EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31974L0060

Richtlijn 74/60/EEG van de Raad van 17 december 1973 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (delen van het interieur met uitzondering van achteruitkijkspiegel(s), plaats van de bedieningsorganen, dak of rol- of schuifdak, rugleuning en achterzijde van de zitplaatsen)

PB L 38 van 11.2.1974, p. 2–21 (DA, DE, EN, FR, IT, NL)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (EL, ES, PT, FI, SV, CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 31/10/2014; opgeheven door 32009R0661

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1974/60/oj

31974L0060

Richtlijn 74/60/EEG van de Raad van 17 december 1973 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (delen van het interieur met uitzondering van achteruitkijkspiegel(s), plaats van de bedieningsorganen, dak of rol- of schuifdak, rugleuning en achterzijde van de zitplaatsen)

Publicatieblad Nr. L 038 van 11/02/1974 blz. 0002 - 0021
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0187
Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 13 Deel 2 blz. 0168
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0187
Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0142
Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0142


++++

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 17 december 1973

inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen ( delen van het interieur met uitzondering van achteruitkijkspiegel(s ) , plaats van de bedieningsorganen , dak of rol - of schuifdak , rugleuning en achterzijde van de zitplaatsen )

( 74/60/EEG )

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 100 ,

Gezien het voorstel van de Commissie ,

Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) ,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ) ,

Overwegende dat de technische voorschriften waaraan motorvoertuigen krachtens de nationale wetgevingen moeten voldoen , onder meer betrekking hebben op de binneninrichting met het oog op de veiligheid van de inzittenden ;

Overwegende dat deze voorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen ; dat het derhalve noodzakelijk is dat alle Lid-Staten dezelfde voorschriften aanvaarden , hetzij ter aanvulling , hetzij in plaats van hun huidige voorschriften , ten einde met name voor ieder type voertuig de E.E.G.-goedkeuringsprocedure van de richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan , te kunnen invoeren ( 3 ) ;

Overwegende dat in gemeenschappelijke voorschriften betreffende de binnenspiegels is voorzien door de richtlijn van de Raad van 1 maart 1971 ( 4 ) ; dat het gewenst is , ook voorschriften op te stellen voor de delen binnen in het interieur , de plaats van de bedieningsorganen , het dak , de rugleuning en de achterzijde van de zitplaatsen ; dat later andere voorschriften betreffende de binneninrichting , met name de verankering van de veiligheidsgordels , de verankering van de zitplaatsen , de hoofdsteunen , de bescherming van de chauffeur tegen de stuurinrichting en de identificatie van de bedieningsinrichtingen , zullen worden vastgelegd ;

Overwegende dat de geharmoniseerde voorschriften het gevaar voor of de ernst van verwondingen die de inzittenden van motorvoertuigen kunnen oplopen moeten beperken en aldus de veiligheid van het wegverkeer in de gehele Gemeenschap moeten waarborgen ;

Overwegende dat het wenselijk is de voornaamste punten over te nemen van de technische voorschriften die door de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties zijn aanvaard in Reglement nr . 21 ( " Uniforme voorschriften betreffende de homologering van voertuigen wat betreft hun binneninrichting " ) in de bijlage bij de overeenkomst van 20 maart 1958 inzake de invoering van uniforme homologeringsvoorwaarden en de wederzijdse erkenning van de homologering van uitrustingen en onderdelen van motorvoertuigen ,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :

Artikel 1

Onder voertuig wordt in deze richtlijn verstaan elk voor het wegverkeer bestemd motorvoertuig van de categorie M1 ( omschreven in bijlage I van de richtlijn van 6 februari 1970 ) , op ten minste vier wielen , dat op grond van zijn constructie berekend is op een maximumsnelheid van meer dan 25 km per uur .

Artikel 2

De Lid-Staten mogen de E.E.G.-goedkeuring of de nationale goedkeuring niet weigeren om redenen die verband houden met de volgende onderdelen van de binneninrichting van een voertuig :

- de delen van het interieur , met uitzondering van de achteruitkijkspiegel(s ) ,

- de plaats van de bedieningsorganen ,

- het dak of het rol - of schuifdak ,

- de rugleuning en de achterzijde van de zitplaatsen ,

indien deze voldoen aan de in de bijlagen vastgestelde voorschriften .

Artikel 3

De Lid-Staten mogen de verkoop , de registratie , het in het verkeer brengen of het gebruik van motorvoertuigen niet weigeren of verbieden om redenen die verband houden met :

- de delen van het interieur , met uitzondering van de achteruitkijkspiegel(s ) ,

- de plaats van de bedieningsorganen ,

- het dak of het rol - of schuifdak ,

- de rugleuning en de achterzijde van de zitplaatsen ,

indien deze voldoen aan de in de bijlagen vastgestelde voorschriften .

Artikel 4

De Lid-Staat die tot goedkeuring is overgegaan , treft de nodige maatregelen om in kennis te worden gesteld van elke wijziging van een der in bijlage I , punt 2.2 , bedoelde onderdelen of kenmerken . De bevoegde autoriteiten van deze Lid-Staat beoordelen of het gewijzigde voertuig opnieuw moet worden onderworpen aan proefnemingen , gepaard gaande met een nieuw verslag . Blijkt uit de proefnemingen dat er niet wordt voldaan aan de voorschriften van deze richtlijn , dan wordt de wijziging niet toegestaan .

Artikel 5

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlage aan te passen aan de technische vooruitgang worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 13 van de richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan .

Artikel 6

1 . De Lid-Staten treffen binnen achttien maanden na kennisgeving van deze richtlijn de maatregelen die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen en stellen de Commissie hiervan onverwijld in kennis .

2 . De Lid-Staten delen de Commissie de tekst mede van de belangrijke bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied aannemen .

Artikel 7

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .

Gedaan te Brussel , 17 december 1973 .

Voor de Raad

De Voorzitter

I . NOERGAARD

( 1 ) PB nr . C 112 van 27 . 10 . 1972 , blz . 14 .

( 2 ) PB nr . C 123 van 27 . 11 . 1972 , blz . 32 .

