EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32002L0035

Richtlijn 2002/35/EG van de Commissie van 25 april 2002 tot wijziging van Richtlijn 97/70/EG van de Raad betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen waarvan de lengte 24 m of meer bedraagt (Voor de EER relevante tekst)

PB L 112 van 27.4.2002, p. 21–33 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2002/35/oj

32002L0035

Richtlijn 2002/35/EG van de Commissie van 25 april 2002 tot wijziging van Richtlijn 97/70/EG van de Raad betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen waarvan de lengte 24 m of meer bedraagt (Voor de EER relevante tekst)

Publicatieblad Nr. L 112 van 27/04/2002 blz. 0021 - 0033


Richtlijn 2002/35/EG van de Commissie

van 25 april 2002

tot wijziging van Richtlijn 97/70/EG van de Raad betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen waarvan de lengte 24 m of meer bedraagt

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 97/70/EG van de Raad van 11 december 1997 betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen waarvan de lengte 24 m of meer bedraagt(1), gewijzigd bij Richtlijn 1999/19/EG van de Commissie(2), en met name op artikel 8,

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Het Protocol van Torremolinos met betrekking tot het Internationaal Verdrag van Torremolinos voor de beveiliging van vissersvaartuigen van 1977, hierna het "Protocol van Torremolinos" te noemen, werd op 2 april 1993 vastgesteld.

(2) Richtlijn 97/70/EG stelt een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor bepaalde vissersvaartuigen vast, waarbij het Protocol van Torremolinos daarop wordt toegepast.

(3) Ten behoeve van een coherente toepassing van de bepalingen van de bijlage bij het Protocol van Torremolinos met het oog op de toepassing van artikel 3, lid 1, van Richtlijn 97/70/EG, blijkt het noodzakelijk de interpretatie van bepaalde voorschriften te harmoniseren, voorzover die aan het oordeel van de administratie is overgelaten. Deze geharmoniseerde interpretaties kunnen slechts van toepassing zijn op vissersvaartuigen die op of na 1 januari 2003 zijn gebouwd, aangezien zij ingrijpende veranderingen in de bouw van vissersvaartuigen met zich brengen.

(4) Richtlijn 97/70/EG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(5) De maatregelen van de onderhavige richtlijn zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 12 van Richtlijn 93/75/EEG van de Raad(3), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/74/EG van de Commissie(4), ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I van Richtlijn 97/70/EG wordt vervangen door de tekst in de bijlage van deze richtlijn.

Artikel 2

1. De lidstaten dienen vóór 1 januari 2003 de bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Zij passen deze bepalingen toe vanaf 1 januari 2003.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2. De lidstaten delen de Commissie de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 25 april 2002.

Voor de Commissie

Loyola De Palacio

Vice-voorzitter

(1) PB L 34 van 9.2.1998, blz. 1.

(2) PB L 83 van 27.3.1999, blz. 48.

(3) PB L 247 van 5.10.1993, blz. 19.

(4) PB L 276 van 13.10.1998, blz. 7.

BIJLAGE

"BIJLAGE I

Aanpassing van de voorschriften van de bijlage bij het Protocol van Torremolinos voor toepassing van artikel 3, lid 1, van Richtlijn 97/70/EG

In deze bijlage wordt verstaan onder:

1. "nieuw vissersvaartuig gebouwd op of na 1 januari 2003" een nieuw vissersvaartuig waarvoor:

a) op of na 1 januari het bouwcontract of het contract voor een ingrijpende verbouwing wordt gegund; of

b) het bouwcontract of het contract voor een ingrijpende verbouwing is gegund vóór 1 januari 2003 en dat drie jaar of meer na deze datum wordt opgeleverd; of

c) bij gebreke van een bouwcontract, op of na 1 januari 2003:

- de kiel is gelegd, of

- een aanvang wordt gemaakt met de bouw van een als zodanig herkenbaar specifiek type vaartuig, of

- een aanvang wordt gemaakt met de samenbouw die ten minste 50 t of 1 % van de geschatte massa van alle constructiemateriaal omvat, waarbij de kleinste van de twee hoeveelheden bepalend is.

DEEL A

Aanpassingen die van toepassing zijn op alle vaartuigen waarop de richtlijn van toepassing is, met uitzondering van nieuwe vissersvaartuigen die op of na 1 januari 2003 zijn gebouwd

HOOFDSTUK I: ALGEMENE BEPALINGEN

Voorschrift 2: Begripsomschrijvingen

De definitie van "nieuw vaartuig" in paragraaf 1 wordt vervangen door de definitie van "nieuw vissersvaartuig" in artikel 2 van deze richtlijn.

HOOFDSTUK V: BESCHERMING TEGEN, ALSMEDE OPSPOREN, BLUSSEN EN BESTRIJDEN VAN BRAND

Voorschrift 2: Begripsomschrijvingen

Paragraaf 2 "standaard brandproef" wordt gelezen met aan het einde de volgende wijzigingen met betrekking tot de standaard temperatuurkromme: "... De standaard temperatuurkromme wordt omschreven door een gelijkmatig verlopende kromme door de volgende temperatuurpunten:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>"

HOOFDSTUK VII: REDDINGMIDDELEN EN -VOORZIENINGEN

Voorschrift 1: Toepassing

Paragraaf 2 wordt als volgt gelezen: "De voorschriften 13 en 14 zijn tevens van toepassing op bestaande vaartuigen waarvan de lengte 45 m of meer bedraagt, met dien verstande dat de administratie de toepassing van de eisen van deze voorschriften kan uitstellen tot 1 februari 1999."

Voorschrift 13: Radioreddingmiddelen

Paragraaf 2 wordt als volgt gelezen: "Tweeweg VHF-radiotelefonietoestellen die aan boord van bestaande vaartuigen aanwezig zijn en die niet voldoen aan de door de Organisatie aangenomen prestatienormen, kunnen door de administratie tot 1 februari 1999 worden aanvaard, mits de administratie ervan overtuigd is dat zij compatibel zijn met goedgekeurde tweeweg VHF-radiotelefonietoestellen."

HOOFDSTUK IX: RADIOVERBINDINGEN

Voorschrift 1: Toepassing

Paragraaf 1, tweede zin, wordt als volgt gelezen: "Voor bestaande vaartuigen kan de administratie de toepassing van de eisen evenwel uitstellen tot 1 februari 1999."

Voorschrift 3: Vrijstellingen

Paragraaf 2, onder c), wordt als volgt gelezen: "wanneer het vaartuig voorgoed uit de vaart wordt genomen vóór 1 februari 2001."

DEEL B

Aanpassingen die van toepassing zijn op nieuwe vissersvaartuigen die op of na 1 januari 2003 zijn gebouwd

De bestaande tekst van de volgende voorschriften wordt als volgt gelezen:

HOOFDSTUK I: ALGEMENE BEPALINGEN

Voorschrift 2: Begripsomschrijvingen

Subparagraaf (22)(a)(ii)

Het schot moet zodanig zijn geplaatst dat de afstand tot de voorloodlijn: niet kleiner is dan 0,05 L en niet groter is dan 0,05 L, vermeerderd met 1,35 m, bij vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt.

