Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31975L0321

    Richtlijn 75/321/EEG van de Raad van 20 mei 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid- Staten betreffende de stuurinrichting van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen

    PB L 147 van 9.6.1975, p. 24–27 (DA, DE, EN, FR, IT, NL)

    Dit document is verschenen in een speciale editie. (EL, ES, PT, FI, SV, CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO)

    Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 31/12/2009; opgeheven door 32009L0066

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1975/321/oj

    31975L0321

    Richtlijn 75/321/EEG van de Raad van 20 mei 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid- Staten betreffende de stuurinrichting van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen

    Publicatieblad Nr. L 147 van 09/06/1975 blz. 0024 - 0027
    Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 4 blz. 0109
    Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0076
    Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 4 blz. 0109
    Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 4 blz. 0103
    Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 4 blz. 0103


    ++++

    RICHTLIJN VAN DE RAAD

    van 20 mei 1975

    inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de stuurinrichting van landbouw - of bosbouwtrekkers op wielen

    ( 75/321/EEG )

    DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 100 ,

    Gezien het voorstel van de Commissie ,

    Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) ,

    Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 )

    Overwegende dat de technische voorschriften waaraan trekkers krachtens de nationale wetgevingen moeten voldoen , onder andere betrekking hebben op de stuurinrichting ;

    Overwegende dat deze voorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen ; dat het derhalve noodzakelijk is dat alle Lid-Staten dezelfde voorschriften aannemen , hetzij ter aanvulling , hetzij in plaats van hun huidige regeling , met name ten einde voor ieder type trekker de E.E.G.-goedkeuringsprocedure van Richtlijn nr . 74/150/EEG van de Raad van 4 maart 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van landbouw - of bosbouwtrekkers op wielen ( 3 ) te kunnen invoeren ,

    HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :

    Artikel 1

    1 . Onder trekker ( landbouw - of bosbouwtrekker ) wordt verstaan ieder motorvoertuig op wielen of rupsbanden met ten minste twee assen , voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken , duwen , dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen , machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land - of bosbouw zijn bestemd . De trekker kan zijn ingericht voor het vervoer van een lading en van meerijders .

    2 . Deze richtlijn geldt slechts voor de in lid 1 omschreven trekkers , gemonteerd op luchtbanden , met twee assen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid die ligt tussen 6 en 25 km/h .

    Artikel 2

    De Lid-Staten mogen de E.E.G.-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een trekker niet weigeren om redenen die verband houden met de stuurinrichting , indien deze voldoet aan de voorschriften in de bijlage .

    Artikel 3

    De Lid-Staten mogen de inschrijving , de verkoop , het in het verkeer brengen of het gebruik van trekkers niet weigeren of verbieden om redenen die verband houden met de stuurinrichting , indien deze voldoet aan de voorschriften in de bijlage .

    Artikel 4

    De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlage aan te passen aan de technische vooruitgang worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 13 van Richtlijn nr . 74/150/EEG .

    Artikel 5

    1 . Binnen achttien maanden na kennisgeving van deze richtlijn voeren de Lid-Staten de nodige maatregelen in om aan het bepaalde in deze richtlijn te voldoen . Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis .

    2 . De Lid-Staten zien erop toe dat de tekst van alle belangrijke bepalingen van hun nationale wetgeving die zij aanvaarden op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is , ter kennis van de Commissie wordt gebracht .

    Artikel 6

    Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .

    Gedaan te Brussel , 20 mei 1975 .

    Voor de Raad

    De Voorzitter

    R . RYAN

    ( 1 ) PB nr . C 160 van 18 . 12 . 1969 , blz . 29 .

    ( 2 ) PB nr . C 48 van 16 . 4 . 1969 , blz . 21 .

    ( 3 ) PB nr . L 84 van 28 . 3 . 1974 , blz . 10 .

    BIJLAGE

    1 . DEFINITIES

    1.1 . Stuurinrichting

    De stuurinrichting is de volledige inrichting die tot taak heeft de rijrichting van de trekker te veranderen .

    De stuurinrichting omvat :

    - de bedieningsinrichting ,

    - de overbrengingsinrichting ,

    - de gestuurde wielen ,

    - eventueel , een servo-inrichting waarmee de hulpkracht of de onafhankelijke kracht wordt opgewerkt .

    1.1.1 . Bedieningsinrichting

    De bedieningsinrichting is dat deel van de stuurinrichting dat rechtstreeks door de bestuurder wordt gehanteerd om de trekker te sturen .

    1.1.2 . Overbrengingsinrichting

    De overbrengingsinrichting is dat deel van de stuurinrichting dat begrepen is tussen de bedieningsinrichting en de gestuurde wielen , met uitzondering van de in punt 1.1.4 bedoelde servo-inrichtingen . De overbrenging kan mechanisch , hydraulisch , pneumatisch of elektrisch zijn , dan wel een combinatie hiervan vormen .

