EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32006R1041

Verordening (EG) nr. 1041/2006 van de Commissie van 7 juli 2006 tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij schapen (Voor de EER relevante tekst)

PB L 187 van 8.7.2006, p. 10–13 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)
PB L 314M van 1.12.2007, p. 135–138 (MT)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (BG, RO, HR)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2006/1041/oj

8.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 187/10


VERORDENING (EG) Nr. 1041/2006 VAN DE COMMISSIE

van 7 juli 2006

tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij schapen

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (1), en met name op artikel 23, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 999/2001 zijn voorschriften vastgelegd voor het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's) bij schapen.

(2)

Op 8 maart 2006 heeft een groep van deskundigen op het gebied van TSE’s bij kleine herkauwers, onder voorzitterschap van het communautair referentielaboratorium voor TSE’s, bevestigd dat boviene spongiforme encefalopathie (BSE) bij die dieren niet kan worden uitgesloten gezien de resultaten van de tweede fase van de onderscheidende tests op hersenmonsters van twee schapen uit Frankrijk en een schaap uit Cyprus. Er zijn verdere tests nodig om de aanwezigheid van BSE bij die dieren uit te sluiten.

(3)

De voormalige Wetenschappelijke Stuurgroep (WS) van de Commissie heeft in april 2002 een advies uitgebracht over veilige bronnen van materiaal van kleine herkauwers voor het geval dat BSE bij kleine herkauwers waarschijnlijk blijkt. Het wetenschappelijk panel voor biologische gevaren van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft in zijn advies van november 2003 de aanbevelingen van het advies van de WS wat betreft de veiligheid van bepaalde producten van kleine herkauwers ten aanzien van TSE’s bevestigd.

(4)

Nagegaan moet worden wat de betekenis is van deze TSE-gevallen in Frankrijk en Cyprus waarbij de aanwezigheid van BSE niet kan worden uitgesloten. Daartoe is intensiever toezicht op TSE’s bij schapen van het grootste belang. Overeenkomstig de genoemde adviezen van de WS en de EFSA moet daarom het toezicht op schapen worden uitgebreid om de uitroeiingsprogramma’s van de Gemeenschap te verbeteren. Die programma’s leiden ook tot een betere bescherming van de consument, naast de huidige maatregelen van Verordening (EG) nr. 999/2001 die waarborgen dat producten van schapen uit veilige bronnen worden verkregen, met name de voorschriften inzake de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal.

(5)

Het uitgebreide toezicht moet gebaseerd worden op een statistisch valide onderzoek om zo snel mogelijk de vermoedelijke prevalentie van BSE bij schapen te bepalen en meer inzicht te krijgen in de geografische spreiding van de ziekte.

(6)

Gezien de hoge prevalentie van TSE's in de schapen- en geitenpopulatie in Cyprus kan het uitgebreide toezicht op schapen daar worden beperkt tot niet-besmette koppels.

(7)

Het toezichtprogramma voor schapen moet opnieuw worden bezien nadat het minimaal zes maanden daadwerkelijk is uitgevoerd.

(8)

Verordening (EG) nr. 999/2001 moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(9)

Om een zo hoog mogelijk niveau van consumentenbescherming te waarborgen door de eventuele prevalentie van BSE bij schapen te bepalen, moeten de bij deze verordening aangebrachte wijzigingen onmiddellijk in werking treden.

(10)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 juli 2006.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 688/2006 van de Commissie (PB L 120 van 5.5.2006, blz. 10).


BIJLAGE

Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 komen in hoofdstuk A, deel II, de punten 2 en 3 als volgt te luiden:

„2.   Toezicht op schapen en geiten die voor menselijke consumptie worden geslacht

a)   Schapen

De lidstaten voeren tests uit op geslachte gezonde schapen overeenkomstig de minimale steekproefgrootten in tabel A en de bemonsteringsvoorschriften van punt 4.

Tabel A

Lidstaat

Minimale steekproefgrootte, geslachte gezonde schapen (1)

Duitsland

37 500

Griekenland

23 000

Spanje

41 800

Frankrijk

42 400

Ierland

40 500

Italië

43 700

Nederland

23 300

Oostenrijk

14 300

Polen

23 300

Portugal

14 300

Verenigd Koninkrijk

44 000

Overige lidstaten

alle

In afwijking van de in tabel A aangegeven minimale steekproefgrootten mag Cyprus besluiten van elk koppel waarin geen TSE-gevallen zijn geregistreerd slechts twee voor menselijke consumptie geslachte schapen te testen.

b)   Geiten

De lidstaten voeren tests uit op geslachte gezonde geiten overeenkomstig de minimale steekproefgrootten in tabel B en de bemonsteringsvoorschriften van punt 4.

Tabel B

Lidstaat

Minimale steekproefgrootte, geslachte gezonde geiten (2)

Griekenland

20 000

Spanje

125 500

Frankrijk

93 000

Italië

60 000

Cyprus

5 000

Oostenrijk

5 000

Overige lidstaten

alle

c)   Indien een lidstaat problemen heeft om met geslachte gezonde schapen en geiten de voorgeschreven minimale steekproefgrootten als aangegeven onder a) en b) te bereiken, mag hij maximaal de helft van die steekproef vervangen door gestorven schapen of geiten ouder dan 18 maanden, in een verhouding 1:1 en los van de in punt 3 voorgeschreven minimale steekproefgrootte. Daarnaast mag een lidstaat maximaal 10 % van de minimale steekproef in een verhouding 1:1 vervangen door schapen of geiten ouder dan 18 maanden die in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn gedood.

3.   Toezicht op schapen en geiten die niet voor menselijke consumptie worden geslacht

De lidstaten voeren overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften van punt 4 en de minimale steekproefgrootten in de tabellen C en D tests uit op schapen en geiten die gestorven of gedood zijn, maar niet:

in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn gedood, of

voor menselijke consumptie zijn geslacht.

Tabel C

Populatie ooien en gedekte ooilammeren in de lidstaat

Minimale steekproefgrootte, dode schapen (3)

> 750 000

20 000

100 000-750 000

3 000

40 000-100 000

100 % tot maximaal 1 000

< 40 000

100 % tot maximaal 200


Tabel D

Populatie geiten die al hebben gelammerd en gedekte geiten in de lidstaat

Minimale steekproefgrootte, dode geiten (4)

> 750 000

10 000

250 000-750 000

3 000

40 000-250 000

100 % tot maximaal 1 000

< 40 000

100 % tot maximaal 200


(1)  De minimale steekproefgrootten zijn afgestemd op het aantal geslachte gezonde schapen en zijn bedoeld om haalbare doelen aan te geven. Met de minimale steekproefgrootten groter dan 30 000 kan een prevalentie van 0,003 % met een betrouwbaarheid van 95 % worden aangetoond.

(2)  De minimale steekproefgrootten zijn afgestemd op het aantal geslachte gezonde geiten en de prevalentie van BSE in elke lidstaat en zijn bedoeld om haalbare doelen aan te geven. Met de minimale steekproefgrootten groter dan 60 000 kan een prevalentie van 0,0017 % met een betrouwbaarheid van 95 % worden aangetoond.

(3)  De minimale steekproefgrootten zijn afgestemd op de omvang van de schapen- en geitenpopulatie in de verschillende lidstaten en zijn bedoeld om haalbare doelen aan te geven.

(4)  De minimale steekproefgrootten zijn afgestemd op de omvang van de schapen- en geitenpopulatie in de verschillende lidstaten en zijn bedoeld om haalbare doelen aan te geven.”


Top