EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52007IE1262

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De economische en sociale gevolgen van de ontwikkeling van de financiële markten

PB C 10 van 15.1.2008, p. 96–105 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/96


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De economische en sociale gevolgen van de ontwikkeling van de financiële markten”

(2008/C 10/23)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 17 januari 2007 besloten, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde, een advies op te stellen over „De economische en sociale gevolgen van de financiële markten”.

De gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang”, die belast was met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 4 september 2007 goedgekeurd (rapporteur: de heer DERRUINE).

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 26 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 115 stemmen voor en 25 stemmen tegen, bij 13 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

Informatie, transparantie en bescherming van investeerders en consumenten

1.1

Het is van belang statistische instrumenten te ontwikkelen om de sector van hedge funds en private equities beter in kaart te brengen, alsook indicatoren voor corporate governance; minstens op Europees niveau zouden deze instrumenten geharmoniseerd moeten worden.

1.2

Om de groeiende verdenking weg te nemen die nu deels op de financiële sector rust, ter beperking van de kans op systeemschokken ten gevolge van buitensporige risico's (met name schulden) en om tot een eerlijke concurrentie te komen tussen verschillende manieren van beleggen, zouden hedge funds en private equity funds prudentiële normen opgelegd moeten krijgen (een „Basel-III”).

1.3

„Het EESC roept de Commissie op om zo snel mogelijk met wetgevingsvoorstellen te komen op grond waarvan institutionele beleggers meer informatie moeten verstrekken over hun investerings- en stembeleid. Dergelijke wetsvoorstellen liggen in het verlengde van het Actieplan van de Commissie voor de modernisering van het vennootschapsrecht en van de corporate governance” (1).

1.4

Om beleggers die hun geld aan private equity fondsen toevertrouwen, beter te beschermen, zou de ICBE-richtlijn (2) in die zin aangepast moeten worden dat zij ook betrekking heeft op deze actoren en de fondsen tot meer transparantie dwingt. Beloftes over hoge rendementen mogen dan verleidelijk zijn, de uiteindelijke belegger weet wellicht niet aan welke risico's hij zich blootstelt.

1.5

De Commissie zou met de betrokken partijen (banken, consumentenverenigingen, overheden en dienstverleners) de initiatieven voor verbetering van informatie en vooral van het begrip bij consumenten van financiële diensten moeten aanmoedigen en voortzetten; in het algemeen heeft de consument niet altijd de vereiste financiële kennis en is hij zich niet bewust van de genomen risico's (3).

1.6

Genoteerde ondernemingen die overgenomen zijn, maar waarvan de omzet of het aantal werknemers een bepaalde drempel overschrijdt, zouden altijd een minimum aan informatie bekend moeten maken als zij van de beurs worden gehaald en dus niet meer gebonden zijn aan de desbetreffende publicatieverplichtingen.

Beheer en spreiding van risico's

1.7

Te overwegen valt of de portefeuille van geïnvesteerde fondsen niet gediversifieerd zou moeten worden, met name in het geval van spaarloon, door uit te gaan van de bestaande modellen (zie ook par. 1.2).

1.8

De Amerikaanse hypotheekcrisis heeft zich uitgebreid tot andere segmenten van de financiële markt en tot de EU. Mocht het tot een Europese bankcrisis komen, dan zullen de kosten waarschijnlijk aanzienlijk zijn ten gevolge van het versnipperde toezicht dat een passende reactie zou vertragen. Op grond van het subsidiariteitsbeginsel zou in Europees verband op de grote banken toezicht moeten worden gehouden. Het Comité verzoekt de banken, de Commissie en het Committee of European Banking Supervisors (CEBS) om met elkaar de werkwijze te formuleren en de criteria te omschrijven om te bepalen welke banken hiervoor in aanmerking zouden moeten komen.

1.9

In geval van gedelegeerd beheer, waardoor het beheersrisico gespreid kan worden, zou een verlengd mandaat voor het beheer aanzetten tot een benadering voor de langere termijn en zou de speculatie die verder gaat dan arbitrage aan banden worden gelegd. Daardoor zouden ook het kortetermijndenken en de wedloop om rendementen door speculatie van beheersmaatschappijen beperkt worden.

1.10

De ratingbureaus zouden transparanter moeten worden: zij zijn immers rechter en partij, in de zin dat zij investeringsbanken helpen om derivaten te ontwikkelen, te exploiteren en te beleggen.

Financiële strategie en het Europees sociaal model in evenwicht brengen

1.11

Toekenning van fiscale voordelen zou de pensioenfondsen, die een langetermijnstrategie voeren, er wellicht toe brengen om kwaliteit en maatschappelijke verantwoordelijkheid in hun beleid voor financiële investeringen op te nemen; maatschappelijk verantwoorde investeringen (4) maken er immers nu slechts beperkt deel van uit (5).

1.12

De Commissie en de lidstaten moeten ervoor zorgen dat alle belanghebbenden betrokken zijn bij maatschappelijk verantwoord ondernemen, inclusief de beleggingsfondsen, die een vinger in de pap hebben van de ondernemingen waarin zij belegd hebben en die zij soms leiden. In dit verband vraagt het EESC zich af of de richtlijn inzake voorlichting/inspraak van werknemers in holdings (6) van toepassing is. Het EESC verzoekt om herziening van de richtlijn als dit niet het geval is.

1.13

In aanvulling hierop zou de richtlijn betreffende het behoud van de rechten van werknemers bij overgang van ondernemingen (7) aangepast moeten worden zodat een onderneming die van eigenaar is veranderd door overname van aandelen ook onder deze richtlijn valt. Zo zou het recht op informatie en raadpleging van de werknemers beter zijn gewaarborgd.

1.14

De loonstatistieken (en ook de inkomstenstatistieken) zouden ten minste in kwintielen verdeeld moeten worden om de gevolgen van het loonbeleid voor de prijsstabiliteit beter te kunnen beoordelen.

1.15

De diensten van algemeen economisch belang (DAB) zijn een essentiële pijler van het Europese sociale model. Zij zijn tevens het doelwit van private-equityfondsen, die gebruik maken van schulden met hefboomeffect. De DAB leveren immers veel cash flow op, verkeren (vrijwel) in een monopoliepositie, hebben weinig schulden en hoge exploitatiekosten. Om onverkwikkelijkheden voor consumenten en burgers te voorkomen die de cohesie in het nauw kunnen brengen, wijst het Comité op het volgende: „Daarom, zoals het Comité herhaaldelijk heeft opgemerkt, moeten op EG-niveau de gemeenschappelijke basisbeginselen worden gedefinieerd die voor alle DAB in een kaderrichtlijn zouden moeten worden neergelegd en, indien noodzakelijk, in sectorale richtlijnen zouden moeten worden uitgewerkt” (8).