Voorschrift 6: Onderzoeken

Subparagraaf (1)(c)

Naast het in subparagraaf b), onder i), vereiste periodieke onderzoek, tussentijdse onderzoeken ten aanzien van de constructie en machine-installatie van het vaartuig, die worden verricht met inachtneming van tussenpozen van twee jaar plus/minus drie maanden voor vaartuigen welke van ander materiaal dan hout zijn vervaardigd en van door de administratie vastgestelde tussenpozen voor vaartuigen welke van hout zijn vervaardigd. Het onderzoek moet ook zodanig zijn dat zeker wordt gesteld dat er geen wijzigingen waardoor de veiligheid van het vaartuig of zijn bemanning nadelig zou worden beïnvloed, zijn aangebracht.

HOOFDSTUK II: CONSTRUCTIE, WATERDICHTHEID EN UITRUSTING

Voorschrift 1: Constructie

Paragraaf (1)

De sterkte en de constructie van romp, bovenbouwen, dekhuizen, schachten van machinekamers, toegangskappen en elke andere constructie en die van de scheepsuitrusting moeten voldoende bestand zijn tegen alle omstandigheden waaronder het vaartuig moet kunnen opereren en in overeenstemming zijn met de voorschriften van een erkende organisatie.

Voorschrift 2: Waterdichte deuren

Paragraaf (1)

Met inachtneming van het bepaalde in voorschrift 1, paragraaf 3, moet het aantal openingen in waterdichte schotten worden beperkt tot het minimum dat verenigbaar is met de algehele inrichting en de noodzakelijke voorzieningen ten behoeve van de werkzaamheden op het vaartuig; openingen moeten zijn voorzien van waterdichte afsluitmiddelen die aan de voorschriften van een erkende organisatie voldoen. Waterdichte deuren moeten van gelijke sterkte zijn als de aangrenzende constructie, zonder zulke openingen.

Voorschrift 2: Waterdichte deuren

Subparagraaf (3)(a)

In vaartuigen waarvan de lengte 45 m of meer bedraagt, moeten waterdichte deuren als schuifdeuren zijn uitgevoerd indien:

deze deuren op zee geopend moeten kunnen worden en de bovenkant van de drempel onder de hoogst gelegen lastlijn ligt, tenzij de administratie, rekening houdend met het type en de bestemming van het vaartuig, van oordeel is dat zulks praktisch onuitvoerbaar of niet noodzakelijk is.

Door een lidstaat toegestane vrijstellingen van dit voorschrift zijn aan de procedure van artikel 4 van deze richtlijn onderworpen.

Voorschrift 5: Luikopeningen

Paragraaf (3)

Maatregelen voor het wind- en weerdicht afsluiten van luikopeningen door middel van houten luiken moeten worden genomen in overeenstemming met de normen in de voorschriften 14 en 15 van bijlage I van het Internationale Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 1966(1).

Voorschrift 9: Luchtkokers

Paragraaf (1)

Bij vaartuigen waarvan de lengte 45 m of meer bedraagt, moeten de schachten van luchtkokers, geen schachten van luchtkokers van de voortstuwingsruimte zijnde, een hoogte van ten minste 900 mm boven het werkdek en ten minste 760 mm boven het opbouwdek hebben. Bij vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt, moet de hoogte van deze schachten respectievelijk 760 mm of 450 mm bedragen. De hoogte boven het dek van schachten van luchtkokers van de voortstuwingsruimte, die noodzakelijk zijn om de voortstuwingsruimte voortdurend en op verzoek de generatorruimte onmiddellijk te ventileren, moet in de regel in overeenstemming zijn met voorschrift II/9(3). Indien zulks echter wegens de grootte en de inrichting van het vaartuig praktisch onuitvoerbaar is, kunnen lagere hoogten, maar in geen geval minder dan 900 mm boven het werkdek en het opbouwdek, worden aanvaard, mits wind- en weerdichte afsluitmiddelen zijn aangebracht in overeenstemming met voorschrift II/9(2) in combinatie met andere geschikte voorzieningen om de ruimten ononderbroken voldoende te kunnen ventileren.

Voorschrift 12: Patrijspoorten en ramen

Paragraaf (6)

De administratie kan toestaan dat patrijspoorten en ramen welke zijn aangebracht in de zij- en achterschotten van dekhuizen op of boven het werkdek, niet zijn voorzien van blinden, indien naar haar oordeel de veiligheid van het vaartuig daardoor niet vermindert, rekening houdende met de voorschriften van erkende organisaties op basis van de desbetreffende ISO-normen.

Voorschrift 15: Uitrusting voor het ankeren en het meren

Een vaartuig moet zodanig zijn uitgerust dat het snel en veilig kan ankeren. De uitrusting dient daartoe te bestaan uit ankers met toebehoren, ankerkettingen of staaldraadkabels, stoppers en een ankerspil of andere voorzieningen voor het laten vallen van een anker, het lichten van een anker en het ten anker houden van het vaartuig tijdens elke te voorziene bedrijfsomstandigheid. Een vaartuig moet tevens met doelmatig meergerei zijn uitgerust, teneinde onder alle bedrijfsomstandigheden veilig te kunnen meren. Uitrusting voor het ankeren en het meren moet voldoen aan de voorschriften van een erkende organisatie.

HOOFDSTUK III: STABILITEIT EN DE DAARMEE VERBAND HOUDENDE ZEEWAARDIGHEID

Voorschrift 1: Algemeen

Vaartuigen moeten zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat aan de bepalingen van dit hoofdstuk wordt voldaan in de bedrijfsomstandigheden als bedoeld in voorschrift 7. Berekeningen van de krommen van de armen van statische stabiliteit moeten voldoen aan de Code on Intact Stability for All Types of Ships van de IMO(2).

Voorschrift 2: Stabiliteitscriteria

Paragraaf (1)

Aan de volgende minimumstabiliteitscriteria moet worden voldaan, tenzij naar het oordeel van de administratie de bedrijfservaring afwijkingen daarvan rechtvaardigt. Door een lidstaat toegestane afwijkingen van de vereiste minimumstabiliteitscriteria zijn aan de procedure van artikel 4 van deze richtlijn onderworpen(3).

Subparagraaf (1)(d)

De aanvankelijke metacenterhoogte GM mag niet minder bedragen dan 350 mm bij vaartuigen met één dek. Bij vaartuigen met volledige opbouw kan de metacenterhoogte, ten genoegen van de administratie, worden verminderd, maar mag zij in geen geval minder dan 150 mm bedragen. Door een lidstaat toegestane vermindering van de vereiste metacenterhoogte is aan de procedure van artikel 4 van deze richtlijn onderworpen.