( 3 ) PB nr . L 42 van 23 . 2 . 1970 , blz . 1 .

( 4 ) PB nr . L 68 van 23 . 3 . 1971 , blz . 1 .

BIJLAGE I ( 1 )

DEFINITIES , E.E.G.-GOEDKEURINGSAANVRAAG EN SPECIFICATIES

( 1 . )

2 . DEFINITIES

In deze richtlijn wordt verstaan onder

( 2.1 . )

2.2 . " voertuigtype " , wat de binneninrichting ( de delen van het interieur met uitzondering van de achteruitkijkspiegel(s ) , alsmede de plaats van de bedieningsorganen , dak of rol - of schuifdak , de rugleuning en de achterzijde van de zitplaatsen ) betreft , motorvoertuigen die onderling geen belangrijke verschillen vertonen ; deze verschillen kunnen onder meer betrekking hebben op de volgende punten :

2.2.1 . vormen of materialen van het carosseriegedeelte dat het interieur omgeeft ,

2.2.2 . plaats van de bedieningsorganen ,

2.3 . " referentiezone " , de trefzone van het hoofd zoals omschreven in bijlage II , met uitzondering van :

2.3.1 . het oppervlak dat begrensd wordt door de voorwaartse horizontale projectie van een cirkel die de ruimte omgrenst die maximaal door het stuurorgaan wordt ingenomen , rondom vergroot met een strook van 127 mm breedte ; dit vlak wordt in benedenwaartse richting begrensd door het horizontale vlak dat de onderrand van het stuurorgaan bij rechtlijnige beweging raakt ,

2.3.2 . het deel van het oppervlak van het instrumentenpaneel tussen de rand van het in punt 2.3.1 bedoelde oppervlak en de naastbijgelegen binnenzijwand van het voertuig ; dit oppervlak wordt in benedenwaartse richting begrensd door het horizontale vlak dat de onderrand van het stuurwiel raakt ,

2.3.3 . de stijlen aan weerszijde van de voorruit ,

2.4 . " hoogte van het instrumentenpaneel " , de lijn bepaald door de contactpunten van de verticale raaklijnen met het instrumentenpaneel ,

2.5 . " dak " , het bovendeel van het voertuig dat zich uitstrekt van de bovenrand van de voorruit tot de bovenrand van de achterruit , aan weerszijden begrensd door de bovendelen van de zijwanden ,

2.6 . " gordellijn " , de lijn bepaald door de laagste zichtbare omtreklijn van de zijruiten van het voertuig ,

2.7 . " cabriolet " , een voertuig dat in bepaalde omstandigheden behalve de stijlen van de voorruit en de veiligheidsboog of -bogen , geen enkel weerstandbiedend structuurbestanddeel boven de gordellijn vertoont ,

2.8 . " wagen met ontsluitbaar dak " , een voertuig waarvan alleen het dak of een gedeelte ervan kan worden weggeschoven of verwijderd en waarbij dan boven de gordellijn nog structurele delen van het voertuig aanwezig zijn .

3 . E.E.G.-GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1 . De goedkeuringsaanvraag voor een voertuigtype moet door de constructeur van het voertuig of zijn gevolmachtigde worden ingediend .

3.2 . Deze aanvraag gaat vergezeld van de hierna vermelde stukken in drievoud en onderstaande gegevens :

gedetailleerde beschrijving van het voertuigtype met betrekking tot de in punt 2.2 vermelde punten , vergezeld van een foto of een opengewerkte tekening van het interieur . De nummers en/of symbolen die kenmerkend zijn voor het type voertuig , moeten zijn vermeld .

3.3 . Aan de technische dienst die met de proeven is belast , moet ter beschikking worden gesteld :

3.3.1 . volgens de wens van de fabrikant : een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype , ofwel hat onderdeel of de onderdelen van het voertuig welke van essentieel belang worden geacht voor de in deze richtlijn bepaalde keuring en proeven ,

3.3.2 . op verzoek van bovenvermelde technische dienst : bepaalde onderdelen en bepaalde monsters van de gebruikte materialen .

( 4 . )

5 . SPECIFICATIES

5.1 . Delen voor in het interieur , gelegen boven het instrumentenpaneel , voor de punten H van de voorste zitplaatsen en met uitzondering van de zijdeuren .

5.1.1 . De in punt 2.3 omschreven referentiezone mag geen gevaarlijke uitsteeksels of scherpe kanten omvatten die het gevaar voor of de ernst van verwondingen van de inzittenden kunnen verhogen . Met name de in de punten 5.1.2 tot en met 5.1.6 vermelde onderdelen worden als deugdelijk aangemerkt indien zij aan de voorschriften van genoemde punten voldoen .

5.1.2 . De in de referentiezone gelegen delen van het voertuig moeten in staat zijn de stootkracht op te nemen , zoals aangegeven in bijlage III . Een uitzondering wordt gemaakt voor de delen die op minder dan 10 cm van de ruitoppervlakken liggen en geen deel uitmaken van het instrumentenpaneel ; tevens wordt een uitzondering gemaakt voor de in de referentiezone gelegen delen die tegelijkertijd voldoen aan beide volgende voorwaarden :

- indien tijdens de volgens de voorschriften van bijlage III uitgevoerde proef de slinger in aanraking komt met buiten de referentiezone gelegen delen ;

- indien deze delen op minder dan 10 cm van de aangeraakte delen buiten de referentiezone zijn gelegen ; deze afstand wordt gemeten op het oppervlak van de referentiezone ;

het eventuele metalen geraamte dat als steun dient , mag geen uitstekende randen vertonen .

5.1.3 . Ingeval de onderrand van het instrumentenpaneel niet voldoet aan de in punt 5.1.2 vermelde voorwaarden , moet deze een kromming vertonen met een krommingsstraal van ten minste 19 mm .

5.1.4 . Knoppen , handels , enz . ... van hard materiaal , die 3,2 mm tot 9,5 mm , gemeten als aangegeven in bijlage V , buiten het paneel uitsteken , moeten een dwarsdoorsnede van ten minste 2 cm2 hebben , gemeten op 2,5 mm van het meest uitspringende punt ; de randen ervan moeten afgerond zijn met een krommingstraal van ten minste 2,5 mm .