Billijk belastingbeleid

1.16

Zoals sommige landen al hebben gedaan en terwijl andere dit overwegen (Denemarken, Duitsland, Verenigd Koninkrijk), valt er overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel te denken aan regels ter beperking van de fiscale aftrekbaarheid van rente op schulden in geval van overname van een onderneming.

1.17

Tegen de achtergrond van de door de OESO verrichte werkzaamheden en de strijd tegen oneerlijke concurrentie uit belastingparadijzen, moet er gekeken worden naar de mogelijkheid om de regels voor belastingheffing zodanig te wijzigen dat in de praktijk de plaats waar het management de activiteiten daadwerkelijk ontplooit — gewoonlijk een grote stad in een van de OESO-landen — de belastinggrondslag voor de hedge funds vormt. Het geldende belastingtarief zou dan ook niet het tarief voor de meerwaarde moeten zijn, maar dat voor de normale inkomsten.

1.18

Aangezien tal van besluiten voor investeringen op zeer korte termijn in belastingparadijzen genomen worden (offshore) roept het Comité de Raad, de Commissie en de ECB op om een op artikel 59 van het Verdrag (9) gebaseerde actie te overwegen.

1.19

Het Comité wijst op het belang van betere coördinatie van het fiscaal beleid, met vaststelling van minima, vooral voor de verschillende vormen van kapitaalbelasting. De rechtvaardiging hiervoor is tweeledig: billijkheid en economische doeltreffendheid.

2.   Inleiding

2.1

De afgelopen 25 jaar is de economie wereldwijd ingrijpend veranderd. Indien men in algemene zin met het verschijnel globalisering als oorzaak genoegen neemt, dan is men zich onvoldoende bewust van de financiële dimensie ervan en de vorming van een wereldwijde financiële markt.

2.2

Terwijl de media en beleidsmakers zich blindstaren op een factor als het BBP, corrigeert een ander perspectief dit beeld van de werkelijkheid. In 2002 bedroeg het BBP wereldwijd 32 triljoen dollar, en ofschoon dit getal astronomisch lijkt, valt het in het niet in vergelijking met het totaal aan financiële transacties buiten het BBP (1 123 triljoen), ofwel ruim 35 maal zo veel in waarde!

De wereldeconomie (in triljoen VS-dollars, 2002)

Handel en productie

 

Gebruikte valuta

 

Transacties met derivaten

699

VS (dollar)

405,7

Valutatransacties

384,4 (10)

Eurosysteem (euro)

372,9

Financiële transacties

39,3

Japan (yen)

192,8

Transacties met goederen en diensten

(wereldwijd BBP)

32,3

Andere monetaire zones

183,6

Totaal (transacties tussen banken)

1 155

Totaal (regelingen tussen banken)

1 155,0

Bron: François Morin, „Le Nouveau mur de l'argent: Essai sur la finance globalisée”, 2006.

2.3

Als de motor achter de financiële globalisering worden de institutionele beleggers beschouwd. Hun opkomst ging hand in hand met de verspreiding van Angelsaksische praktijken als corporate governance (bescherming van minderheidsaandeelhouders, verplichte transparantie, institutioneel ingrijpen tijdens algemene vergaderingen en wijziging van de verhoudingen tussen aandeelhouder, management en werknemer) en de intrede van kredietderivaten, nieuwe financiële instrumenten waarmee risico's gespreid konden worden die voorheen onlosmakelijk met bepaalde effecten verbonden werden geacht. De nieuwe informatie- en communicatietechnologie hebben deze veranderingen hetzij mogelijk gemaakt, hetzij versneld.

2.4

Hier moet opgemerkt worden dat institutionele beleggers doorgaans strategieën toepassen die afhangen van hun beleggingshorizon. Terwijl sommigen arbitrages uitvoeren die erop gericht zijn de financiële markt te stabiliseren, moeten pensioenfondsen bijv. verplichtingen op zeer lange termijn nakomen. Vanuit dezelfde invalshoek zijn er ook grote verschillen te bespeuren: sommige private equity fondsen zijn bijv. gespecialiseerd in met schulden gefinancierde overnames (leveraged buy-out) en investeren 3-5 jaar in een onderneming. Andere treden op als business angels, verschaffen het innoverende MKB risicokapitaal en zijn soms wel 15 jaar bij de onderneming betrokken … (11)

 

Houderschap

 

Aandelen

Obligaties

Hedge funds

1 tot 5 maanden

1 tot 5 maanden

Overige investeringsfondsen

9 maanden tot 1 jaar

1 tot 6 maanden

Verzekeringsmaatschappijen

1,6 tot 3,3 jaar

6 maanden tot 2,5 jaar

Huishoudens

3 tot 5 jaar

8 maanden tot 4 jaar

Bron: Natixis, „L'effet de la présence des hedge funds sur l'équilibre des marchés financiers”, Recherche économique, n o 2007-04.

2.4.1

Dit neemt niet weg dat beide onderling heel nauwe betrekkingen kunnen onderhouden. Zo is 24 % van het in 2005 door private equity fondsen opgehaalde kapitaal afkomstig van pensioenfondsen, 18 % van de commerciële en investeringsbanken en 11 % van de verzekeringsmaatschappijen (12). Een steeds belangrijker functie van investeringsfondsen en andere ondernemingen voor vermogensbeheer is de verlening van beheersdiensten aan pensioenfondsen en assuradeurs via mandaten.

2.5

De institutionele beleggers die 20 jaar geleden in de Angelsaksische landen tot ontwikkeling kwamen, kregen steeds meer belangstelling voor de landen in Europa. In diverse lidstaten zijn ook fondsen ontstaan. Tegenwoordig wordt de helft van de met collectief beheer belaste fondsen gecontroleerd door Amerikaanse beleggers.

2.6

Geschat wordt dat institutionele beleggers tegenwoordig 80 % van de beurstransacties voor hun rekening nemen. Het lijkt dan ook niet realistisch investeringsposities in te nemen die ingaan tegen die van grote beleggingsmaatschappijen. Zij zijn ook de belangrijkste spelers wat het bezit van effecten uit verschillende landen betreft. Uit een onderzoek van Eurobarometer (najaar 2005) kwam naar voren dat slechts 1 % van de huishoudens aandelen bezit van een onderneming uit een ander land en dat amper 3 % er over dacht om buitenlandse aandelen aan te schaffen! Verder nemen maar weinig particulieren actief deel aan algemene aandeelhoudersvergaderingen, terwijl institutionele beleggers sinds enkele jaren vaker en nadrukkelijker aanwezig zijn.