Paragraaf (3)

Wanneer ballast is aangebracht teneinde zeker te stellen dat aan het bepaalde in de eerste paragraaf wordt voldaan, moeten de aard en de opstelling ten genoegen van de administratie zijn. In vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt, moet die ballast vast aangebracht zijn. Wanneer de ballast vast aangebracht is, moet deze uit vaste stof bestaan en in het vaartuig stevig zijn vastgemaakt. De administratie kan het gebruik van waterballast toestaan, indien deze is opgeslagen in volledig gevulde tanks die niet met een pompsysteem van het vaartuig zijn verbonden. Indien waterballast als vast aangebrachte ballast wordt gebruikt om aan het bepaalde in de eerste paragraaf te voldoen, dienen daarover nadere bijzonderheden te worden verstrekt in het certificaat van goedkeuring en in de stabiliteitsgegevens.

Vast aangebrachte ballast mag zonder de goedkeuring van de administratie niet uit het vaartuig worden verwijderd of op een andere plaats in het vaartuig worden aangebracht.

Voorschrift 4: Bijzondere vismethoden

Vaartuigen die worden gebruikt voor bijzondere vismethoden waarbij extra krachten van buitenaf op het vaartuig werken tijdens de visserijwerkzaamheden, moeten ten minste voldoen aan de stabiliteitscriteria van voorschrift 2, paragraaf 1, die zonodig ten genoegen van de administratie kunnen worden uitgebreid. Vaartuigen die worden gebruikt voor boomkorvisserij moeten voldoen aan de volgende uitgebreide stabiliteitscriteria:

a) de criteria voor de gebieden onder de arm van statische stabiliteit en voor de armen van statische stabiliteit zoals vermeld in voorschrift 2, paragraaf 1, onder a) en b), moeten worden verhoogd met 20 %;

b) de metacenterhoogte mag niet minder dan 500 mm bedragen;

c) de criteria zoals bedoeld onder a) gelden slechts voor vaartuigen met een geïnstalleerd voortstuwingsvermogen dat niet groter is dan de waarde in kilowatt zoals gegeven in de volgende formules:

- N = 0,6 Ls2 voor vaartuigen met een lengte van 35 m of minder;

- N = 0,7 Ls2 voor vaartuigen met een lengte van 37 m en meer;

- bij een tussenliggende lengte van het vaartuig wordt de coëfficiënt voor Ls verkregen door interpolatie tussen 0,6 en 0,7;

- Ls is de totale lengte volgens het tonnagecertificaat.

Indien het geïnstalleerde voortstuwingsvermogen de waarden voor het standaard voortstuwingsvermogen, zoals gegeven in de bovenstaande formules, overschrijdt, moeten de criteria, zoals vermeld onder a), recht evenredig aan het grotere voortstuwingsvermogen worden uitgebreid.

De administratie moet ervan overtuigd zijn dat aan de bovengenoemde uitgebreide stabiliteitscriteria voor boomkorvaartuigen wordt voldaan in de bedrijfsomstandigheden als bedoeld in voorschrift 7, paragraaf 1, van dit hoofdstuk.

Voor de berekening van de stabiliteit worden de bomen geacht tot een hoek van 45 graden ten opzichte van de horizontale lijn te zijn opgehesen.

Voorschrift 5: Harde wind en slingeren

Vaartuigen moeten weerstand kunnen bieden aan de invloed van harde wind en het slingeren in de daarmee verband houdende zeegang, waarbij rekening wordt gehouden met de weersomstandigheden en de toestand van de zee in de jaargetijden waarin het vaartuig dienst zal doen, het type vaartuig en het doel waarvoor het vaartuig wordt gebruikt. De desbetreffende berekeningen worden uitgevoerd overeenkomstig de Code on Intact Stability for all Types of Ships van de IMO.

Voorschrift 8: IJsafzetting

Dit voorschrift is van toepassing, met dien verstande dat de wijziging van de toegestane ijsafzetting, die bij aanbeveling 2(4) aan het oordeel van de administratie wordt overgelaten, niet is toegestaan.

Voorschrift 9: Hellingproef

Paragraaf (2)

Indien een vaartuig wijzigingen heeft ondergaan die van invloed zijn op de toestand van het lege, bedrijfsklare vaartuig en/of de ligging van het zwaartepunt, moet het vaartuig, indien zulks naar het oordeel van de administratie noodzakelijk is, rekening houdend met de stabiliteitsmarges van het vaartuig, opnieuw aan een hellingproef worden onderworpen en moeten de stabiliteitsgegevens worden herzien. Indien echter de toestand van het gewijzigde lege vaartuig meer dan 2 % afwijkt van de toestand van het oorspronkelijke lege vaartuig en door berekening niet kan worden aangetoond dat het vaartuig nog steeds aan de stabiliteitscriteria voldoet, moet het opnieuw aan een hellingproef worden onderworpen.

Voorschrift 12: Boeghoogte

De boeghoogte moet toereikend zijn om te voorkomen dat het vaartuig bovenmatige hoeveelheden water overkrijgt.

Voor vaartuigen die uitsluitend worden gebruikt in gebieden binnen 10 mijl van de kust, moet de minimumboeghoogte ten genoegen van de administratie zodanig worden vastgesteld dat rekening is gehouden met de weersomstandigheden en de toestand van de zee in de jaargetijden waarin het vaartuig dienst zal doen, het type vaartuig en het doel waarvoor het vaartuig wordt gebruikt.

Voor vaartuigen die in alle andere gebieden worden gebruikt:

1. wanneer gedurende de visserijwerkzaamheden de vangst in de visruimen wordt opgeslagen via luikopeningen, die zich op een open werkdek voor het dekhuis of de opbouw bevinden, wordt de minimumboeghoogte berekend overeenkomstig de berekeningsmethode in aanbeveling 4 van aanhangsel 3 bij de slotakte van de Conferentie van Torremolinos.

2. wanneer de vangst in de visruimen wordt opgeslagen via een luikopening, die zich op een open werkdek bevindt, dat door een dekhuis of opbouw wordt beschermd, moet de minimumboeghoogte voldoen aan voorschrift 39 van bijlage I van het Internationale Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 1966, maar mag deze niet minder bedragen dan 2000 mm. Hierbij moet worden uitgegaan van de maximum toelaatbare diepgang in plaats van het basiszomervrijboord.

Voorschrift 14: Waterdichte indeling en lekstabiliteit

Van een vaartuig waarvan de lengte 100 m of meer bedraagt en met 100 of meer opvarenden aan boord, moet de stabiliteit toereikend zijn om het lek geraken van enig compartiment te kunnen doorstaan, waarbij rekening moet worden gehouden met het type vaartuig, de aard van de dienst waarvoor het vaartuig bestemd is en het vaargebied(5). De berekeningen worden uitgevoerd overeenkomstig de in de voetnoot vermelde richtsnoeren.

