria. Deze argumenten worden hieronder beschreven en besproken.

    (33)

    Wat betreft criterium 1, stelde de indiener van het verzoek nog dat het bij alle in de statuten opgenomen beperkingen enkel gaat om afspraken tussen de aandeelhouders, waarbij geen sprake is van inmenging door de staat. De indiener van het verzoek stelde tevens dat het Chinese contractenrecht niet verplicht tot een schriftelijke overeenkomst voor de levering van energie.

    (34)

    In dit verband wordt opgemerkt dat volgens het Chinese vennootschapsrecht de statuten van ondernemingen bindend zijn voor de onderneming en voor aandeelhouders, bestuurders, leidinggevenden en directie. Bovendien moeten de statuten en wijzigingen daarvan bij de overheid worden geregistreerd. In tegenstelling tot wat de indiener van het verzoek beweert, is voorts vastgesteld dat het Chinese contractenrecht duidelijk verwijst naar overeenkomsten voor de levering en het gebruik van energie en ook duidelijke bepalingen bevat over de inhoud van dergelijke overeenkomsten. Daarom werden de argumenten betreffende criterium 1 afgewezen.

    (35)

    Met betrekking tot criterium 2 overlegde de indiener van het verzoek documenten die moesten aantonen dat de aangetroffen tekortkomingen in de boekhouding, met name in verband met een transactie tussen verbonden ondernemingen, naderhand, in april 2008, waren gecorrigeerd, waarmee alsnog aan criterium 2 zou zijn voldaan.

    (36)

    In dit verband wordt opgemerkt dat een remedie die in 2008 zou zijn toegepast, geen oplossing kan zijn voor het feit dat de rekeningen die de indiener van het verzoek in het aanvraagformulier verstrekte, niet betrouwbaar waren, zoals is aangegeven in overweging 19. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

    (37)

    Met betrekking tot criterium 3 stelde de indiener van het verzoek dat het kapitaalcontroleverslag in zijn BMO-aanvraag zou moeten volstaan om de waardering van zijn activa te staven. Hij stelde tevens dat de belastingkortingen bij dit antidumpingonderzoek buiten beschouwing moesten worden gelaten aangezien deze slechts relevant zijn voor antisubsidieonderzoeken.

    (38)

    Uit het onderzoek is ook gebleken dat het kapitaalcontroleverslag niet klopte en daarom niet kan worden beschouwd als een betrouwbare, onafhankelijke grond voor de waardering van de activa. De door de indiener van het verzoek verkregen belastingkortingen worden beschouwd als aanmerkelijke vertekeningen van de financiële situatie van de onderneming die wel degelijk van invloed zijn op het derde BMO-criterium. Deze argumenten met betrekking tot criterium 3 moesten daarom worden afgewezen.

    (39)

    Op grond van het bovenstaande heeft de Commissie haar bevindingen en conclusies inzake de criteria 1, 2 en 3 gehandhaafd. Er wordt bijgevolg bevestigd dat de indiener van het verzoek en de groep waarvan hij deel uitmaakt, geen BMO toegekend kunnen krijgen.

    2.3.   Individuele behandeling (IB)

    (40)

    Ingevolge artikel 2, lid 7, van de basisverordening wordt voor landen waarop dat artikel van toepassing is, een voor het gehele land geldend recht vastgesteld, maar kunnen ondernemingen die kunnen aantonen dat ze aan de criteria voor een individuele behandeling (IB) van artikel 9, lid 5, van de basisverordening voldoen, daarvan worden uitgezonderd. Deze criteria kunnen als volgt worden samengevat:

    in het geval van ondernemingen of joint ventures die geheel of gedeeltelijk in buitenlandse handen zijn, zijn exporteurs vrij om kapitaal en winsten te repatriëren;

    de uitvoerprijzen en -hoeveelheden en de verkoopvoorwaarden worden vrij vastgesteld;

    de meerderheid van de aandelen is in handen van particulieren, en aangetoond moet worden dat de onderneming in voldoende mate vrij is van staatsinmenging;

    omrekening van munteenheden geschiedt tegen de marktkoers;

    de staatsinmenging is niet dusdanig dat maatregelen ontweken kunnen worden indien voor individuele exporteurs een ander recht wordt vastgesteld.

    (41)

    De indiener van het verzoek heeft niet alleen verzocht om een BMO, maar heeft ook een IB aangevraagd voor het geval geen BMO zou worden toegekend.

    (42)

    Zoals in overweging 16 al is gezegd, behoort het tot de vaste praktijk van de Commissie om na te gaan of een groep verbonden ondernemingen in haar geheel voldoet aan de voorwaarden voor een IB. Zoals aangegeven in overweging 15 waren tijdens het OT een extra producent en een exporteur met de indiener van het verzoek verbonden, die geen medewerking hebben verleend aan het onderhavige onderzoek. Bijgevolg kon niet worden vastgesteld of deze twee ondernemingen aan de criteria voor een IB voldeden.

    (43)

    Derhalve luidt de conclusie dat de indiener van het verzoek noch een BMO, noch een IB toegekend moet krijgen.

    (44)

    De indiener van het verzoek, de autoriteiten van het land van uitvoer en de belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken naar aanleiding van bovengenoemde bevindingen. Alleen de indiener van het verzoek heeft opmerkingen ingediend, welke hieronder worden besproken.

    (45)

    Om te beginnen herhaalde de indiener van het verzoek zijn argument dat het onderzoek inzake een BMO of een IB alleen gericht zou moeten zijn op ondernemingen die het betrokken product tijdens het OT produceerden of verhandelden, alsmede zijn bewering dat beide ondernemingen die geen medewerking hadden verleend, niet betrokken waren bij de productie of de verkoop van het betrokken product. Vervolgens stelde hij dat de ambtenaren van de Commissie ter plaatse alle benodigde informatie hadden ontvangen om te beoordelen of de twee niet-medewerkende ondernemingen voor een IB in aanmerking kwamen.