5.1.5 . Indien deze onderdelen meer dan 9,5 mm buiten het oppervlak van het instrumentenpaneel uitsteken , moeten zij zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij in het oppervlak van het instrumentenpaneel kunnen verzinken tot zij niet meer dan 9,5 mm uitspringen of losgaan wanneer er een voorwaarts gerichte horizontale kracht van 37,8 daN in de lengterichting op wordt uitgeoefend door middel van een vijzel met een vlak uiteinde en een doorsnede van ten hoogste 50 mm ; in het tweede geval mogen er geen grotere uitsteeksels dan 9,5 mm meer overblijven ; de doorsnede op een afstand van ten hoogste 6,5 mm van het meest uitspringende punt moet een oppervlakte hebben van ten minste 6,50 cm2 .

5.1.6 . Voor elk uitsteeksel dat gedeeltelijk uit soepel materiaal bestaat met een hardheid van minder dan 50 shore A , en dat op een stijve steun is bevestigd , zijn de voorschriften van punt 5.1.4 en 5.1.5 uitsluitend van toepassing op de stijve steun .

5.2 . Delen voor in het interieur , gelegen beneden het instrumentenpaneel en voor de punten H van de voorste zitplaatsen , met uitzondering van de zijdeuren en de pedalen .

5.2.1 . Met uitzondering van de pedalen en de delen waarop zij bevestigd zijn , alsmede de delen die niet kunnen worden geraakt door het in bijlage VI beschreven apparaat dat op de in dezelfde bijlage omschreven wijze wordt gehanteerd , moeten de in punt 5.2 bedoelde delen voldoen aan de voorschriften van de punten 5.1.4 tot en met 5.1.6 .

5.2.2 . Wanneer de handremhefboom zich op of onder het instrumentenpaneel bevindt moet hij zo zijn aangebracht dat , wanneer hij niet is aangetrokken , men er zich bij een frontale botsing niet aan kan stoten . Indien aan deze voorwaarde niet wordt voldaan moet het oppervlak van de hefboom voldoen aan de in punt 5.3.2.3 bedoelde eisen .

5.2.3 . Legplankjes en andere soortgelijke voorzieningen moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat de steunen geen uitstekende randen vertonen ; zij moeten aan een van beide onderstaande voorwaarden voldoen ;

5.2.3.1 . Het naar het interieur van het voertuig gerichte deel moet een oppervlak met een hoogte van ten minste 25 mm hebben , waarvan de randen zijn afgerond met een krommingsstraal van ten minste 3,2 mm ; bovendien moet dit oppervlak bestaan uit of zijn bekleed met een materiaal dat de stootkracht kan opnemen , zoals omschreven in bijlage III , waarbij als trefrichting de horizontale lengterichting dient te worden gekozen .

5.2.3.2 . Legplankjes en andere soortgelijke voorzieningen moeten kunnen losgaan , scheuren , aanzienlijk worden vervormd of verzinken bij uitoefening , door middel van een cilinder met een verticale as en een diameter van 110 mm , van een voorwaarts gerichte horizontale kracht in de lengterichting van 37,8 daN , zonder dat hierbij gevaarlijke delen ontstaan en zonder dat de rand van het legplankje gevaarlijke uitsteeksels vertoont . Deze kracht moet in ieder geval worden gericht op het deel van het legplankje of van enige andere soortgelijke voorziening dat het meest weerstand biedt .

5.2.4 . Indien de hiervoren beschouwde onderdelen een op een stijve steun bevestigd deel bevatten van een materiaal met een hardheid van minder dan 50 shore A , zijn de vorenstaande voorschriften , met uitzondering van die betreffende de absorptie van energie in de zin van bijlage III , slechts van toepassing op de stijve steun .

5.3 . Overige delen van het interieur , gelegen voor het dwarsvlak door de referentielijn van de pop op de achterste zitplaatsen .

5.3.1 . Toepassingsgebied

De voorschriften van punt 5.3.2 zijn van toepassing op krukken , handels en bedieningsknoppen , alsmede op alle overige uitspringende voorwerpen die niet in punt 5.1 en 5.2 zijn bedoeld .

5.3.2 . Voorschriften

Indien de in punt 5.3.1 vermelde voorwerpen zodanig zijn geplaatst dat de inzittenden van het voertuig zich daaraan kunnen stoten , moeten zij voldoen aan de voorschriften van de punten 5.3.2.1 tot en met 5.3.4 . Als voorwerpen waaraan men zich kan stoten , worden beschouwd voorwerpen die kunnen worden geraakt door een bol met een diameter van 165 mm en die zich bevinden boven punt H van de voorste zitplaatsen , voor het dwarsvlak door de referentielijn van de pop op de achterste zitplaatsen en buiten de in de punten 2.3.1 en 2.3.2 omschreven zones .

5.3.2.1 . hun oppervlak moet uitlopen op afgeronde randen met een krommingsstraal van ten minste 3,2 mm .

5.3.2.2 . de handels en bedieningsknoppen moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat wanneer een voorwaarts gerichte horizontale kracht in de lengterichting van 37,8 daN wordt uitgeoefend , zij in de ongunstigste positie nog ten hoogste 25 mm buiten het oppervlak van het paneel uitsteken , of dat zij losgaan of ombuigen ; in beide gevallen mogen er geen gevaarlijke uitsteeksels meer overblijven ; raamkrukken mogen evenwel nog tot ten hoogste 35 mm buiten het oppervlak van het paneel uitsteken .

5.3.2.3 . De handremhefboom die niet is aangetrokken en de versnelligshandel die zich in een positie voor voorwaartse beweging bevindt moeten , ongeacht de plaats waar zij zijn aangebracht doch met uitzondering van de in de punten 2.3.1 en 2.3.2 omschreven zones en de zones beneden het niveau van punt H der voorste zitplaatsen , een oppervlak van ten minste 6,5 cm2 hebben dat wordt gemeten op de doorsnede loodrecht op de horizontale lengterichting tot op een afstand van 6,5 mm van het meest vooruitspringende deel ; de krommingsstralen mogen niet kleiner zijn dan 3,2 mm .