2.7

In dit advies gaat het in de eerste plaats om beursgenoteerde ondernemingen omdat ze op de beurs actief zijn. Over het algemeen betreft het grote ondernemingen. Aangezien ze van doorslaggevend belang zijn voor de werkgelegenheid en het gedrag van andere bedrijven, hebben „wijzigingen” die hen raken, gevolgen voor de gehele economie en de samenleving:

ze zorgen voor één derde (Europa) of de helft (VS) van de nieuwe banen;

ze zijn vooral aanwezig in mijnbouw, vervoer, telecommunicatie en dienstverlening aan bedrijven, of bedrijfstakken die als knooppunt beschouwd kunnen worden;

ze zijn ook van invloed op de werkwijze van het MKB via onderaanbesteding en financiële deelneming.

3.   Convergentie van corporategovernancesystemen (13)

3.1

Over het algemeen worden er twee complexen van instellingen en praktijken onderscheiden die de manier bepalen waarop ondernemingen worden geleid, bestuurd of gecontroleerd, twee soorten betrekkingen tussen partijen en doelstellingen van een onderneming (corporate governance).

Het Angelsaksische model, gekenmerkt door ondernemingen met een zeer grote verscheidenheid aan eigenaren en door institutionele beleggers die nadrukkelijk aanwezig zijn, ook al bemoeien ze zich niet met het beheer van de onderneming. Ofschoon ze doorgaans elk niet meer dan 3 % van de aandelen bezitten, oefenen zij invloed uit door aangekondigde of feitelijke verkoop van hun aandelen. Dit systeem is typerend voor landen met een groot aantal beursgenoteerde bedrijven.

Het model van continentaal Europa en van de meeste andere landen, waaronder Japan, wordt gekenmerkt door aandeelhouders die pakketten aandelen van 10 à 20 % bezitten, wat hun daadwerkelijke controle verleent. Deze beleggers zijn de staat, banken of andere ondernemingen. Zij bemoeien zich rechtstreeks met het beheer van de ondernemingen. Anders dan in het eerste model genieten werknemers hier een zekere inspraak in de gang van zaken van de onderneming, waarbij de Duitse „Mitbestimmung” (medezeggenschap) het verst gaat.

3.2

De laatste twee decennia zijn het Europese continentale en het Angelsaksische model naar elkaar toegegroeid. Aanleiding tot deze convergentie gaven onder andere: de Europese Akte en de privatisering van overheidsbedrijven, belastinghervormingen in Duitsland, met name inzake de beursmeerwaarden, die de banken ertoe brachten hun deelneming in bedrijven te verkopen, de verplichting van het Amerikaanse ministerie van werkgelegenheid, gericht tot institutionele beleggers, om hun stemrecht uit te oefenen (1988 en 1994), de economische vitaliteit van de Verenigde Staten in de jaren '90, in tegenstelling tot de relatieve stagnatie op het Europese continent, de beursnotering van grote ondernemingen op diverse beurzen, de nieuwe internationale boekhoudnormen …

3.3

Niettemin blijft er een zeker verschil bestaan in vormen van nationaal/regionaal kapitalisme, wat te verklaren is door:

nationale verschillen tussen economische instellingen: recht, politiek en cultuur, alsook de uitrusting met middelen;

onderlinge verwevenheid van kapitaal- en arbeidsmarkt, wettelijke regelingen en normen voor het functioneren van ondernemingen;

de kosten voor overschakeling op een ander systeem; wijziging van één van de genoemde onderdelen brengt de samenhang van het geheel in gevaar.

4.   Economische gevolgen

4.1

Door de opkomst van institutionele beleggers is de toegang tot financiële markten gedemocratiseerd en worden de portefeuillerisico's gespreid, dankzij de expertise van een beheersteam. Door samenvoeging van spaargeld van huishoudens zijn de beschikbare middelen toegenomen, waardoor meer diversifiëring mogelijk is en waardoor het risico van de individuele belegger daalt. De ICBE's bieden particulieren met bescheiden middelen en beperkte marktkennis een potentieel hoger rendement op kapitaal. Voor ondernemingen en overheden betekent de concentratie van kapitaal in handen van institutionele beleggers dat de onderhandelingskosten dankzij de ene gesprekspartner beperkt worden.

4.2

De institutionele beleggers beheren, ongeacht hun aard (hedge funds, pensioenfondsen, banken en verzekeringsmaatschappijen, private equities …) het vermogen van ongeveer 300 miljoen huishoudens, hoofdzakelijk in de VS, Europa en Japan (14). Zij streven naar een optimaal rendement voor het hun toevertrouwde spaargeld en moeten rekening houden met het risico dat de spaarders willen nemen.

4.3

Voor de consument en de huishoudens geldt dat het stijgende aandeel van beleggingsfondsen in het financiële vermogen van huishoudens gelijke tred houdt met de blootstelling van dat vermogen aan de risico's van de markt (15).

4.4

Behalve de ICBE's en verzekeringsmaatschappijen zijn ook de pensioenfondsen bij het grote publiek goed bekend. Zij worden voorgesteld als één van de oplossingen om de financiële last van de vergrijzing te verlichten. Er zijn twee soorten: met vaste uitkering of met vaste spaarders. In het eerste geval komt het risico ten laste van de initiatiefnemer of werkgever, in het tweede geval van de spaarders. Hoewel de vermogensstructuur van laatstgenoemden meer risico's inhoudt, neemt het aantal van die groep toe, want de initiatiefnemers proberen het risico van hun verplichtingen op lange termijn te beperken en de werknemers worden steeds meer aangetrokken door spaarvormen die een hogere rentabiliteit opleveren en rechten die eenvoudiger tussen werkgevers kunnen worden overgedragen (16).

4.5

Het vermogensbeheer wordt door de fondsen zelf gevoerd, maar vaak ook (geheel of deels) uitbesteed aan onderlinge fondsen of andere vermogensbeheerders. Ook al is de beleggingshorizon in theorie lang, voor de prestaties van het beheer wordt gekeken naar de korte termijn en het rendement. Dit verklaart waarom de omvang van aandelen in het totale vermogen zo fors is gestegen (hoewel minder dan bij verzekeringsmaatschappijen) en waarom het vermogen zo is gestegen.