HOOFDSTUK IV: MACHINE-INSTALLATIES, ELEKTRISCHE INSTALLATIES EN TIJDELIJK ONBEMANDE MACHINEKAMERS

Voorschrift 3: Algemeen

Paragraaf 1

Hoofdvoortstuwingsinstallaties en toebehoren, hulpwerktuigen, brandstofsystemen, elektrische installaties, koelsystemen, ketels en andere drukvaten, pijpleidingen en pompinstallaties, stuurmachines en toebehoren, assen en koppelingen, bestemd voor de overdracht van vermogen, moeten zijn ontworpen, geconstrueerd, ingericht, beproefd en onderhouden overeenkomstig de voorschriften van een erkende organisatie. Deze machine-installaties en uitrusting, met inbegrip van hefwerktuigen, lieren en uitrusting voor de behandeling en verwerking van vis, moeten zodanig zijn beveiligd dat het gevaar voor alle personen aan boord tot een minimum wordt beperkt. Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan bewegende delen, hete oppervlakken en andere gevaren.

Paragraaf 7

De administratie moet ervan overtuigd zijn dat de voorschriften 16 tot en met 18 op uniforme wijze worden uitgevoerd en toegepast overeenkomstig de regels van een erkende organisatie(6).

Paragraaf 9

Ten genoegen van de administratie moeten maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat alle uitrusting onder alle bedrijfsomstandigheden, met inbegrip van het manoeuvreren, op betrouwbare wijze werkt en dat in overeenstemming met de regels van een erkende organisatie voorzieningen worden getroffen voor regelmatige inspecties en routinetests teneinde een ononderbroken betrouwbare werking te verzekeren.

Paragraaf 10

Aan boord van vaartuigen met tijdelijk onbemande machinekamers moet een verklaring, die aan de regels van een erkende organisatie voldoet, aanwezig zijn waaruit blijkt dat deze vaartuigen ingericht zijn om met tijdelijk onbemande machinekamers te varen.

Voorschrift 6: Stoomketels, voedingwatersystemen en stoomleidingen

Paragraaf 1

Elke stoomketel en elke ongestookte stoomgenerator moet zijn voorzien van ten minste twee veiligheidskleppen van voldoende capaciteit. De administratie kan, rekening houdende met de capaciteit of enige andere eigenschap van stoomketels of ongestookte stoomgenerators, toestaan dat slechts één veiligheidsklep is aangebracht, mits zij ervan overtuigd is dat in dat geval in een afdoende beveiliging tegen overdruk is voorzien in overeenstemming met de voorschriften van een erkende organisatie.

Voorschrift 8: Bediening van de voortstuwingsinstallatie vanuit de stuurhut

Subparagraaf (1)(b)

Indien een voortstuwingsinstallatie rechtstreeks vanaf de brug kan worden bediend moet de afstandbediening als bedoeld onder a) worden verricht door middel van een bedieningsapparaat dat aan de voorschriften van een erkende organisatie voldoet en dat zonodig voorzien moet zijn van een inrichting die voorkomt dat de voortstuwingswerktuigen worden overbelast.

Voorschrift 10: Inrichtingen voor brandstofolie, smeerolie en andere ontvlambare oliën

Paragraaf (4)

Iedere brandstofleiding waaruit bij beschadiging olie zou kunnen ontsnappen uit een boven de dubbele bodem opgestelde voorraad-, bezink- of dagtank, moet direct aan de tank zijn voorzien van een afsluiter die vanaf een veilige plaats buiten de betrokken ruimte waarin dergelijke tanks zijn geplaatst, kan worden gesloten in het geval dat in die ruimte brand uitbreekt. In het bijzondere geval van dieptanks in een schroefas- of pijpentunnel of een dergelijke ruimte, moeten afsluiters op deze tanks zijn aangebracht. De afsluiting in het geval van brand mag evenwel worden bewerkstelligd door middel van een extra afsluiter in de pijp of pijpen buiten de tunnel of dergelijke ruimte. Indien zulk een extra afsluiter is aangebracht in de ruimte voor machines, moet deze afsluiter vanaf een plaats buiten deze ruimte kunnen worden bediend.

Paragraaf (7)(a)

Brandstofleidingen en hun afsluiters en bevestigingen moeten van staal of ander goedgekeurd materiaal zijn, behoudens dat een beperkt gebruik van flexibele leidingen kan worden toegestaan. Dergelijke flexibele leidingen en hun eindbevestigingen moeten van voldoende sterkte zijn en van goedgekeurd brandbestendig materiaal zijn vervaardigd of van brandbestendige bekleding zijn voorzien in overeenstemming met de voorschriften van een erkende organisatie. De bevestiging van die flexibele leidingen moet in overeenstemming zijn met de MSC.Circ.647 "Guidelines to minimise leakages from flammable liquid systems" van de IMO.

Paragraaf (10)

De inrichtingen voor de opslag, verdeling en het gebruik van olie voor smeeroliesystemen onder druk moeten in overeenstemming zijn met de voorschriften van een erkende organisatie. Wanneer deze inrichtingen zijn aangebracht in ruimten voor machines van categorie A en, waar dat praktisch uitvoerbaar is, in andere ruimten voor machines, moeten zij ten minste voldoen aan het bepaalde in de eerste, derde, zesde en zevende paragraaf en, voorzover noodzakelijk in overeenstemming met de voorschriften van een erkende organisatie, aan het bepaalde in de tweede en vierde paragraaf. Het gebruik van kijkglazen in smeeroliesystemen is toegestaan, mits door middel van een proef is aangetoond dat zij in voldoende mate brandbestendig zijn.

Paragraaf (11)

De inrichtingen voor de opslag, verdeling en het gebruik van ontvlambare oliën die onder druk worden toegepast in hydraulische systemen voor het overbrengen van vermogen en die geen oliën zijn als bedoeld in paragraaf 10, zomede van oliën die worden gebruikt in bedienings-, bekrachtigings- en verwarmingssystemen, moeten in overeenstemming zijn met de voorschriften van een erkende organisatie. Op plaatsen waar ontstekingsbronnen aanwezig zijn, moeten dergelijke inrichtingen ten minste voldoen aan het bepaalde in de tweede en zesde paragraaf en ten aanzien van sterkte en constructie aan het bepaalde in de derde en zevende paragraaf.

Voorschrift 12: Bescherming tegen geluidhinder

Maatregelen moeten worden getroffen om geluidhinder voor het personeel in ruimten voor machines te beperken tot niveaus als bedoeld in de IMO-code inzake geluidsniveaus aan boord van schepen(7).

Voorschrift 13: Stuurinrichting en roer

Paragraaf (1)

Elk vaartuig moet van een hoofdstuurinrichting en van een hulpinrichting voor het bedienen van het roer zijn voorzien in overeenstemming met de voorschriften van een erkende organisatie. Deze inrichtingen moeten zodanig zijn dat, voorzover dit mogelijk en praktisch uitvoerbaar is, een enkelvoudige fout in een van de inrichtingen de andere niet buiten werking stelt.