5.3.3 . Het voorschrift in punt 5.3.2.3 is niet van toepassing op handremhefbomen die op de vloer zijn geplaatst , indien de hoogte van de niet aangetrokken hefboom zich beneden een horizontaal vlak bevindt dat door punt H loopt ( zie bijlage IV ) .

5.3.4 . De overige delen van de uitrusting van het voertuig die niet in bovenstaande punten zijn bedoeld , zoals schuifrails van zitplaatsen , inrichtingen voor verstelling van zitplaats of rugleuning , oprolinrichtingen voor veiligheidsgordels , enz . ... , zijn niet onderworpen aan enig voorschrift indien zij beneden een horizontaal vlak zijn gelegen dat door het punt H loopt van elke zitplaats , zelfs wanneer de inzittende in contact kan komen met de betrokken bestanddelen .

5.3.5 . Indien de hiervoren beschouwde onderdelen een op een stijve steun bevestigd deel bevatten van een materiaal met een hardheid van minder dan 50 shore A , zijn de vorenstaande voorschriften slechts van toepassing op de stijve steun .

5.4 . Dak

5.4.1 . Toepassingsgebied

5.4.1.1 . De voorschriften van punt 5.4.2 zijn van toepassing op de binnenkant van het dak .

5.4.1.2 . Deze voorschriften zijn echter niet van toepassing op de delen van het dak die niet kunnen worden geraakt door een bolvormige kogel met een diameter van 165 mm .

5.4.2 . Voorschriften

5.4.2.1 . De binnenkant van het dak mag in het deel boven of voor de inzittenden geen gevaarlijke uitsteeksels of scherpe kanten vertonen die naar achter of naar beneden zijn gericht . Met name mag de breedte van de uitspringende delen niet kleiner zijn dan de grootte van het naar beneden uitspringende gedeelte en de krommingsstraal van de randen mag niet kleiner zijn dan 5 mm . In het bijzonder de bogen af stijve ribben mogen naar de benedenzijde niet verder dan 19 mm uitspringen en moeten een gestroomlijnde vorm in de zin van bijlage V hebben .

5.4.2.2 . Indien bogen of ribben niet aan de voorwaarden van punt 5.4.2.1 voldoen , moeten zij zijn bekleed met een stof die de stootkracht kan opnemen , zoals omschreven in bijlage III .

5.5 . Rol - of schuifdak

5.5.1 . Voorschriften

5.5.1.1 . Onderstaande voorschriften , alsmede die van punt 5.4 met betrekking tot het dak , zijn van toepassing op voertuigen met rol - en schuifdak in gesloten toestand .

5.5.1.2 . Bovendien moeten de inrichtingen voor het openen en bedienen :

5.5.1.2.1 . zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat een ongewilde of onverwachte werking zoveel mogelijk wordt vermeden ;

5.5.1.2.2 . zoveel mogelijk een gestroomlijnde vorm in de zin van bijlage V hebben ; de randen van het oppervlak moeten afgerond zijn met een krommingsstraal die niet kleiner is dan 5 mm ;

5.5.1.2.3 . zich in rust in zones bevinden die niet door een bol met een diameter van 165 mm kunnen worden geraakt . Indien aan deze voorwaarde niet kan worden voldaan , moeten de inrichtingen voor het openen en bedienen in rust of wel verzonken blijven , of wel zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat , wanneer een kracht van 37,8 daN wordt uitgeoefend in de in bijlage III door de raaklijn van de baan van de kogel bepaalde trefrichting , het uitstekende deel , in de zin van bijlage V , ten opzichte van het oppervlak waarop de inrichtingen zijn aangebracht ten hoogste nog 25 mm bedraagt , of dat deze inrichtingen losgaan ; in het laatste geval mogen er geen gevaarlijke uitsteeksels overblijven .

5.6 . Cabriolets en voertuigen met ontsluitbaar dak

5.6.1 . Wat cabriolets betreft zijn alleen de benedendelen van de bovenste stukken der veiligheidsbogen en het bovendeel van het raam van de voorruit onderworpen aan de voorschriften van punt 5.4 .

5.6.2 . Voertuigen met ontsluitbaar dak zijn onderworpen aan de voorschriften van punt 5.5 die van toepassing zijn op wagens met rol - of schuifdak .

5.7 . Achterzijde van de zitplaatsen

5.7.1 . Voorschriften

5.7.1.1 . Het oppervlak van de achterzijde van de zitplaatsen mag geen gevaarlijke uitsteeksels of scherpe kanten vertonen die het gevaar voor of de ernst van verwondingen van de inzittenden kunnen verhogen .

5.7.1.2 . Onder voorbehoud van de in punt 5.7.1.2.1 , 5.7.1.2.2 en 5.7.1.2.3 bepaalde voorwaarden , moet het deel van de rugleuning van de voorste zitplaats dat zich in de trefzone van het hoofd , zoals omschreven in bijlage II , bevindt , de stootkracht kunnen opnemen zoals aangegeven in bijlage III . Voor het bepalen van de trefzone van het hoofd , moeten de voorste zitplaatsen , indien zij verstelbaar zijn , in de meest achteruitgeschoven rijpositie staan en de verstelbare rugleuningen van deze zitplaatsen in de positie die het dichtst bij een hoek van 25 * ligt , behoudens andersluidende aanwijzing van de fabrikant .

5.7.1.2.1 . Bij afzonderlijke voorzitplaatsen strekt de trefzone van het hoofd van de achterste inzittenden zich uit over een afstand van 10 cm aan weerszijden van de as van de zitplaats achteraan op het bovendeel van de rugleuning .

5.7.1.2.1 bis ( 2 ) Bij zitplaatsen die voorzien zijn van een hoofdsteun , moet iedere proef uitgevoerd worden met de hoofdsteun in de laagste positie en in een punt dat gelegen is op de verticale lijn die over het midden van de hoofdsteun loopt .