4.6

De convergentie van modellen voor corporate governance heeft, samen met de ontwikkeling van ICT, nadrukkelijk optreden van institutionele beleggers en hun norm voor rentabiliteit, ertoe geleid dat grote ondernemingen koste wat kost een optimaal rendement willen (dividend en meerwaarde) van hun aandelen. Overwegingen over het vermogen om toekomstige cash flow te genereren of over partnerschap, dat in het Europese sociale model centraal staat, zijn naar de achtergrond verdrongen.

4.7

Een nieuwe dynamiek voor governance is zo ontstaan. Zij wil actief werken aan andere strategieën om continu waarde voor de aandeelhouder (shareholder value) te scheppen, in plaats van het concurrentievermogen — dat hierdoor op middellange/lange termijn achteruit kan gaan — te verkopen: terugkopen door de onderneming van eigen aandelen („shares buyback”) om de indicator voor de nettorentabiliteit van het eigen kapitaal (ROE) op te blazen; fusies-overnames (M&A), waarbij soms alle bedrijfslogica zoek is; beperking van de actieradius van een onderneming en integratie van taken in de activiteit van het concern ten behoeve van diversifiëring van de investeringsportefeuille, overplaatsingen, vermindering van het personeelsbestand en flexibele arbeidscontracten om de vaste kosten te beperken of om vaste in variabele kosten om te zetten (17).

4.8

Over het algemeen werkt het streven naar een daadwerkelijk hoog rendement, afhankelijk van de sector van 10 tot 20 %, in macro-economische zin destabiliserend: een zo hoge rentabiliteit vergt een winstgroei die veel hoger is dan het BBP. Eén van de gevolgen hiervan — naast migratie, verplaatsing van bedrijven, stijging van import — is dat het aandeel in de rijkdom dat naar kapitaalverschaffers gaat, toeneemt. Er is in de Europese landen dan ook sprake van een nieuwe verdeling van de toegevoegde waarde. Volgens gegevens van de Commissie, de OESO en de BIB is het aandeel van het loon als gemiddeld percentage van het BBP in de EU-15 gedaald van 71,5 % in 1980 naar 66,7 % in 2004. Tegenover deze verschuiving van bijna 5 % staat een overeenkomstige stijging van de inkomsten uit kapitaal (winsten).

4.8.1

De macro-economische gevolgen van zo'n gewijzigde verdeling van de rijkdom is deflatoir: wereldwijd neemt het spaartegoed toe, maar aangezien de koopkracht van de werknemers weinig stijgt, schort het de vraagzijde aan dynamiek, waardoor ondernemingen terughoudend zijn om te investeren. Anderzijds, daar een groot deel van de winst herverdeeld wordt onder de aandeelhouders (dividend en teruggekochte aandelen), ontstaat er een overschot aan liquide middelen, en houdt het verschijnsel zichzelf in stand.

4.8.2

Voorts wedijveren de belangrijkste OESO-landen met elkaar om rechtstreekse investeringen uit het buitenland aan te trekken, daartoe aangezet door het overschot aan liquide middelen, maar afgeremd door de afnemende binnenlandse vraagdynamiek. Daarom hebben deze landen de belastingen verlaagd, hoewel dit de overheidsfinanciën zou kunnen aantasten, tenzij men erin slaagt de overheidsuitgaven te verminderen, met uitzondering van de sociale uitgaven (i.v.m. de vergrijzing).

4.8.3

Aangezien de rente op schulden in veel landen vrijgesteld is van belasting, is een met schulden gefinancierde overname (leveraged buy-out) dan ook gelijk aan een soort overheidssubsidie voor transacties van private equity fondsen, die zich zo bevoorrecht zien. Afgezien van de vraag of er sprake is van oneerlijke concurrentie jegens andere economische actoren die geen gebruik maken van deze werkwijze, hebben met schulden gefinancierde overnames gevolgen voor de overheidsfinanciën. Een studie, uitgevoerd in opdracht van de Deense minister voor belastingzaken (18), toont aan dat bij overigens gelijkblijvende omstandigheden, deze derving in dat land binnen twee jaar 25 % kunnen beslaan van de totale inkomsten uit de vennootschapsbelasting. De situatie is min of meer gelijk in de meeste Europese landen en eurozonelanden, waarvoor de begrotingscriteria van het Stabiliteits- en Groeipact gelden.

4.8.4

Fondsbeheerders ontvangen gewoonlijk 20 % van het rendement dat een bepaalde drempel overschrijdt. Op deze beloning is doorgaans het lagere belastingtarief van toepassing dat voor meerwaarden geldt, en niet het hogere tarief dat op normale inkomsten wordt toegepast. Hier is geen rechtvaardiging voor, aangezien zijzelf slechts een zeer klein deel van het kapitaal bijdragen. Vanuit belastingoogpunt is er sprake van een ongelijke behandeling tussen deze personen en andere werknemers, die zwaarder belast worden.

4.9

Niet alleen de aard en de strategie van de onderneming zijn veranderd; maar ook de rol van de CEO: tien jaar geleden was het zijn taak om de onderneming en haar activa te beheren voor rekening van de diverse partijen. Tegenwoordig dienen CEO's nettoresultaat voor de beleggers op te leveren. Het aantal gedwongen vertrokken bedrijfsleiders op grond van door de aandeelhouders onvoldoende geachte prestaties bereikte in 2005 een hoogtepunt: toen zijn er vier keer zoveel CEO's aan de kant gezet als tien jaar daarvoor. Meer dan één op de zeven ondernemingen is van bedrijfsleider veranderd, terwijl dat tien jaar geleden nog maar één op de elf was. Ook de duur van hun aanstelling is verkort. Deze steeds snellere vervanging kan tot problemen leiden want „de nodige veranderingen in een onderneming vergen gewoonlijk drie of vier jaar om te worden uitgevoerd”.

4.9.1

Bijgevolg, aangezien veel raden van bestuur geconfronteerd worden met een tekort aan kandidaten om een afgetreden CEO op te volgen, leidt het sneeuwbaleffect tot een nieuwe stijging van beloningen van CEO's, enerzijds omdat de nieuwe werkgevers hen ertoe willen aanzetten om hun huidige functie op te geven en anderzijds omdat de huidige werkgever probeert ze te behouden. Toch betreurt een overweldigende meerderheid van institutionele beleggers de in hun ogen buitensporige beloningen van managers (90 %) en het ontbreken van een positief effect op de prestaties van de onderneming (78 %) (19).