Voorschrift 16: Elektrische hoofdkrachtbron

Subparagraaf (1)(a)

Elk vaartuig waarvoor elektrische energie het enige middel vormt tot het onderhouden van de voor de voortstuwing en de veiligheid van het vaartuig onontbeerlijke hulpdiensten, moet van een elektrische hoofdkrachtbron zijn voorzien. Deze hoofdkrachtbron moet ten minste bestaan uit twee generatoraggregaten, waarbij een van de generatoren door het hoofdvoortstuwingswerktuig mag worden aangedreven. In overeenstemming met de voorschriften van een erkende organisatie kunnen andere voorzieningen met gelijkwaardige elektrische capaciteit worden aanvaard.

HOOFDSTUK V: BESCHERMING TEGEN, ALSMEDE OPSPOREN, BLUSSEN EN BESTRIJDEN VAN BRAND

Voorschrift 1: Algemeen

Subparagraaf (c)

Methode IIIF: het installeren van een automatisch brandalarm- en brandontdekkingssysteem in alle ruimten waarin het ontstaan van een brand kan worden verwacht, in het algemeen zonder beperkingen ten aanzien van het type van de scheidingsschotten, met dien verstande dat de oppervlakte van enige ruimte of ruimten voor accommodatie die door een schot van klasse "A" of "B" dienen te worden begrensd, in geen geval meer dan 50 m2 mag bedragen. De administratie kan voor ruimten voor algemeen gebruik echter een grotere oppervlakte tot 75 m2 toestaan.

Voorschrift 2: Begripsomschrijvingen

Paragraaf (1)

"Onbrandbaar materiaal", een materiaal dat noch brandt, noch ontvlambare gassen in voldoende hoeveelheid afgeeft om bij verhitting tot ongeveer 750 °C tot zelfontbranding over te gaan, hetgeen wordt aangetoond in overeenstemming met de IMO-code inzake procedures voor brandproeven(8). Elk ander materiaal is brandbaar materiaal.

Paragraaf (2) "standaardbrandproef" wordt als volgt gelezen:

"Een standaardbrandproef" is een proef waarbij gedeelten van de betrokken schotten of dekken in een proefoven worden blootgesteld aan temperaturen die ongeveer overeenkomen met de standaard temperatuurkromme. De beproevingsmethoden moeten in overeenstemming zijn met de Fire Test Procedures Code van de IMO.

Paragraaf (3) (laatste zin)

De administratie kan beproeving eisen van een prototype van een schot of een dek, teneinde zekerheid te verkrijgen dat dit voldoet aan de bovengenoemde eisen omtrent brandwerendheid en temperatuurstijging in overeenstemming met de Fire Test Procedures Code van de IMO.

Paragraaf (4) (laatste zin)

De administratie kan beproeving eisen van een prototype van een schot, teneinde zekerheid te verkrijgen dat dit voldoet aan de bovengenoemde eisen omtrent brandwerendheid en temperatuurstijging in overeenstemming met de Fire Test Procedures Code van de IMO.

Paragraaf (6) (laatste zin)

De administratie kan beproeving eisen van een prototype van een schot, teneinde zekerheid te verkrijgen dat dit voldoet aan de bovengenoemde eisen omtrent brandwerendheid en temperatuurstijging in overeenstemming met de Fire Test Procedures Code van de IMO.

Paragraaf (9)

Laag vlamverspreidend vermogen, eigenschap die aangeeft dat het aldus omschreven oppervlak de vlamuitbreiding op voldoende wijze kan beperken, hetgeen wordt aangetoond in overeenstemming met de Fire Test Procedures Code van de IMO.

Voorschrift 4: Schotten binnen ruimten voor accommodatie en dienstruimten

Paragraaf (4)

Methode IIIF: De constructie van schotten die niet ingevolge dit voorschrift of andere voorschriften van dit deel van klasse "A" of "B" moeten zijn, is niet aan beperkingen onderworpen. De oppervlakte van enige ruimte of ruimten voor accommodatie die door een doorlopend schot van klasse "A" of "B" worden begrensd, mag in geen geval meer dan 50 m2 bedragen, behoudens in die gevallen waarin schotten van klasse "C" zijn vereist overeenkomstig tabel 1 in voorschrift 7. De administratie kan voor ruimten voor algemeen gebruik echter een grotere oppervlakte tot 75 m2 toestaan.

Voorschrift 7: Brandwerendheid van schotten en dekken

Laatste noot bij de tabellen

(*) Wanneer een sterretje in de tabellen staat vermeld, moet het scheidingsschot of -dek van staal of ander gelijkwaardig materiaal zijn, doch het behoeft niet van klasse "A" te zijn.

Doorvoeringen voor elektriciteitskabels, leidingen en ventilatiekanalen in dekken moeten zijn afgestopt om de verspreiding van vlammen en rook te voorkomen.

Voorschrift 8: Constructiedetails

Paragraaf 3, methoden IF, IIF en IIIF

a) Tenzij toegepast in laadruimten of koel- en vrieskamers in dienstruimten, moeten de isolatiematerialen onbrandbaar zijn. Dampwerende lagen, bij isolatie gebruikte kleefstoffen alsmede de isolatie van pijpleidingen van koudwatersystemen behoeven niet van onbrandbaar materiaal te zijn, doch zij moeten tot het praktisch mogelijke minimum worden beperkt en het vlamverspreidend vermogen van de blootgestelde oppervlakken ervan moet laag zijn, hetgeen wordt bepaald in overeenstemming met de Fire Test Procedures Code van de IMO. In ruimten waar olieproducten aanwezig kunnen zijn, moet het oppervlak van de isolatie ondoordringbaar zijn voor olie en oliedampen.

Voorschrift 9: Ventilatiesystemen

Subparagraaf (1)(a)

Ventilatiekanalen moeten van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd. Korte stukken van kanalen die over het algemeen niet langer zijn dan 2 m en waarvan de oppervlakte van de dwarsdoorsnede niet meer dan 0,02 m2 bedraagt, behoeven echter niet onbrandbaar te zijn, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

i) de kanalen moeten zijn vervaardigd van een materiaal met een laag vlamverspreidend vermogen, hetgeen wordt bepaald in overeenstemming met de Fire Test Procedures Code van de IMO.

Voorschrift 11: Diversen

Paragraaf (2)

Verven, vernissen en andere stoffen voor afwerking die op blootgestelde inwendige oppervlakken worden gebruikt, mogen geen overmatige hoeveelheden rook of giftige gassen of dampen kunnen voortbrengen, hetgeen moet worden bepaald in overeenstemming met de Fire Test Procedures Code van de IMO.

Voorschrift 12: Opslag van gasflessen en gevaarlijke materialen

Paragraaf (4)

Elektrische bedrading en aansluitingen zijn niet toegestaan binnen ruimten welke worden gebruikt voor het bergen van gemakkelijk ontvlambare vloeistoffen of vloeibare gassen, tenzij benodigd binnen die ruimten. In dat geval moeten de elektrische aansluitingen van een gecertificeerd veilig type zijn en voldoen aan de desbetreffende bepalingen van de internationale IEC-norm, publicatie 79 (Electrical apparatus for explosive gas atmospheres - elektrische apparatuur voor gebruik in een ontvlambare atmosfeer). Warmtebronnen mogen zich niet dicht bij dergelijke ruimten bevinden en opschriften met "niet roken" en "geen open vuur" moeten zijn aangebracht op een doelmatige plaats.