5.7.1.2.1 . ter ( 2 ) Bij een zitplaats die voor verschillende carrosserietypen is bestemd , wordt de trefzone bepaald in een voertuig van het type waarbij de meest achteruitgeschoven rijpositie de ongunstigste van alle betrokken typen blijkt te zijn ; de aldus bepaalde trefzone wordt bevredigend geacht voor de andere typen .

5.7.1.2.2 . Bij zitbanken voorin omvat de trefzone de punten tussen de verticale vlakken in de lengterichting die op een afstand van 10 cm zijn gelegen aan de buitenkant van de as van elk van de buitenste plaatsen . De as van elk der buitenste plaatsen van een zitbank wordt door de fabrikant bepaald .

5.7.1.2.3 . In de trefzone van het hoofd buiten de in de punten 5.7.1.2.1 tot en met 5.7.1.2.2 bepaalde zitplaats van een bekleding zijn voorzien ten einde direct contact van het hoofd met structurele bestanddelen te vermijden die in deze zones een krommingsstraal van ten minste 5 mm bezitten . Deze delen of bestanddelen worden eveneens als deugdelijk aangemerkt indien zij de energie als omschreven in bijlage III kunnen absorberen .

5.7.2 . Genoemde voorschriften zijn niet van toepassing op de achterste zitplaatsen of op de zitplaatsen die zijwaarts of achterwaarts zijn gekeerd , noch op zitplaatsen met naar elkaar gekeerde rugleuningen of op opklapbare of provisorische zitplaatsen . Indien de trefzones van de zitplaatsen , van de hoofdsteunen en van de dragers daarvan delen omvatten die bedekt zijn met een materiaal met een hardheid van minder dan 50 shore A , zijn de vorenstaande voorschriften , met uitzondering van die betreffende de absorptie van energie in de zin van bijlage III , slechts van toepassing op de stijve delen .

5.8 . De voorschriften van dit punt 5 zijn van toepassing op de niet in de vorige punten vermelde uitrustingen waaraan de inzittenden zich kunnen stoten , in de zin van de verschillende methoden van de punten 5.1 tot en met 5.7 , naar gelang van de zone waarin zij zijn aangebracht .

Indien de raakbare bestanddelen van deze uitrustingen bestaan uit een op een stijve steun bevestigd materiaal met een hardheid van minder dan 50 shore A , zijn de betrokken voorschriften slechts van toepassing op de stijve steunen .

( 6 . )

( 7 . )

( 8 . )

( 9 . )

( 1 ) De tekst van de bijlagen is in wezen analoog aan die van Reglement nr . 21 van de Economische Commissie voor Europa van de UNO ; met name de onderverdeling in punten is dezelfde ; indien derhalve een punt uit Reglement nr . 21 niet in de onderhavige richtlijn voorkomt , is het nummer hiervan pro memorie tussen haakjes aangegeven .

( 2 ) Deze punten komen niet voor in Reglement nr . 21 .

BIJLAGE II

BEPALING VAN DE TREFZONE VAN HET HOOFD

1 . De trefzone van het hoofd omvat alle niet met glas bedekte oppervlakken van het interieur van een voertuig die in statisch contact kunnen komen met een kogelvormige kop met een diameter van 165 mm welke deel uitmaakt van een meetapparaat waarvan de afmeting van het scharnierpunt van de heup tot de top van de kop continu regelbaar is tussen 736 mm en 840 mm .

2 . Voor deze bepaling moet onderstaande werkwijze of het grafische equivalent daarvan worden toegepast :

2.1 . het scharnierpunt van de meetinrichting wordt voor elke door de fabrikant bepaalde zithouding als volgt gesitueerd :

2.1.1 . bij verschuifbare zitplaatsen

2.1.1.1 . in punt H ( zie bijlage IV ) en

2.1.1.2 . in een punt dat zich op een horizontale lijn 127 mm voor punt H bevindt op een hoogte die wordt bepaald door de hoogteverandering van punt H overeenkomend met de verschuiving van 127 mm naar voren of op een hoogte van 19 mm .

2.1.2 . bij niet-verschuifbare zitplaatsen , in punt H van de betrokken plaats .

2.2 . Voor elke waarde van de afstand tussen het scharnierpunt en de top van de kop die bij de proefinrichting op grond van de binnenafmetingen van het voertuig mogelijk is , moeten alle contactpunten worden bepaald die zich beneden de onderrand van de voorruit en voor punt H bevinden .

2.3 . Indien er bij een verticale stand van de proefinrichting over een binnen genoemde grenzen verstelbare afstand geen enkel contactpunt is , moeten de mogelijke contactpunten worden vastgesteld door de meetinrichting naar voren en naar beneden te draaien waarbij in de verticale vlakken alle bogen worden beschreven tot 90 * ten opzichte van het verticale vlak in de lengterichting van het voertuig dat door punt H loopt .

3 . De contactpunten zijn de raakpunten van de kop van de meetinrichting met de delen binnen het voertuig . De beweging naar beneden wordt begrensd door de positie van de kop wanneer deze een horizontaal vlak raakt dat 25,4 mm boven punt H is gelegen .

BIJLAGE III

BEPROEVING VAN MATERIALEN DIE ENERGIE KUNNEN ABSORBEREN

1 . MONTAGE , BEPROEVINGSTOESTEL EN WIJZE VAN BEPROEVING

1.1 . Montage

1.1.1 . Het energie-absorberend materiaal moet worden gemonteerd en beproefd op het structurele deel waarop het zich in het voertuig bevindt . Indien mogelijk verdient het de voorkeur het materiaal op de carrosserie zelf te beproeven . Het structurele deel of de carrosserie wordt stevig op de proefbank bevestigd zodat het door de schok niet kan verschuiven .

1.1.2 . Op verzoek van de fabrikant kan het proefstuk echter op een steunconstructie worden gemonteerd waarmede de installatie op het voertuig wordt gesimuleerd , op voorwaarde dat het proefstuk op de steunconstructie is aangebracht zoals het zich in werkelijkheid op het structurele deel bevindt ; voorts moet de plaatsing geometrisch gelijk zijn , de stifheid mag niet geringer zijn , terwijl het energie-absorberend vermogen niet groter mag zijn .