4.9.2

Ook al lijken ondernemingen afstand te nemen van aandelenopties, die tot belangenverstrengeling en opzienbarende schandalen hebben geleid, blijft de in de ogen van de publieke opinie choquerende praktijk van „gouden handdrukken” en andere beloningen voor CEO's, ondanks het feit dat ze er niet in geslaagd zijn de onderneming beter te laten presteren (wat betreft concurrentievermogen en werkgelegenheid).

5.   Cohesie/sociale ongelijkheid

5.1

Hoewel in het verleden de hoge, aan aandeelhouders uitgekeerde dividenden vaak werden gerechtvaardigd door te wijzen op de risico's waaraan beleggers hun kapitaal blootstellen, hebben de ontwikkelingen van de afgelopen jaren dit argument zwaar op de proef gesteld.

5.1.1

De verantwoordelijkheid is immers slechts beperkt tot hun inbreng; de verhandelbaarheid van hun fondsen, in combinatie met een groeiende liquiditeit van financiële markten en beurzen dankzij de nieuwe technologieën en de mondialisering ervan, beperkt de omvang van hun risico aanmerkelijk daar er ontsnappingsroutes en legio mogelijkheden tot diversificatie zijn.

5.2

Verder hebben economen vastgesteld dat er ontslagseizoenen zijn, die hun hoogtepunt bereiken in januari en juni, dus tijdens de vaststelling en herziening van de jaarlijkse begrotingen van ondernemingen. Hieruit trokken zij de conclusie dat deze ontslagen eerder bedoeld waren om de financiële resultaten op te vijzelen dan om bedrijfseconomische redenen (20).

5.2.1

Voorts is individualisering van arbeidsovereenkomsten en beloningen aan de orde van de dag, alsook wildgroei van atypische contracten zoals contracten voor beperkte duur en deeltijdwerk, om een deel van de vaste kosten voor lonen om te zetten in variabele kosten en om uiteindelijk de winst te doen stijgen en dus het rendement per aandeel (return on equity). In 1992 had 25,4 % van de werknemers een contract van beperkte duur of voor deeltijdwerk. In 2005 was dat aandeel gestegen tot 33 %. Deze vorm van onzekere contracten is sneller gegroeid dan het aantal geschapen banen tijdens de genoemde periode (afgezien van 2005). De contracten voor beperkte duur leiden slechts in 33 % van de gevallen tot een contract van onbepaalde duur (22 % tot verlies van de baan en 39 % tot een ander contract van hetzelfde soort) (21).

5.2.2

Zowel voor werknemers als ondernemingen vloeien hieruit nieuwe risico's voort:

ondernemingen investeren niet in deze mobiele werknemers, die zich op hun beurt minder betrokken voelen bij de onderneming en vrezen dat de netto voordelen van opleiding niet positief uitpakken (22); (23);

menselijk kapitaal, dat in een kennismaatschappij steeds bedrijfsspecifieker wordt, is moeilijk herplaatsbaar (= niet echt van het ene naar het andere bedrijf over te plaatsen); (24);

vertegenwoordigers van werknemers weten niet meer wie de gesprekspartners zijn tot wie zij zich moeten richten voor de sociale dialoog, „de baas” valt uiteen in legio wisselende aandeelhouders op wie „zij geen gezicht kunnen plakken”;

er ontstaat concurrentie tussen werknemers:

wereldwijd, vanwege de sterke mobiliteit van productie- en financieel kapitaal en de verdubbeling van het aantal werknemers dat deelneemt aan de economie na de instorting van het Sovjetblok en de internationale opkomst van met name China en India;

nationaal, vanwege de werkloosheid, de steeds grotere verspreiding van erbarmelijke banen, die de waarde van hoogwaardige arbeid nog kostbaarder maakt, en de opleidingsparadox: enerzijds is het mode te wijzen op de behoefte aan opleidingen en niet-relevante bekwaamheden, anderzijds zegt bijna één derde van de werknemers dat hij/zij overgekwalificeerd is ten aanzien van de eisen die zijn/haar werk stelt. Werknemers met minder kwalificaties en tijdelijk personeel krijgen niet genoeg opleiding aangeboden;

deze concurrentie wordt nog verhevigd door de betrekkelijk beperkte mobiliteit van werknemers in verband met overgangsperiodes volgens wetten voor economische migratie, op grond waarvan een buitenlander slechts toegang heeft tot de arbeidsmarkt bij schaarste in bepaalde beroepsgroepen (politieke restricties), of vanwege ontbrekende vooruitgang op het gebied van overdraagbaarheid van pensioenen of bij een oververhitte onroerendgoedmarkt (sociaal-economische restricties) of onvoldoende talenkennis (culturele restricties).

5.2.3

Er moet een nieuw evenwicht gevonden worden tussen aandeelhouder en werknemer. Afgezien van de scheve verdeling in het BBP van kapitaal en werk en de hiervoor genoemde factoren, uit het gebrek aan evenwicht zich de laatste jaren ook in een exponentiële ontwikkeling van de financiële markten en beurzen, die in schril contrast staat met het arbeidsrecht, dat in tegengestelde richting is geëvolueerd, d.w.z. dat het werknemers niet genoeg bescherming biedt (zowel wat contracten als levenslang leren (25) betreft bijv.). Dat verklaart ook waarom flexibiliteit (en grotere instabiliteit) van werk voor ondernemingen een variabele wordt waarmee aanpassingen kunnen worden doorgevoerd.

Ontwikkeling per sociaal „sub-model”

 

 

Beurskapitalisatie/BBP

Bescherming van werknemers

Gemiddelde

Land

1990

2003

1990

2003

Angelsaksisch model

VK, VS, CA, AU

54

119

0,63

0,73

Scandinavisch model

FI, DK, SV

28

85

2,71

1,89

Continentaal model

FR, DE, AT, BE, NL

30

59

2,79

2,30

Mediterraan model

IT, ES, EL

16

57

3,67

2,61

Japan

 

98

70

2,10

1,84

NB Geen gegevens beschikbaar voor de nieuwe lidstaten.

De bescherming van werknemers wordt uitgedrukt in de door de OESO berekende indicator „EPL versie 1” (voor de jaren 1990, 1998 en 2003), die de regelgeving inzake de bescherming van vaste en tijdelijke banen weergeeft. Hoe dichter bij 0, hoe zwakker de regelgeving ter bescherming van de werknemers. (EPL versie 2 omvat informatie over collectieve ontslagen, maar kan de indicator niet tot 1990 berekenen).