Voorschrift 13: Voorzieningen voor ontsnapping

Paragraaf (1)

In en vanuit alle ruimten voor accommodatie en in ruimten waarin door de bemanning onder normale omstandigheden dienst wordt gedaan, andere dan ruimten voor machines, moeten trappen en ladders zijn aangebracht waarlangs het open dek en vervolgens de groepsreddingsmiddelen gemakkelijk kunnen worden bereikt. In het bijzonder moet met betrekking tot deze ruimten aan de volgende bepalingen zijn voldaan:

e) de continuïteit van de voorzieningen voor ontsnapping dient ten genoegen van de administratie te zijn. Trappen en gangen die als voorzieningen voor ontsnapping worden gebruikt moeten ten minste een vrije breedte van 700 mm hebben en aan ten minste één zijde van een leuning zijn voorzien. Deuropeningen die toegang verschaffen tot een trap moeten een vrije breedte van ten minste 700 mm hebben.

Paragraaf (2)

In elke ruimte voor machines van categorie A moeten twee voorzieningen voor ontsnapping zijn aangebracht, die moeten bestaan uit hetzij:

a) twee stel stalen ladders, die op een zo groot mogelijke onderlinge afstand zijn aangebracht en die leiden naar eveneens zo ver mogelijk van elkaar verwijderde deuren in het bovenste gedeelte van de ruimte vanwaar het open dek kan worden bereikt. In het algemeen moet een van deze ladders een ononderbroken bescherming tegen brand geven vanaf het onderste gedeelte van de ruimte tot een veilige plaats buiten de ruimte. De administratie kan echter toestaan dat een dergelijke bescherming niet wordt aangebracht, indien de inrichting en de afmetingen van de ruimte voor machines zodanig zijn dat in een veilige vluchtweg uit het onderste gedeelte van deze ruimte is voorzien. Deze bescherming moet van staal zijn, geïsoleerd volgens de norm voor klasse "A-60", en aan de onderzijde zijn voorzien van een zelfsluitende stalen deur van klasse "A-60"; hetzij

Voorschrift 14: Automatische sprinkler-, brandalarm- en brandontdekkingsinstallaties (Methode IIF)

Paragraaf 11

Voor elke sprinklersectie moet een aantal reserve sprinklerkoppen aanwezig zijn.

Van alle in het vaartuig geïnstalleerde soorten en maten moeten in de volgende mate reserve sprinklerkoppen aanwezig zijn:

- minder dan 100 sprinklerkoppen: 3 reservekoppen,

- minder dan 300 sprinklerkoppen: 6 reservekoppen,

- 300 tot 1000 sprinklerkoppen: 12 reservekoppen.

Voorschrift 15: Automatische brandalarm- en brandontdekkingsinstallaties (Methode IIIF)

Paragraaf (4)

De installatie moet in werking worden gesteld door een abnormale temperatuur van de lucht, door een abnormale rookconcentratie of andere factoren, die een begin van brand in een te beschermen ruimte aanduiden. Installaties die op de temperatuur van de lucht reageren, mogen niet in werking treden bij een temperatuur van minder dan 54 °C en moeten in werking treden bij een temperatuur van niet meer dan 78 °C, wanneer de temperatuurstijging tot die waarden niet meer is dan 1 °C per minuut. De administratie kan toestaan dat in ruimten zoals droogkamers, waar hoge omgevingstemperaturen kunnen worden verwacht, de temperatuur waarbij de installatie in werking treedt, wordt verhoogd tot 30 °C boven de maximumtemperatuur bij het plafond. Installaties die op rookconcentratie reageren, moeten in werking treden door de vermindering van de intensiteit van een uitgezonden lichtstraal. Rookmelders moeten gegarandeerd in werking treden voordat de rookdichtheid meer dan 12,5 % verduistering per meter bedraagt, maar niet zolang de rookdichtheid niet meer dan 2 % verduistering per meter bedraagt. Andere even doeltreffende methoden voor inwerkingstelling van de installatie kunnen door de administratie worden aanvaard. De ontdekkingsinstallatie mag niet voor andere doeleinden worden gebruikt dan de ontdekking van brand.

Voorschrift 17: Brandbluspompen

Paragraaf (2)

Wanneer een brand in een bepaalde afdeling alle brandbluspompen buiten werking zou kunnen stellen, moet een vervangend middel aanwezig zijn voor het leveren van water voor het blussen van brand. Op vaartuigen waarvan de lengte 75 m of meer bedraagt, moet dit vervangend middel bestaan uit een vast opgestelde, onafhankelijk aangedreven noodbrandbluspomp. Deze noodbrandbluspomp moet in staat zijn tot het leveren van twee stralen water bij een minimumdruk van 0,25 N/mm2.

Voorschrift 20: Brandblustoestellen

Paragraaf (2)

1. Voor elk type aan boord aanwezig brandblustoestel dat aan boord kan worden gevuld, moeten 100 % reservevullingen aanwezig zijn voor de eerste tien blustoestellen en 50 % voor de resterende blustoestellen, maar niet meer dan 60.

2. Voor brandblustoestellen die niet aan boord kunnen worden gevuld, moeten ten minste 50 % extra brandblustoestellen van hetzelfde type en dezelfde capaciteit aanwezig zijn in plaats van reservevullingen.

3. Instructies voor het vullen moeten aan boord aanwezig zijn. Alleen voor de brandblustoestellen in kwestie goedgekeurde vullingen mogen voor navulling worden gebruikt.

Paragraaf (4)

Brandblustoestellen moeten jaarlijks worden nagezien door een bevoegde persoon die daartoe door de administratie is gemachtigd. Elk blustoestel wordt voorzien van een merkteken dat aangeeft dat het nagezien is. Bij alle houders van permanent onder druk staande brandblustoestellen en drijfgasflessen van niet onder druk staande blustoestellen moet om de tien jaar de hydraulische druk worden beproefd.

Voorschrift 21: Draagbare brandblustoestellen in controlestations, ruimten voor accommodatie en dienstruimten

Paragraaf (2)

1. Voor brandblustoestellen die aan boord kunnen worden gevuld, moeten 100 % reservevullingen aanwezig zijn voor de eerste tien blustoestellen en 50 % voor de resterende blustoestellen, maar niet meer dan 60.

2. Voor brandblustoestellen die niet aan boord kunnen worden gevuld, moeten ten minste 50 % extra brandblustoestellen van hetzelfde type en dezelfde capaciteit aanwezig zijn in plaats van reservevullingen.

3. Instructies voor het vullen moeten aan boord aanwezig zijn. Alleen voor de brandblustoestellen in kwestie goedgekeurde vullingen mogen voor navulling worden gebruikt.

Voorschrift 24: Brandweeruitrustingen

Paragraaf (1)

Elk vaartuig dient ten minste twee brandweeruitrustingen aan boord te hebben. De brandweeruitrustingen moeten in overeenstemming zijn met de Fire Safety Systems Code van de IMO, hoofdstuk III, voorschriften 2.1, 2.1.1 en 2.1.2. Bij elk vereist persluchttoestel moeten twee reservecilinders aanwezig zijn.