1.2 . Beproevingstoestel

1.2.1 . Dit bestaat uit een slinger waarvan de spil in kogels is gelagerd en waarvan de gereduceerde massa ( 1 ) in het stootpunt 6,8 kg bedraagt . Het onderste uiteinde van de slinger bestaat uit een harde kogel met een diameter van 165 mm , waarvan het middelpunt samenvalt met het stootpunt van de slinger .

1.2.2 . De kogel is voorzien van twee versnellingsmeters en een snelheidsmeter waarmede de betrokken waarden in de richting van de botsing kunnen worden gemeten .

1.3 . Registratie-apparatuur

Met de registratie-apparatuur moet de volgende nauwkeurigheid kunnen worden bereikt :

1.3.1 . versnelling :

- nauwkeurigheid : min of meer 5 % van de reële waarde

- frequentiegevoeligheid : tot 1 000 Hz

- dwarsgevoeligheid : < 5 % van de laagste schaalwaarde

1.3.2 . snelheid :

- nauwkeurigheid : min of meer 2,5 % van de reële waarde

- gevoeligheid : 0,5 km/h

1.3.3 . doordringing van de kogel in het proefstuk :

- nauwkeurigheid : min of meer 5 % van de reële waarde

- gevoeligheid : 1 mm

1.3.4 . tijdregistratie :

- met de apparatuur moet het mogelijk zijn de verschijnselen tijdens de gehele duur van de proef te registreren en per duizendste seconde af te lezen

- het begin van de botsing op het ogenblik van het eerste contact van de kogel met het proefstuk moet met een merkteken zijn aangegeven bij de geregistreerde gegevens die dienen om de resultaten van de proef vast te stellen .

1.4 . Wijze van beproeving

1.4.1 . In elk trefpunt van het te beproeven oppervlak is de trefrichting de richting die bepaald wordt door de raaklijn van de baan van de kogel van het in bijlage II omschreven meetapparaat .

1.4.2 . Wanneer de hoek tussen de trefrichting en de loodlijn op het oppervlak in het trefpunt kleiner is dan , of gelijk is aan 5 * , wordt de proef zodanig verricht dat de raaklijn aan de baan van het stootpunt van de slinger samenvalt met de in punt 1.4.1 omschreven snelheid wordt door de normale voortbewegingsenergie bereikt , of wel door gebruikmaking van een bijkomende voortbewegingsinrichting .

1.4.3 . Wanneer de hoek tussen de trefrichting en de loodlijn op het oppervlak in het trefpunt meer dan 5 * bedraagt , kan de proef zodanig worden verricht dat de raaklijn aan de baan van het stootpunt van de slinger samenvalt met de loodlijn in het trefpunt . De waarde van de beproevingssnelheid wordt dan verminderd tot de waarde van de loodrecht op het oppervlak staande component van de in punt 1.4.2 voorgeschreven snelheid .

2 . RESULTATEN

Bij de overeenkomstig vorenstaande voorschriften uitgevoerde proeven mag de vertraging van de kogel gedurende meer dan 3 milliseconden 80 g continu niet overschrijden . Hierbij moet als vertraging het gemiddelde worden aangehouden dat door beide vertragingsmeter wordt aangeduid .

3 . EQUIVALENTE PROEFNEMINGEN

3.1 . Gelijkwaardige beproevingswijzen zijn toegestaan mits de in punt 2 vereiste resultaten kunnen worden verkregen .

3.2 . Bij toepassing van een andere dan de in punt 1 beschreven methode moet de gebruiker de gelijkwaardigheid ervan aantonen .

( 1 ) Noot : De gereduceerde massa m r van de slinger staat in verband met de totale massa m van de slinger , met de afstand a tussen het stootpunt en de rotatie-as en met de afstand l tussen het zwaartepunt en de rotatie-as volgens de betrekking

m r = m 1/a

BIJLAGE IV

WIJZE VAN VASTSTELLING VAN PUNT H EN VERIFICATIE VAN DE POSITIE VAN DE PUNTEN R EN H TEN OPZICHTE VAN ELKAAR

1 . DEFINITIE

1.1 . Punt " H " dat kenmerkend is voor de plaats van een inzittende , is het snijpunt van de theoretische rotatie-as tussen been en romp van een door een pop voorgesteld menselijk lichaam met een verticaal vlak in de lengterichting .

1.2 . Punt " R " , het referentiepunt van de zitplaats , is het door de fabrikant aangeduide constructiereferentiepunt , dat

1.2.1 . overeenkomt met de normale meest achteruitgeschoven gebruikspositie van elke zitplaats zoals vastgesteld door de constructeur ,

1.2.2 . bepaalde coordinaten heeft ten opzichte van de constructie van het onderzochte voertuig ,

1.2.3 . de plaats voorstelt van het draaipunt tussen romp en dijen van een inzittende ( punt H ) .

2 . BEPALING VAN DE PUNTEN H

2.1 . Voor elke door de constructeur van het voertuig aangebrachte zitplaats wordt een punt H bepaald . Wanneer de zitplaatsen op een zelfde rij als gelijksoortig kunnen worden beschouwd ( bank met gelijkvormige zitting , identieke stoelen , enz . ) wordt dit punt slechts éénmaal per rij zitplaatsen bepaald door de in punt 3 beschreven pop op een plaats te zetten die representatief voor de rij zitplaatsen wordt geacht . Deze plaats is :

2.1.1 . in de voorste rij , de plaats van de bestuurder ,

2.1.2 . in de achterste rij of rijen , een plaats aan de buitenzijde .

2.2 . Voor elke bepaling van het punt H wordt de betrokken stoel of zitplaats in de normale meest achteruitgeschoven rij - of gebruikspositie geplaatst zoals de constructeur deze heeft vastgesteld , de rugleuning wordt , indien deze afzonderlijk verstelbaar is , vergrendeld in een positie die overeenkomt met een achterwaartse helling , van de referentielijn van de in punt 3 beschreven pop , die ten opzichte van de loodlijn zo dicht mogelijk 25 * benadert , tenzij de constructeur andere aanwijzingen heeft gegeven .