5.2.4

Ofschoon het aantal werknemers met aandelen is toegenomen, kan dit gegeven niet verhullen dat het in wezen en buitenproportioneel (gezien hun aandeel in het totaal van werknemers) gaat om de werknemers met de hoogste inkomens (meestal leidinggevend personeel).

5.2.5

Bedenkend dat een economisch systeem een historisch product is (zie par. 3.3), valt het licht in te zien dat de convergentie van de modellen voor corporate governance (zie par. 3.1, 3.2) in het continentale Europa geen bijzonder zichtbare gevolgen heeft gehad voor de bestrijding van werkloosheid, hoewel het Europese sociale model voornamelijk berust op een sociale markteconomie, die uitgaat van een partnerschapsbenadering in brede zin, die verdergaat dan uitsluitend de belangen van aandeelhouders.

5.3

Sinds verschillende jaren is er een fase ingetreden van sterke loonmatiging (26), onder druk van de internationale concurrentie, die nog toeneemt, ook onder druk van de rendabiliteitseisen. Niet alle sociaal-economische groepen zijn hierdoor echter getroffen.

5.3.1

Net zoals dit het geval is in de VS (27) zouden de Commissie, Eurostat en de ECB hun statistische gegevens moeten verfijnen door ze (ten minste) in kwintielen (28) te verdelen om beter te kunnen vaststellen welke categorieën (mensen met een zeer hoog of zeer laag salaris, middengroepen) verantwoordelijk zijn voor de groei van de totale loonsom en in bredere zin van de totale inkomsten. Hierdoor kunnen de risico's voor de prijsstabiliteit worden geëvalueerd, wetende dat deze verschillende groepen niet dezelfde consumptiepatronen vertonen (29) (zie ook par. 4.8.4).

6.   O&O en innovatie

6.1

Aangezien institutionele beleggers de neiging hebben elkaars besluiten tot investering te imiteren, kan dit gedrag leiden tot overinvesteringen in bepaalde sectoren en tegelijk tot onderinvesteringen in andere, zoals de beurscrisis van 2000-2001 heeft aangetoond.

6.2

Het voorbeeld van de Scandinavische landen toont aan dat het mogelijk is om hoogwaardige sociale en technologische voorzieningen te combineren met een financieel systeem waarin eerder de banken dan de beurs de toon aangeven.

6.3

Private equities kunnen kleine ondernemingen (start-ups) het voor de lancering van nieuwe activiteiten benodigde risicokapitaal verschaffen, maar deze mogelijkheid neemt de laatste jaren af (in 2003: minder dan 10 % van hun investeringen) (30). De activiteit van private equities verlegt zich daarentegen steeds meer naar buy-outs, het opkopen van ondernemingen (in 2003: meer dan 60 %) (zie het hoofdstuk „Hefboomeffecten en systeemrisico's”). Deze ontwikkeling leidt overigens evenmin tot meer investeringen omdat, in verband met de risico's hiervan, private equity in eerste instantie de aandeelhouders wil terugbetalen en belonen, in plaats van te investeren op lange termijn.

6.4

Behalve O&O worden de zogenaamde „stilzwijgende” interacties (31) steeds belangrijker voor het concurrentievermogen van ondernemingen. Deze stilzwijgende interactie impliceert gegevensuitwisseling, het formuleren van meningen, coördinatie en follow-up van andere activiteiten, waarbij verschillende vormen van kennis worden gecombineerd in de communicatie en handel (goederen, diensten en informatie) met de andere werknemers, klanten en leveranciers. De werknemers die dit type vaardigheid aan de dag leggen, maken tegenwoordig 25 à 50 % van het personeel uit.

6.4.1

Voor een groter concurrentievermogen kunnen ondernemingen niet meer inzetten op standaardisering van het werk dat de werknemers verrichten of op hun vervanging door machines. Integendeel, zij dienen organisatorische belemmeringen op te heffen, een klimaat van vertrouwen te scheppen onder het personeel, maar ook tussen het personeel en de bedrijfsleiding om hen in staat te stellen beslissingen te nemen en snel en vlot te kunnen mededelen. Conclusie is dat de kracht schuilt in de specifieke collectieve kennis van de onderneming, die in de loop der tijd wordt opgedaan.

6.4.2

Ondernemingen beschikken tegenwoordig over veel speelruimte om de productiviteit van werknemers die bij stilzwijgende interactie betrokken zijn, te verbeteren, wat niet voor alle ondernemingen op gaat. Dit uit zich in de grote prestatieverschillen in sectoren waar dit soort banen belangrijk is. Hier ligt een terrein braak voor de sectorale sociale dialoog om ervaringen uit te wisselen tussen ondernemingen, vooral via seminars en studies.

6.4.3

Door de nadruk op specifieke vaardigheden binnen ondernemingen wordt de flexizekerheid ter discussie gesteld, die eerder van een algemene opleiding uitgaat om een baan in een andere onderneming te kunnen vinden, en die onderneming is eventueel actief in een andere sector dan de sector die de werknemer verlaat.

7.   Hefboomeffecten en systeemrisico's

7.1

De buy-outs, waartoe sommige types private equities overgaan, zijn een speculatieve activiteit, behelzen het aangaan van schulden en zijn een gok: kan de overgenomen onderneming het rendement genereren om de lening af te betalen en binnen 5 jaar een forse meerwaarde te creëren.

7.2

In 1995 maakten deze activiteiten in de landen van continentaal Europa 0,6 % van het BBP uit, maar in 2005 niet minder dan 3 % (32). (Voor het Verenigd Koninkrijk bedragen deze cijfers resp. 1 % en 7 %). Private equities houden zich voornamelijk bezig met buy-outs (70 %), terwijl de inbreng van risicokapitaal steeds verder afneemt (5 % in 2005).

7.2.1

In het tweede halfjaar van 2006 kwamen er steeds meer alarmerende signalen van centrale banken (ECB, Bank of England) en ratingbureaus (Standard and Poor's) in reactie op de oververhitting in deze sector (500 miljard $), die in 2005 70 miljard $ meer heeft opgehaald dan in het jaar daarvoor. Ze wijzen enerzijds op een risico voor het hele systeem ten gevolge van de sterke stijging van de schuldenlast van ondernemingen, en anderzijds op de toename van de emissie van junk bonds, die een gevoelig niveau bereikt.

7.2.2

Voor monetaire autoriteiten is dit een dilemma: elke stijging van de rentetarieven zou deze activiteit immers afremmen, maar zou tegelijk slecht uitpakken voor ondernemingen die momenteel overleven dankzij het wereldwijde liquiditeitsoverschot.