    1.1.3 . Gestuurde wielen

    Onder " gestuurde wielen " wordt verstaan :

    - de wielen waarvan de richting ten opzichte van de trekker rechtstreeks of indirect kan worden veranderd om de verandering van de rijrichting van de trekker tot stand te brengen ,

    - wielen van gelede trekkers ,

    - de wielen van trekkers waarbij de rijrichtingverandering wordt verkregen door onderlinge verandering van de snelheid der wielen op een zelfde as .

    Zelfsporende wielen zijn geen gestuurde wielen .

    1.1.4 . Servo-inrichting

    Een servo-inrichting is dat deel van de stuurinrichting waardoor de hulpkracht of de anafhankelijke kracht wordt opgewekt . Deze hulpkracht of onafhankelijke kracht kan worden opgewekt door een mechanisch , hydraulisch , pneumatisch , elektrisch of gecombineerd systeem ( bijvoorbeeld een oliepomp , een luchtpomp , een accumulator ) .

    1.2 . Verschillende categorieën stuurinrichtingen

    1.2.1 . Naar de herkomst van de voor het sturen van de gestuurde wielen noodzakelijke kracht onderscheidt men de volgende categorieën stuurinrichtingen :

    1.2.1.1 . Handstuurinrichtingen , waarbij de kracht uitsluitend door de spierkracht van de bestuurder wordt geleverd ;

    1.2.1.2 . Partieel bekrachtigde stuurinrichtingen , waarbij de stuurkracht door de spierkracht van de bestuurder en door onder 1.1.4 gedefinieerde servo-inrichtingen wordt geleverd ;

    Stuurinrichtingen waarbij de kracht onder normale omstandigheden uitsluitend geleverd wordt door de servo-inrichting bedoeld in punt 1.1.4 , maar waarbij , indien deze servo-inrichting uitvalt , gebruik wordt gemaakt van de spierkracht van de bestuurder om te sturen , worden beschouwd als partieel bekrachtigde stuurinrichtingen .

    1.2.1.3 . Integraal bekrachtigde stuurinrichtingen , waarbij de stuurkracht uitsluiten door onder 1.1.4 gedefinieerde servo-inrichtingen wordt geleverd .

    1.3 . Bedieningskracht

    De bedieningskracht is de kracht , welke de bestuurder op de bedieningsinrichting uitoefent om de trekker te sturen .

    2 . CONSTRUCTIE - , MONTAGE - EN CONTROLEVOORSCHRIFTEN

    2.1 . Algemeen voorschrift

    2.1.1 . De stuurinrichting moet een gemakkelijke en zekere besturing van de trekker garanderen en moet beantwoorden aan de speciale voorschriften vervat in 2.2 hieronder .

    2.2 . Bijzondere voorschriften

    2.2.1 . Bedieningsinrichting

    2.2.1.1 . De bedieningsinrichting moet gemakkelijk hanteerbaar zijn en goed in de hand liggen ; zij moet een geleidelijke besturing verzekeren . De bewegingsrichting van de bedieningsinrichting moet overeenkomen met de gewenste rijrichtingsverandering .

    2.2.1.2 . De bedieningskracht die nodig is om , uitgaande van een rechtlijnige rijrichting , een cirkel te beschrijven met een straal van 12 meter , mag niet meer bedragen dan 25 daN . Bij een partieel bekrachtigde stuurinrichting mag bij uitvallen van de hulpkracht de vereiste bedieningskracht niet meer bedragen dan 60 daN .

    2.2.1.3 . Om te controleren of aan voorschrift 2.2.1.2 is voldaan , laat men de trekker , uitgaande van een rechtlijnige rijrichting , op een droog , vlak wegdek met een goede adhesie een spiraalvormige beweging beschrijven met een snelheid van 10 km/h . Tot het ogenblik waarop de trekker over het punt gaat , waar hij een cirkel met een straal van 12 meter zou ingaan , meet men de bedieningskracht . De duur van deze manoeuvre ( de tijd welke verloopt tussen het ogenblik waarop men begint de bedieningsinrichting te bedienen en die waarop zij de bovenbedoelde uiterste meetstand bereikt ) mag niet meer dan 5 seconden bedragen in normale gevallen en 8 seconden indien de servo-inrichting uitgevallen is . De meting moet zowel bij sturen naar rechts , als bij sturen naar links worden uitgevoerd .

    Tijdens de proef moet de trekker tot het maximale technisch toelaatbare gewicht belast worden , waarbij de gewichtsverdeling over de assen en de bandenspanning met de voorschriften van de fabrikant moeten overeenkomen .

    2.2.2 . Overbrengingsinrichting

    2.2.2.1 . De stuurinrichting mag niet zijn voorzien van een elektrische of van een uitsluitend pneumatische overbrenging .