3 . KENMERKEN VAN DE POP

3.1 . Men gebruikt een driedimensionele pop met het gewicht en de omtrek van een volwassene van gemiddeld postuur . Deze pop is afgebeeld in de figuren 1 en 2 van het aanhangsel van deze bijlage .

3.2 . Deze pop bestaat uit de volgende delen :

3.2.1 . twee delen waarvan één de rug voorstelt en het andere het zitvlak van het lichaam ; deze kunnen draaien om een as die de rotatie-as tussen bovenlijf en dij voorstelt . De kruising van deze as met het verticale vlak van de pop is het punt H van de pop ;

3.2.2 . twee delen die de benen voorstellen en beweegbaar zijn ten opzichte van het deel dat het zitvlak vormt ;

3.2.3 . twee delen die de voeten voorstellen en met de benen zijn verbonden door gewrichten die de enkels voorstellen ;

3.2.4 . bovendien is het deel dat het zitvlak voorstelt , voorzien van een waterpas waardoor de positie in dwarsrichting kan worden gecontroleerd .

3.3 . Massa's die het gewicht van elk deel van het lichaam simuleren zijn aangebracht op de gepaste plaatsen van de overeenkomstige zwaartepunten , zodat een totale massa van de pop van circa 75,6 kg wordt bereikt . Bijzonderheden betreffende de verschillende massa's worden verstrekt in de tabel van figuur 2 van het aanhangsel van deze bijlage .

4 . PLAATSING VAN DE POP

De driedimensionele pop wordt als volgt aangebracht :

4.1 . Het voertuig wordt op een horizontaal vlak geplaatst en de zitplaatsen worden overeenkomstig punt 2.2 ingesteld .

4.2 . De te beproeven zitplaats wordt bedekt met een stuk stof ten einde de juiste plaatsing van de pop te vergemakkelijken .

4.3 . De pop wordt op de betrokken zitplaats neergezet met de rotatie-as loodrecht op het symmetrievlak in de lengterichting van het voertuig .

4.4 . De voeten van de pop worden als volgt geplaatst :

4.4.1 . bij de voorste zitplaatsen , zodanig dat het waterpas voor de dwarsligging van het zitvlak in horizontale stand wordt gebracht ;

4.4.2 . bij de achterste zitplaatsen worden de voeten zo geplaatst dat zij , voor zover mogelijk , de voorste zitplaatsen raken . Indien de voeten dan op delen van de vloer steunen die ongelijk hoog zijn , dient de voet die het eerst de voorste zitplaatsen raakt , als referentie terwijl de andere voet zo wordt geplaatst dat het waterpas voor de dwarsligging van het zitvlak in horizontale stand komt ;

4.4.3 . indien punt H op een zitplaats in het midden wordt bepaald , worden de voeten aan beide zijden van de tunnel geplaatst .

4.5 . De massa's worden op de dijen geplaatst , het transversale waterpas voor het zitvlak in horizontale stand gebracht en de massa's worden aangebracht op het deel dat het zitvlak voorstelt .

4.6 . De pop van de rugleuning van de zitplaats verwijderen door middel van de kniegewrichtstang en de rug naar voren buigen . De pop weer op de zitplaats zetten en het zitvlak naar achteren schuiven tot men op weerstand stuit , vervolgens opnieuw de rug tegen de rugleuning van de zitplaats laten leunen .

4.7 . Tweemaal een horizontale kracht van 10 min of meer 1 daN op de pop uitoefenen . Richting en aangrijpingspunt van de kracht zijn in figuur 2 van het aanhangsel door een zwarte pijl aangegeven .

4.8 . De massa's op de rechter - en linkerzijde aanbrengen en vervolgens de massa's van het bovenlijf . Het transversale waterpas van de pop in horizontale stand houden .

4.9 . Terwijl het transversale waterpas van de pop in horizontale stand wordt gehouden , de rug naar voren buigen tot de massa's van het bovenlijf zich boven punt H bevinden , zodat geen wrijving tegen de rugleuning van de zitplaats meer mogelijk is .

4.10 . Ten slotte de rug voorzichtig naar achter brengen ; het transversale waterpas van de pop moet horizontaal zijn . Indien dit niet het geval is opnieuw te werk gaan zoals hiervoor is aangeduid .

5 . RESULTATEN

5.1 . Waneer de pop overeenkomstig punt 4 is geplaatst wordt het punt H van de betrokken zitplaats gevormd door het punt H dat op de pop voorkomt .

5.2 . De coordinaten van punt H worden elk met de grootst mogelijke nauwkeurigheid gemeten . Hetzelfde gebeurt met de coordinaten van de karakteristieke en welbepaalde punten van het interieur . De projecties van deze punten op een verticaal vlak in de lengterichting worden in schema gebracht .

6 . VERIFICATIE VAN DE POSITIE VAN DE PUNTEN R EN H TEN OPZICHTE VAN ELKAAR

6.1 . De resultaten van de in punt 5.2 bepaalde metingen voor punt H moeten worden vergeleken met de coordinaten die voor punt R door de constructeur van het voertuig worden verstrekt .

6.2 . Verificatie van de verhouding tussen beide punten wordt bevredigend geacht voor de betrokken zithouding indien de coordinaten van het punt H in een rechthoek in de lengterichting liggen waarvan de horizontale en verticale zijden respectievelijk 30 mm en 20 mm lang zijn en waarvan het snijpunt van de diagonalen in punt R is gelegen . Indien dit het geval is wordt punt R gebruikt voor de proef en , indien noodzakelijk , wordt de pop verschoven om punt H met punt R te doen samenvallen .

6.3 . Indien punt H niet in de in punt 6.2 omschreven rechthoek ligt wordt punt H nog tweemaal bepaald ( in totaal 3 bepalingen ) : Indien twee van de drie aldus bepaalde punten in de rechthoek liggen wordt het resultaat van de proef bevredigend geacht .

6.4 . Indien ten minste twee van de drie bepaalde punten buiten de rechthoek liggen wordt het resultaat van de proef onbevredigend geacht .