7.2.3

Buy-outs werpen nog twee vragen op, van geheel andere aard maar niet minder relevant:

Als de overname plaatsvindt door middel van de oprichting van een holding is de richtlijn inzake voorlichting/raadpleging van werknemers niet van toepassing. Gevolg is een geringere deelname van deze werknemers (enkele honderdduizenden in Europa).

Via LBO's kunnen beleggingsfondsen namens de onderneming die zij in handen hebben zitting nemen in de raad van bestuur van een groot Europees concern dat actief is in een cruciale sector, zoals de lucht- en ruimtevaart. Aangezien bepaalde fondsen van Amerikaanse herkomst zeer nauwe betrekkingen onderhouden met de Amerikaanse politici en geheime dienst, wordt de onafhankelijkheid van de EU op technologisch, militair en politiek gebied bedreigd: aanwezigheid in de raad van bestuur geeft immers toegang tot vertrouwelijke informatie (33).

7.3

Over het algemeen wordt het gemiddelde rendement waarmee fondsen van private equities reclame maken op verschillende manieren kunstmatig opgevijzeld. Omdat ze op geen enkele wijze verplicht zijn „verslag te doen”, maken alleen de best presterende private equities hun resultaten bekend; de fondsen die slechte resultaten boeken, worden uit de gegevensbanken verwijderd. Uit een onderzoek van Citygroup blijkt dat, als met deze factoren rekening wordt gehouden, de over een periode van 10 jaar berekende opbrengst lager ligt dan die van een korf met midcap-aandelen. Ook de beheers- en beleggingskosten van deze illiquide activa doen verder een duit in het zakje om het rondgebazuinde rendement te beperken (34).

7.4

De hedge funds zijn een industrie waarin ruim 1,5 triljoen $ omgaat. Deze fondsen zijn niet nieuw, maar hebben in de afgelopen 20 jaar een zeer hoge vlucht genomen. De sector wordt geconfronteerd met de druk van beleggers, zoals pensioenfondsen, om hun transparantie te vergroten. Deze eis was recentelijk voor diverse ratingbureaus de aanleiding om de kredietwaardigheid en risico's te herzien.

7.4.1

Op hun beurt en vanwege hun enorme financiële omvang oefenen zij grote invloed uit op de financiële en monetaire markten en beurzen, wat aanleiding is voor de volgende fundamentele overwegingen:

De Amerikaanse, Engelse en Europese regelgevende instanties hebben onlangs opnieuw bezorgd herhaald dat de investeringsbanken de hedge funds in staat zouden kunnen stellen om hun leencapaciteit met behulp van betrekkelijk illiquide beheerbare activa (collateral), waarvan de waarde in geval van financiële crisis bijgevolg pijlsnel zou kunnen dalen. Zij plaatsen ook vraagtekens bij de offshore-instrumenten die spelen op het hefboomeffect, waarbij Amerikaanse banken de mogelijkheid hebben om de kredietverlening aan hedge funds uit te breiden tot over de wettelijke grenzen.

Hedge funds zijn ook actief in het marktsegment „carry trade”, dat zijn verrichtingen waarbij beleggers deviezen met laag rentetarief (zoals de yen of de Zwitserse frank) lenen om deze te beleggen in deviezen met een hoger rentetarief (Australische dollar). Steeds meer banken, waaronder de BIB, en economen zijn ervan overtuigd dat deze voor hedge funds zeer lucratieve bezigheid een verklaring biedt voor de zwakke yen, die eind januari een nieuw dieptepunt (sinds vier jaar) heeft bereikt ten opzichte van de Amerikaanse dollar. Een plotse renteaanpassing voor de Japanse munt (na optrekking van de Japanse rentetarieven ten gevolge van de sterke economie aldaar) zou in een financiële crisis kunnen uitmonden. Sinds de Russische crisis van 1998 staat de speculatieve „carry trade” volgens Barclays Capital op zijn hoogste peil …

7.5

Dankzij derivaten kunnen banken balansrisico's overhevelen door ze om te zetten in complexe financiële producten die verhandeld worden. Hierdoor wordt het risico verkleind, maar wordt het over de economie verspreid, naar actoren voor wie eventueel geen prudentiële regels gelden.

7.5.1

Ook al is de statistische kans op een grote financiële schok met gevolgen voor het hele systeem in de loop der tijd afgenomen, een schok blijft mogelijk en de schade zou omvangrijker zijn dan in het verleden, vooral vanwege de nauwere betrekkingen tussen instellingen en markten dankzij financiële innovaties waardoor een betere integratie van markten en fusies/overnames in de bank- en verzekeringssector is ontstaan (35).

7.5.2

Door het hefboomeffect, dat de laatste jaren is afgenomen en dat per definitie niet in de balans tot uitdrukking komt, valt niet te schatten welke bedragen er feitelijk op het spel staan, noch wat het risico is waaraan het economisch systeem blootstaat.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  CESE INT/332, „Herziening van de interne markt”, 2007.

(2)  Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (ICBE's).

(3)  Aldus is gebleken tijdens een door de Commissie in maart 2007 georganiseerde conferentie „Increasing financial capability”; het aan de toenmalige minister van Financiën G. Brown overhandigde rapport-Sandler bevat interessante overwegingen terzake.

(4)  Zie met name de werkzaamheden, uitgevoerd in het kader van het „United Nations Environment Programme Finance Initiative” (UNEPFI), in het verslag „A Legal Framework for the Integration of Environmental, Social and Governance Issues into Institutional Investment” (2005).

(5)  Zie met name de werkzaamheden, uitgevoerd in het kader van het „United Nations Environment Programme Finance Initiative” (UNEPFI), in het verslag „A Legal Framework for the Integration of Environmental, Social and Governance Issues into Institutional Investment” (2005).

(6)  Richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap.

(7)  Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen.

(8)  Zie met name PB C 309 van 16.12.2006, „De toekomst van de diensten van algemeen belang”.

(9)  „Wanneer, in uitzonderlijke omstandigheden, het kapitaalverkeer naar of uit derde landen ernstige moeilijkheden veroorzaakt of dreigt te veroorzaken voor de werking van de Economische en Monetaire Unie, kan de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB met gekwalificeerde meerderheid van stemmen ten aanzien van derde landen vrijwaringsmaatregelen nemen voor een periode van ten hoogste zes maanden, indien deze maatregelen strikt noodzakelijk zijn”.

(10)  Waarvan 8 voor internationale handelstransacties.

Bron: François Morin, „Le Nouveau mur de l'argent: Essai sur la finance globalisée”, 2006.