Voorschrift 25: Brandbeveiligingsplan

Een brandbeveiligingsplan moet permanent zijn opgehangen. De inhoud van dat plan moet in overeenstemming zijn met IMO-resolutie A.654(16) - Graphical symbols for fire control plans en IMO-resolutie A.756(18) - Guidelines on the information to be provided with fire control plans.

Voorschrift 28: Constructieve brandbeveiliging

Subparagraaf (2)(a)

In vaartuigen waarvan de romp is vervaardigd van onbrandbare materialen, moeten dekken en schotten die ruimten voor machines van categorie A scheiden van ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations, van klasse "A-60" zijn, wanneer de ruimte voor machines van categorie A niet is voorzien van een vaste brandblusinstallatie, en van klasse "A-30" wanneer een dergelijke installatie aanwezig is. Dekken en schotten die andere ruimten voor machines scheiden van ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations, moeten van klasse "A-0" zijn.

Dekken en schotten die controlestations scheiden van ruimten voor accommodatie en dienstruimten, moeten van klasse "A" zijn in overeenstemming met de tabellen 1 en 2 van voorschrift 7 van dit hoofdstuk. De administratie kan evenwel het aanbrengen van wanden van klasse "B-15" toestaan voor de scheiding tussen ruimten zoals de hut van de kapitein en de brug, indien dergelijke ruimten worden geacht deel uit te maken van de brug.

Voorschrift 31: Diversen

Paragraaf (1)

Blootgestelde oppervlakken in ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations, gangen en ingesloten ruimten voor trappen alsmede oppervlakken verborgen achter schotten, beschietingen en plafonds in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moeten een laag vlamverspreidend vermogen hebben, zoals bepaald in overeenstemming met de Fire Test Procedures Code van de IMO.

Paragraaf (3)

Verven, vernissen en andere stoffen voor afwerking die op blootgestelde inwendige oppervlakken worden gebruikt, mogen geen overmatige hoeveelheden rook of giftige gassen of dampen kunnen voortbrengen, hetgeen moet worden bepaald in overeenstemming met de Fire Test Procedures Code van de IMO.

Voorschrift 32: Opslag van gasflessen en gevaarlijke materialen

Paragraaf (4)

Elektrische bedrading en aansluitingen zijn niet toegestaan binnen ruimten welke worden gebruikt voor het bergen van gemakkelijk ontvlambare vloeistoffen of vloeibare gassen, tenzij benodigd binnen die ruimten. In dat geval moeten de elektrische aansluitingen van een gecertificeerd veilig type zijn en voldoen aan de desbetreffende bepalingen van de internationale IEC-norm, publicatie 79 (Electrical apparatus for explosive gas atmospheres - elektrische apparatuur voor gebruik in een ontvlambare atmosfeer). Warmtebronnen mogen zich niet dicht bij dergelijke ruimten bevinden en opschriften met "niet roken" en "geen open vuur" moeten zijn aangebracht op een doelmatige plaats.

Voorschrift 38: Brandblustoestellen

Paragraaf (2)

1. Behoudens in de in onderstaand punt 2 vermelde gevallen, moeten voor elk type aan boord aanwezig brandblustoestel dat aan boord kan worden gevuld, 100 % reservevullingen aanwezig zijn voor de eerste tien blustoestellen en 50 % voor de resterende blustoestellen, maar niet meer dan 60.

2. Bij vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt, moeten voor brandblustoestellen die niet aan boord kunnen worden gevuld, ten minste 50 % extra brandblustoestellen van hetzelfde type en dezelfde capaciteit aanwezig zijn in plaats van reservevullingen.

3. Instructies voor het vullen moeten aan boord aanwezig zijn. Alleen voor de brandblustoestellen in kwestie goedgekeurde vullingen mogen voor navulling worden gebruikt.

Paragraaf (4)

Brandblustoestellen moeten jaarlijks worden nagezien door een bevoegde persoon die daartoe door de administratie is gemachtigd. Elk blustoestel wordt voorzien van een merkteken dat aangeeft dat het nagezien is. Bij alle houders van permanent onder druk staande brandblustoestellen en drijfgasflessen van niet onder druk staande blustoestellen moet om de tien jaar de hydraulische druk worden beproefd.

Voorschrift 39: Draagbare brandblustoestellen in controlestations, ruimten voor accommodatie en dienstruimten

Paragraaf (2)

1. Behoudens in de in onderstaand punt 2 vermelde gevallen, moeten voor elk type aan boord aanwezig brandblustoestel dat aan boord kan worden gevuld, 100 % reservevullingen aanwezig zijn voor de eerste tien blustoestellen en 50 % voor de resterende blustoestellen, maar niet meer dan 60.

2. Bij vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt, moeten voor brandblustoestellen die niet aan boord kunnen worden gevuld, ten minste 50 % extra brandblustoestellen van hetzelfde type en dezelfde capaciteit aanwezig zijn in plaats van reservevullingen.

3. Instructies voor het vullen moeten aan boord aanwezig zijn. Alleen voor de brandblustoestellen in kwestie goedgekeurde vullingen mogen voor navulling worden gebruikt.

Voorschrift 41: Brandweeruitrustingen

Een vaartuig waarvan de lengte 45 m of meer bedraagt, moet ten minste twee brandweeruitrustingen aan boord hebben die worden opgeborgen op gemakkelijk bereikbare en ver van elkaar verwijderde plaatsen, waarvan mag worden aangenomen dat zij in geval van brand toegankelijk blijven. De brandweeruitrustingen moeten in overeenstemming zijn met de Fire Safety Systems Code van de IMO, hoofdstuk III, voorschriften 2.1, 2.1.1 en 2.1.2.

Bij elk vereist persluchttoestel moeten ten minste twee reservecilinders aanwezig zijn.

Voorschrift 42: Brandbeveiligingsplan

Een brandbeveiligingsplan moet permanent zijn opgehangen.

De inhoud van dat plan moet in overeenstemming zijn met IMO-resolutie A.654(16) - Graphical symbols for fire control plans en IMO-resolutie A.756(18) - Guidelines on the information to be provided with fire control plans.

Voor vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt, kan de administratie van deze eis afzien.

HOOFDSTUK VI: BESCHERMING VAN DE BEMANNING

Voorschrift 3: Verschansingen, relingen en beveiligingsmiddelen

Paragraaf (2)

De kleinste afstand, verticaal gemeten, vanaf de hoogst gelegen lastlijn tot aan het laagste punt van de bovenzijde van de verschansing of tot aan de rand van het werkdek, indien een reling is aangebracht, moet voldoende bescherming van de bemanning garanderen tegen overkomend water, waarbij rekening wordt gehouden met de toestand van de zee en de weersomstandigheden waarbij het vaartuig dienst moet kunnen doen, alsmede met het vaargebied, het type vaartuig en de vismethode waarvoor het bestemd is. Het vrijboord, midscheeps gemeten vanaf de rand van het werkdek waar de visserijwerkzaamheden plaatsvinden, mag niet minder dan 300 mm bedragen of niet minder dan het vrijboord dat overeenkomt met de maximaal toelaatbare diepgang, indien dat groter is. Bij vaartuigen met beschutte werkdekken, die zodanig zijn ingericht dat geen water overkomt in de beschutte werkruimten, is geen ander minimumvrijboord vereist dan dat welk overeenkomt met de maximaal toelaatbare diepgang.