6.5 . Ingeval de in punt 6.4 beschreven situatie zich voordoet of indien verificatie niet mogelijk is doordat de fabrikant geen gegevens heeft verstrekt betreffende de positie van punt R , mag het gemiddelde van de resultaten van drie bepalingen van het punt H worden gebruikt en toepasselijk worden geacht in alle gevallen waar punt R in deze richtlijn wordt vermeld .

6.6 . Voor de verificatie van de positie van de punten R en H ten opzichte van elkaar in een normaal voertuigtype wordt de in punt 6.2 vermelde rechthoek vervangen door een vierkant met een zijde van 50 mm .

Aanhangsel

Delen van de driedimensionele pop : zie P.b .

Afmetingen en massa's van de pop : zie P.b .

BIJLAGE V

METHODE VOOR HET METEN VAN UITSTEEKSELS

1 . Om te bepalen hoever een vlakliggend onderdeel uitsteekt buiten het paneel waarop het is bevestigd , verplaatst men een bol met een diameter van 165 mm , ervoor zorgend dat deze in tangentieel contact blijft met het paneel en het betrokken onderdeel .

Men gaat na de gradiënt , gevormd door de verhouding :

- van de variatie " y " van het middelpunt van de bol in een richting loodrecht op het paneel ,

- tot de variatie " x " van hetzelfde middelpunt in de met het paneel evenwijdige richtingen .

Een vorm wordt als gestroomlijnd aangemerkt indien de gradiënt die overeenstemt met de horizontale lengterichting minder bedraagt dan 1 .

Indien een gradiënt hoger ligt dan of gelijk is aan 1 , is er sprake van een uitsteeksel en de waarde hiervan wordt gemeten door middel van de grootheid " y " .

Wanneer de panelen , onderdelen , enzovoort , bedekt zijn met materialen met een hardheid van minder dan 50 shore A , mag de hiervoren omschreven methode voor het bepalen van vormen en uitsteeksels slechts na verwijdering van genoemde materialen worden toegepast .

2 . De waarde van het uitsteeksel gevormd door in de referentiezone gelegen knoppen , handels , enz . wordt gemeten met behulp van het volgende apparaat en volgens de volgende meetmethode :

2.1 . Apparaat

2.1.1 . Het apparaat voor het meten van uitsteeksels bestaat uit een halve bol met een doorsnede van 165 mm , waarin zich een beweegbare zuiger van 50 mm doorsnede bevindt .

2.1.2 . De stand van de vlakke voorzijde van de zuiger ten opzichte van de rand van de halve bol kan worden afgelezen op een schaalverdeling , waarop een beweegbare wijzer de grootste gemeten afstand blijft aanwijzen wanneer het apparaat van het te meten voorwerp wordt verwijderd . Het apparaat moet uitsteeksels tot ten minste 30 mm kunnen meten ; de meetschaal moet verdeeld zijn in halve millimeters : eventueel kunnen er waarden van referentie-uitsteeksels op zijn aangegeven .

2.1.3 . IJkmethode :

2.1.3.1 . Druk het apparaat op een vlak oppervlak zodat de as van het apparaat er loodrecht op staat .

Wanneer de vlakke voorzijde van de zuiger in aanraking is met het oppervlak , de schaal op nul zetten .

2.1.3.2 . Breng een afstandsplaatje van 10 mm tussen de vlakke voorzijde van de zuiger en het oppervlak ; de wijzer moet precies die waarde aangeven .

2.1.4 . In figuur 1 is een model afgebeeld van een apparaat voor het meten van uitsteeksels .

2.2 . Meetmethode

2.2.1 . Schuif de zuiger achteruit , zodat er een holte ontstaat in de halve bol en breng de wijzer in aanraking met de zuiger .

2.2.2 . Plaats het apparaat zodanig op het te meten uitsteeksel dat de halve bol met een kracht van ten hoogste 2 daN in aanraking komt met een zo groot mogelijk oppervlak van het omringende materiaal .

2.2.3 . Duw de zuiger naar voren totdat hij het te meten uitsteeksel raakt . Lees de waarde van het uitsteeksel op de schaal af .

2.2.4 . Draai de halve bol zodanig dat een zo groot mogelijke waarde wordt afgelezen . Noteer die waarde .

2.2.5 . Liggen twee of meer bedieningsorganen voldoende dicht bijeen om tegelijkertijd door de zuiger of door de halve bol te kunnen worden geraakt , dan gaat men daarvoor als volgt te werk :

2.2.5.1 . Meerdere bedieningsorganen die tegelijk in de holte van de halve bol passen , worden behandeld als één uitsteeksel .

2.2.5.2 . Wanneer de meting niet normaal kan verlopen doordat andere bedieningsorganen de halve bol raken , moeten deze worden weggenomen en vindt de meting zonder hen plaats . Daarna worden zij opnieuw aangebracht en op hun beurt gemeten , waarbij etentueel gemakshalve andere bedieningsorganen worden weggenomen .

Fig . 1

Apparaat voor het meten van uitsteeksels : zie P.b .

BIJLAGE VI

APPARAAT EN WERKWIJZE VOOR DE TOEPASSING VAN PUNT 5.2.1 VAN BIJLAGE I

Als onderdelen waaraan de inzittenden hun knieën kunnen stoten , worden beschouwd de onderdelen ( knoppen , handels , enz . ) die kunnen worden geraakt door het hierna beschreven apparaat dat op de hieronder aangegeven wijze wordt gehanteerd .

1 . Apparaat

Het apparaat ziet eruit als op onderstaande maatschets aangegeven : zie P.b .

2 . Werkwijze

Het apparaat kan alle posities beneden het niveau van het instrumentenpaneel innemen , waarbij :

- het vlak XX' evenwijdig blijft aan het middenlangsvlak van het voertuig

- de as X aan weerszij van de waterpaslijn een hoek van niet meer dan 30 * kan beschrijven .

3 . Voor het uitvoeren van de voorafgaande proef worden alle materialien met een hardheid van minder dan 50 shore A verwijderd .

Top