    (46)

    Wat het eerste argument betreft, zij opgemerkt dat de precieze activiteiten van deze twee ondernemingen gedurende het OT wegens het gebrek aan medewerking niet tijdens het controlebezoek konden worden nagegaan, zoals met name in overweging 15 al is gezegd. De indiener van het verzoek heeft derhalve niet aangetoond dat de twee niet-medewerkende ondernemingen het betrokken product gedurende het OT niet hadden geproduceerd en ook niet betrokken waren geweest bij de verkoop ervan. Ook zij opgemerkt dat, ongeacht de activiteiten van de producent gedurende het OT, deze bij de beoordeling van de gehele groep in aanmerking hadden moeten worden genomen; de redenen hiervoor zijn met name in overweging 16 uiteengezet. Derhalve wordt bevestigd dat deze twee ondernemingen aan het onderzoek hadden moeten meewerken.

    (47)

    Zoals vermeld in de overwegingen 24 tot en met 27 was de tijdens het bezoek ter plekke verstrekte informatie onvoldoende om een beoordeling te maken met betrekking tot een IB voor de twee niet-medewerkende ondernemingen. Bovendien was deze informatie niet binnen de termijn voor indiening van de IB-aanvraag verstrekt, maar zo laat dat deze niet meer door de Commissie te controleren viel. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

    (48)

    De indiener van het verzoek stelde verder dat de huidige praktijk van de Commissie om IB-criteria te onderzoeken een inbreuk vormt op artikel 2.3 van de antidumpingovereenkomst van de WTO, die moet worden beschouwd als integraal onderdeel van de rechtsorde van de EG.

    (49)

    Gezien het gebrek aan medewerking van twee verbonden ondernemingen zijn de IB-criteria in het onderhavige onderzoek verder niet in aanmerking genomen, zodat de hele kwestie van verenigbaarheid met de WTO-regels in dit geval dus niet ter zake deed. Dit argument kon daarom niet nader in overweging worden genomen.

    (50)

    Op grond van bovenstaande feiten en overwegingen wordt bevestigd dat de indiener van het verzoek en de groep waar hij deel van uitmaakt geen IB kunnen worden verleend.

    3.   CONCLUSIE

    (51)

    Dit nieuwe onderzoek had tot doel de vaststelling van de individuele dumpingmarge van de indiener van het verzoek, die volgens hem afweek van de huidige residuele marge voor de invoer van het betrokken product uit de VRC. Het verzoek was voornamelijk gebaseerd op de bewering dat de indiener van het verzoek voldeed aan de criteria voor een BMO.

    (52)

    Aangezien het onderzoek met name tot de conclusie leidde dat de indiener van het verzoek wegens het gebrek aan medewerking van zijn verbonden producent en exporteur noch een BMO, noch een IB kon worden toegekend, kon de Commissie niet vaststellen dat de individuele dumpingmarge van de indiener van het verzoek afweek van de in het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde residuele dumpingmarge. Daarom moet het verzoek van de hand worden gewezen en moet het nieuwe onderzoek ten behoeve van een nieuwe exporteur worden beëindigd. Het tijdens het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde residuele antidumpingrecht van 39,9 % dient derhalve voor de indiener van het verzoek gehandhaafd te blijven.

    4.   HEFFING VAN HET ANTIDUMPINGRECHT MET TERUGWERKENDE KRACHT

    (53)

    Aangezien het onderzoek heeft geleid tot de vaststelling dat er sprake is van dumping door de onderneming, dienen de antidumpingrechten die van toepassing zijn op de onderneming met terugwerkende kracht te worden geheven op alle invoer van het betrokken product waarvoor krachtens artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1536/2007 een registratieplicht gold.

    5.   BEKENDMAKING EN DUUR VAN DE MAATREGELEN

    (54)

    De indiener van het verzoek is in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was een definitief antidumpingrecht te heffen op zijn invoer in de Gemeenschap; hij is in de gelegenheid gesteld hierover opmerkingen te maken.

    (55)

    Dit nieuwe onderzoek is niet van invloed op de datum waarop Verordening (EG) nr. 1659/2005 overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening vervalt,

    HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

    Artikel 1

    1.   Het bij Verordening (EG) nr. 1536/2007 geopende nieuwe onderzoek ten behoeve van een nieuwe exporteur wordt beëindigd en het antidumpingrecht dat krachtens artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1659/2005 van toepassing is op alle overige ondernemingen in de Volksrepubliek China wordt ingesteld op de invoer bedoeld in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1536/2007 van de Commissie.

    2.   Het antidumpingrecht dat krachtens artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1659/2005 van toepassing is op alle overige ondernemingen in de Volksrepubliek China wordt met ingang van 22 december 2007 geheven op de invoer van bepaalde magnesiabriketten die uit hoofde van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1536/2007 van de Commissie is geregistreerd.

    3.   De douaneautoriteiten wordt opgedragen de registratie van de invoer uit hoofde van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1536/2007 van de Commissie te beëindigen.

    4.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

    Artikel 2

    Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Artikel 1, lid 2, is van toepassing met ingang van 22 december 2007.

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

    Gedaan te Brussel, 15 september 2008.

    Voor de Raad

    De voorzitter

    B. KOUCHNER


    (1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1.

    (2)  PB L 267 van 12.10.2005, blz. 1.

    (3)  PB L 337 van 21.12.2007, blz. 42.


    Top