Voorschrift 4: Trappen en ladders

Met het oog op de veiligheid van de bemanning moeten trappen en ladders van voldoende afmetingen en sterkte zijn aangebracht, die van leuningen en antisliptreden zijn voorzien en overeenkomstig de relevante ISO-normen zijn geconstrueerd.

HOOFDSTUK VII: REDDINGMIDDELEN EN -VOORZIENINGEN

Voorschrift 3: Beoordeling, beproeving en keuring van reddingmiddelen en -voorzieningen.

Paragraaf (2)

Alvorens reddingsmiddelen en -voorzieningen goed te keuren, moet de administratie zich ervan overtuigen dat deze reddingsmiddelen en -voorzieningen zijn beproefd om vast te stellen of zij aan het bepaalde in dit hoofdstuk voldoen, overeenkomstig de voorschriften van Richtlijn 96/98/EG van de Raad(9) inzake uitrusting van zeeschepen, die de IMO-aanbevelingen inzake beproeving van reddingsmiddelen omvat.

Paragraaf (6)

Reddingsmiddelen die krachtens dit hoofdstuk zijn voorgeschreven, doch waarvoor in deel C geen nadere voorschriften zijn opgenomen, moeten ten genoegen van de administratie zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de gedetailleerde specificaties die voor deze middelen zijn vermeld in hoofdstuk III van Solas 1974, zoals gewijzigd, en in de International Life-Saving Appliance Code van de IMO.

Voorschrift 6: Beschikbaarheid en plaatsing van groepsreddingsmiddelen en hulpverleningsboten

Subparagraaf (4)(a)

Ieder groepsreddingsmiddel moet zijn geplaatst:

- zodanig dat noch het groepsreddingsmiddel noch de plaatsingsvoorzieningen de behandeling van enig ander groepsreddingsmiddel of van een hulpverleningsboot op een andere tewaterlatingsplaats belemmeren;

- zo laag mogelijk boven het wateroppervlak als veilig en uitvoerbaar is doch, met uitzondering van een reddingsvlot bestemd voor tewaterlating door overboord werpen, op een zodanige plaats dat het groepsreddingsmiddel aan de lage zijde op de inschepingsplaats komt op een hoogte van ten minste 2 m boven de hoogst gelegen lastlijn van het vaartuig in zeewater, onder ongunstige omstandigheden van kop- of stuurlast van 10° en bij een slagzij van 20° naar beide zijden, of bij een slagzij waarbij de rand van het bovenste doorlopende dek onder water raakt, welke van beide het kleinste is;

- zodanig dat het voortdurend en voor onmiddellijk gebruik gereed is, zodat de bemanningsleden binnen vijf minuten de voorbereidingen kunnen treffen voor het te water laten en de inscheping;

- voorzien van de volledige uitrusting, zoals voorgeschreven in dit hoofdstuk.

Voorschrift 23: Hulpverleningsboten

Subparagraaf (1)(b)

Hulpverleningsboten kunnen zijn van een vaste constructie, van een constructie van het opblaasbare type of van een constructie waarin beide gecombineerd zijn en moeten:

i) een lengte hebben van ten minste 3,8 m en niet meer dan 8,5 m, behalve bij vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt, wanneer de administratie, gezien de grootte van het vaartuig of om andere redenen waarom het onredelijk of onuitvoerbaar wordt geacht zodanige boten aan boord te hebben, een hulpverleningsboot van geringere lengte, doch ten minste 3,3 m kan aanvaarden:

ii) ten minste vijf personen in zittende en een persoon in liggende houding kunnen dragen of bij vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt, in het geval van een hulpverleningsboot van minder dan 3,8 m, ten minste vier personen in zittende en een persoon in liggende houding kunnen dragen.

Subparagraaf (1)(c)

Het aantal personen dat in een hulpverleningsboot mag worden ondergebracht, wordt door de administratie vastgesteld door middel van een zitproef. Het minimumdraagvermogen moet in overeenstemming zijn met voorschrift 23, paragraaf 1, onder b, (ii). Er kan ook in plaatsen op de vloer worden voorzien, behalve voor de stuurman. Geen enkele zitplaats of deel daarvan mag zich op het dolboord, het hek of op opgeblazen drijflichamen aan de zijden van de boot bevinden.

(1) Het Internationale Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 1966, zoals vastgesteld door de Internationale Conferentie betreffende de uitwatering van schepen van 5 april 1966 en aangenomen door de Internationale Maritieme Organisatie bij resolutie A.133(V) van 25 oktober 1967.

(2) De code inzake stabiliteit in onbeschadigde toestand voor alle soorten schepen die onder IMO-besluiten vallen, zoals aangenomen door de Internationale Maritieme Organisatie bij resolutie A.749(18) van 4 november 1993, zoals gewijzigd bij resolutie MSC.75(69).

(3) De stabiliteitscriteria voor offshore bevoorradingsvaartuigen in paragraaf 4.5.6.2.1 tot en met 4.5.6.2.4 van de Code on Intact Stability for All Types of Ships van de IMO kunnen als gelijkwaardig met de stabiliteitscriteria in voorschrift 2, paragraaf 1, onder a) tot en met c), worden beschouwd. Deze gelijkwaardigheid kan, ten genoegen van de administratie, alleen gelden voor vissersvaartuigen waarvan de vorm van de romp overeenkomt met die van offshore bevoorradingsvaartuigen.

(4) Voor zeegebieden waar zich ijsafzetting kan voordoen en wijzigingen van de toegestane ijsafzetting worden voorgesteld, zie de richtsnoeren inzake ijsafzetting in aanbeveling 2 van aanhangsel 3 bij de slotakte van de Conferentie van Torremolinos.

(5) Zie de richtsnoeren inzake waterdichte indeling en berekeningen van lekstabiliteit in aanbeveling 5 van aanhangsel 3 bij de slotakte van de Conferentie van Torremolinos.

(6) Zie ook de aanbeveling van de Internationale Elektrotechnische Commissie en met name Publicatie 92, Elektrische installaties in schepen.

(7) De Code on Noise Levels on Board Ships, zoals aangenomen door de Internationale Maritieme Organisatie bij resolutie A.468(XII) van 19 november 1981.

(8) De International Code for Application of Fire Test Procedures (FTP-code), zoals aangenomen door het Maritime Safety Committee van de Internationale Maritieme Organisatie bij resolutie MSC.61(67).

(9) PB L 46 van 17.2.1997, blz. 25."

Top