(11)  Hierbij enkele vereenvoudigde kenmerken om hedge funds en private equities beter te kunnen onderscheiden. Hedge funds werken met verhandelbare activa: aandelen, maar ook grondstoffen, kredietderivaten enz. Ze ontplooien verschillende strategieën om hun doel, absoluut rendement, te bereiken. Als ze in een onderneming investeren, nemen ze genoegen met een bescheiden percentage aandelen, maar ze stellen zich activistisch op om de koers van de onderneming te beënvloeden. Private equities richten zich meer op het onttrekken van waarde, hoofdzakelijk nemen zij ondernemingen over door zich in de schulden te steken. De niet langer genoteerde onderneming hoeft dan geen informatie meer te publiceren. Ze trekken hun geld terug uit de onderneming na deze enkele jaren van top tot teen te hebben geherstructureerd.

(12)  M. Aglieta, „The Surge in Private Equity”, 2007.

(13)  James Shinn, „Private profit or public purpose? Shallow convergence on the shareholder model”, Princeton University, 2001. Onderzoek in 14 landen: de VS, het Verenigd Koninkrijk; België, Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland en Spanje; China, Japan, Zuid-Korea, Maleisië, Singapore en Taiwan; Roger M. Baker, „Insiders, outsiders, and change in European corporate gouvernance”, University of Oxford, 2006.

(14)  J. Peyrelevade, „Le capitalisme total”, 2005, blz. 39-42.

(15)  BIPE, o.c. Het aandeel van het financieel vermogen van huishoudens dat geïnvesteerd is in aandelen, onderlinge fondsen, levensverzekeringen en pensioenen is in Duitsland, Italië en Frankrijk tussen 1980 en 1998 meer dan verdubbeld en bedraagt nu 50 % in de eerste twee landen en 66 % in het derde. In het Verenigd Koninkrijk zijn, hoewel het niveau daar al hoger lag, de percentages gestegen van 52 naar 76 %.

(16)  BIPE, „La montée en puissance des investisseurs institutionnels: implications réglementaires. Etude réalisée pour le Sénat français”, januari 2003.

(17)  Zie met name S. M. Bilger en K. F. Hallock: „Mass layoffs and CEO turnover”, 2005 en Chicago Fed Letter: „Assessing the impact of job loss on workers and firms”, april 2006.

(18)  Ministerie van belastingzaken, Denemarken, „Status pa SKATs kontrolindsats verdrrende kapitalfondes overtagelse af 7 danske koncerner”, maart 2007.

(19)  Watson Wyatt, „Corporate directors give executive pay model mixed reviews”, juni 2006.

(20)  D. Plihon, „Précarité et flexibilité du travail, avatars de la mondialisation du capital”, 2006.

(21)  COM(2003) 728 final, „De arbeidskwaliteit verbeteren: een overzicht van de recente vorderingen”.

(22)  Terwijl menselijk kapitaal steeds meer een onderscheidende factor voor het concurrentievermogen wordt in een kenniseconomie, wekt het verbazing dat dit niet tot uidrukking komt aan de debetzijde van de balans van ondernemingen …

(23)  European Working Conditions Observatory, „Fourth European Working Conditions Survey”, 2007, blz. 49.

(24)  Zie par. 6.4 e.v.

(25)  European Working Conditions Observatory, „Fourth European Working Conditions Survey”, 2007, blz. 49.

(26)  Europese Commissie, „The contribution of labour cost developments to price stability and competitiveness adjustment in the Euro Area” in Quarterly Report on the Euro Area, deel 6, nr. 1, 2007.

(27)  Zie de driejaarlijkse enquêtes „US Survey of Consumer Finances”.

(28)  Verdeling van inkomsten in stijgende lijn, verdeeld in 5 delen met een gelijk aantal waarnemingen.

(29)  Recente gegevens wijzen in deze richting. Vermelding verdient vooral: T. Piketty, E. Saez: „The evolution of top incomes: a historical and international perspective”, American Economic Review, 2006.

(30)  Deutsche Bank Research, „Private equity in Europe”, januari 2005.

(31)  The McKinsey Quarterly, „Competitive advantage from better interactions”, 2006, nr. 2.

(32)  A. Blundell-Wignall, „Private Equity Trends and Issues”, OESO, 2007.

(33)  B. Carayon, „Patriotisme économique : de la guerre à la paix économique”, 2006, blz. 119.

(34)  Lagerhuis, commissie Financiële zaken, „Private equity: tenth report of session 2006-2007”.

(35)  Financial Times, 30 januari 2007.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Verworpen wijzigingsvoorstellen

Het volgende wijzigingsvoorstel, waarvoor ten minste één vierde van de stemmen is uitgebracht, werd tijdens de beraadslagingen verworpen (art. 54, lid 3, rvo):

Paragrafen 5.1 en 5.1.1

De paragrafen 5.1 en 5.1.1 vervangen door nieuwe par. 5.1:

„5.1

Hoewel in het verleden de hoge, aan aandeelhouders uitgekeerde dividenden vaak werden gerechtvaardigd door te wijzen op de risico's waaraan beleggers hun kapitaal blootstellen, hebben de ontwikkelingen van de afgelopen jaren dit argument zwaar op de proef gesteld.”

„5.1.1

De verantwoordelijkheid is immers slechts beperkt tot hun inbreng; de verhandelbaarheid van hun fondsen, in combinatie met een groeiende liquiditeit van financiële markten en beurzen dankzij de nieuwe technologieën en de mondialisering ervan, beperkt de omvang van hun risico aanmerkelijk daar er ontsnappingsroutes en legio mogelijkheden tot diversificatie zijn.

5.1

Het dividend moet overeenstemmen met het bedrijfsresultaat”.

Motivering:

De twee te schrappen paragrafen zijn te kritisch ten aanzien van de belangrijke rol die de aandeelhouders vervullen bij de ontwikkeling van een onderneming. Met de opmerking „De verantwoordelijkheid is immers beperkt tot hun inbreng” lijkt geen recht te worden gedaan aan de risico's die verbonden zijn met investeren op financiële markten en beurzen. Voorts toont de recente crisis op die markten aan dat de opmerking „… de nieuwe technologieën en de mondialisering ervan, (beperken) de omvang van hun risico aanmerkelijk …” niet opgaat. Ten slotte kan limitering van dividenden een negatieve uitwerking hebben op de ontwikkeling van de beurzen.

Stemuitslag:

Stemmen voor: 65

Stemmen tegen: 70

Onthoudingen: 13


Top