    2.2.2.2 . De overbrengingsinrichtingen moeten zodanig zijn ontworpen dat zij bestand zijn tegen de voorkomende bedrijfsbelastingen . Zij moeten gemakkelijk toegankelijk zijn voor onderhoud of inspectie .

    2.2.2.3 . Behoudens in geval van uitsluitend hydraulische overbrengingsinrichtingen moet de besturing van de trekker mogelijk blijven , ook indien de hydraulische of pneumatische overbrengingsorganen zijn uitgevallen .

    2.2.2.4 . Een stuurinrichting met uitsluitend hydraulische overbrengingsorganen en de servo-inrichtingen als genoemd onder punt 1.1.4 , moeten voldoen aan de volgende voorwaarden :

    2.2.2.4.1 . Het circuit moet geheel of gedeeltelijk regen te grote druk zijn beveiligd door middel van één of meer drukbegrenzingsinrichtingen .

    2.2.2.4.2 . De drukbegrenzingsinrichtingen moeten zo zijn afgesteld dat de druk T , welke gelijk is aan de door de constructeur aangegeven maximale bedrijfsdruk , niet wordt overschreden .

    2.2.2.4.3 . De eigenschappen en afmetingen van de leidingen moeten zodanig zijn dat deze leidingen bestand zijn tegen viermaal de druk T ( afsteldruk van de drukbegrenzingsinrichtingen ) ; de leidingen moeten op beschermde plaatsen aan de trekker worden aangebracht , zodat het gevaar van breuk door schokken of botsingen tot een minimum wordt beperkt en het risico van breuk door wrijving als verwaarloosbaar kan worden beschouwd .

    2.2.3 . Gestuurde wielen

    2.2.3.1 . Alle wielen mogen gestuurde wielen zijn .

    2.2.4 . Servo-inrichtingen

    2.2.4.1 . De onder punt 1.1.4 bedoelde servo-inrichtingen , gebruikt voor de onder de punten 1.2.1.2 en 1.2.1.3 gedefinieerde categorieën stuurinrichtingen , zijn toegestaan onder de volgende voorwaarden :

    2.2.4.1.1 . Indien de trekker is uitgerust met een partieel bekrachtigde stuurinrichting , zoals omschreven onder punt 1.2.1.2 , moet de besturing van de trekker mogelijk blijven , zelfs indien de servo-inrichting is uitgevallen , zoals reeds gepreciseerd onder punt 2.2.1.2 . Wanneer een partieel bekrachtigde stuurinrichting niet over een eigen energiebron beschikt , moet zij een energiereservoir bezitten . Dit energiereservoir kan worden vervangen door een zelfstandige inrichting die in de eerste plaats zorgt voor de energievoorziening van de stuurinrichting , en pas daarna voor de andere systemen die met de gemeenschappelijke energiebron zijn verbonden . De stuurinrichting en de reminrichting mogen geen gemeenschappelijke energiebron hebben . Indien samengeperste lucht als energiebron wordt gebruikt , moet het luchtreservoir zijn voorzien van een terugslagklep . Wanneer de kracht onder normale omstandigheden uitsluitend geleverd wordt door de in punt 1.1.4 bedoelde servo-inrichting , moeten de partieel bekrachtigde stuurinrichtingen zijn uitgerust met een licht - of geluidssignaal dat in werking treedt wanneer het uitvallen van deze servo-inrichting de kracht voor het bedienen van de bedieningsinrichting de 25 daN overschrijdt .

    2.2.4.1.2 . Wanneer de trekker is uitgerust met een integraal bekrachtigde stuurinrichting , zoals omschreven onder punt 1.2.1.3 , die is toegestaan indien zij een uitsluitend hydraulische overbrengingsinrichting heeft , moet het mogelijk zijn om bij uitvallen van de servo-inrichting , met behulp van een speciale hulpinrichting de twee in punt 2.2.1.3 omschreven manoeuvres uit te voeren . De servohulpinrichting kan een reservoir zijn voor druklucht of gas . Als speciale hulpinrichting mag een oliepomp of een compressor worden gebruikt , indien deze inrichting rechtstreeks door de wielen van de trekker wordt aangedreven en niet kan worden ontkoppeld . Het uitvallen van de servo-inrichting moet optisch of akoestisch worden gesignaleerd .

    2.2.4.1.2.1 . Indien de servo-inrichting van het pneumatische type is , moet zij zijn voorzien van een eigen reservoir voor druklucht , dat is voorzien van een terugslagklep . Het luchtreservoir moet een zodanig volume bezitten dat ten minste zeven volledige stuurdtaaiingen ( van aanslag tot aanslag ) mogelijk zijn , voordat de druk in het reservoir tot de helft van zijn bedrijfsdruk is verminderd ; dit dient te worden gecontroleerd met de gestuurde wielen van de grond geheven .

    Top