Este documento é um excerto do sítio EUR-Lex
Documento E2008C0028
EFTA Surveillance Authority Decision No 28/08/COL of 23 January 2008 on the Wood Scheme (Verdiskapningsprogrammet for tre) (Norway)
Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA Nr. 28/08/COL van 23 januari 2008 betreffende de regeling hout ( Verdiskapningsprogrammet for tre ) (Noorwegen)
Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA Nr. 28/08/COL van 23 januari 2008 betreffende de regeling hout ( Verdiskapningsprogrammet for tre ) (Noorwegen)
PB L 323 van 10.12.2009, p. 31—47
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
Em vigor
10.12.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 323/31 |
BESCHIKKING VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA
Nr. 28/08/COL
van 23 januari 2008
betreffende de regeling hout („Verdiskapningsprogrammet for tre”) (Noorwegen)
DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (1),
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (2), en met name op de artikelen 61 tot en met 63 en Protocol 26,
Gelet op de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (3), en met name op artikel 24,
Gelet op artikel 1, lid 2, van deel I en artikel 4, lid 4, artikel 6, artikel 7, lid 5, artikel 13 en artikel 14 van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst,
Gelet op de door de Autoriteit uitgevaardigde richtsnoeren (4) voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-overeenkomst, met name de afdelingen met betrekking tot regionale steun en steun voor onderzoek en ontwikkeling,
Gelet op de groepsvrijstellingsverordeningen ten behoeve van opleidingssteun respectievelijk steun aan kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) en de verordening betreffende de-minimissteun (5),
Gelet op Besluit nr. 147/06/COL van de Autoriteit van 17 mei 2006 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst,
Na de betrokken partijen te hebben uitgenodigd hun opmerkingen te maken overeenkomstig artikel 6 van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst (6),
Overwegende hetgeen volgt:
I. FEITEN
1. Procedure
Bij brief van 1 februari 2005 (ref. nr. 307555) heeft de Autoriteit een klacht ontvangen (hierna „de klacht” genoemd) van een bedrijfsorganisatie van de Noorse bouwsteen- en betonsector, „byggutengrenser.no” (hierna „de eiser”). In deze klacht, die door de Autoriteit op 3 februari 2005 is ontvangen en geregistreerd, stelt de klager dat de Noorse staat overheidssteun verleent aan de sector houtbouw via het „Verdiskapningsprogrammet for tre”, ook wel „Treprogrammet” genoemd (hierna „de regeling hout” of „RH”).
Bij brief van 17 mei 2006 en na een uitgebreide briefwisseling (7), heeft de Autoriteit de Noorse autoriteiten ervan in kennis gesteld dat zij besloten heeft met betrekking tot de regeling hout de procedure van artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst in te leiden.
Bij brief van 3 juli 2006 van de missie van Noorwegen bij de Europese Unie, met ingesloten brieven van het ministerie van Overheidsadministratie en Hervormingen en het ministerie van Landbouw en Levensmiddelen, beide dd. 26 juni 2006, hebben de Noorse autoriteiten hun opmerkingen ingediend. De brieven zijn door de Autoriteit ontvangen en geregistreerd op 4 juli 2006 (ref. nr. 380386, hierna „de opmerkingen van de Noorse autoriteiten met betrekking tot het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden”).
Besluit nr. 147/06/COL tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie en het EER-Supplement daarbij (8). De Autoriteit heeft alle betrokken partijen verzocht hun opmerkingen in te dienen. De Autoriteit heeft geen opmerkingen van de betrokken partijen ontvangen.
In het najaar van 2007 ten slotte heeft er tussen de Autoriteit en de Noorse autoriteiten informeel telefonisch en e-mailcontact over de RH plaatsgevonden. De informatie die de Autoriteit op deze manier heeft verkregen, is door de Noorse autoriteiten geconsolideerd bij brief die op 10 december 2007 via elektronische weg is toegezonden door het ministerie van Overheidsadministratie en Hervormingen (ref. nr. 456845).
2. Beschrijving van de voorgestelde maatregel
2.1. Doelstelling en beheer van de RH als omschreven in de voorbereidende juridische documenten
Het doel van de RH wordt uiteengezet in een Witboek van de Noorse regering aan het Noorse parlement over de schepping van waarde en het creëren van kansen in de bosbouwsector (St. meld. nr. 17 (1998-99 „Verdiskapning og miljø — muligheter i skogssektoren” — hierna „het Witboek” genoemd).
Doel van het Witboek was de totstandbrenging van een algemeen beleid inzake rationele en duurzame exploitatie van hulpbronnen uit de bosbouw en de vergroting van de bijdrage van de bosbouwsector aan de nationale economie en de algemene ontwikkeling van de Noorse samenleving. In het Witboek wordt de invoering voorgesteld van een reeks maatregelen om dit doel te bereiken; één daarvan was de RH. Het Witboek voorzag namelijk in de toepassing, gedurende vijf jaar, van een regeling voor het scheppen van extra waarde in de sector houtbewerking en de (hout)verwerkende industrie. Meer in het bijzonder werd in het Witboek gesteld dat het doel van de RH moest zijn, het scheppen van extra waarde in de bosbouw en de (hout)verwerkende industrie te intensiveren en de bijdrage van de bosbouwsector aan de totstandbrenging van duurzamere productie- en consumptiepatronen te vergroten (9). In het kader van deze doelstellingen diende de RH te worden toegespitst op: i) een betere productie/verwerking van houtwerk; ii) de verhoogde toepassing van houtwerk; en iii) het vergemakkelijken van het handelsverkeer in deze sector op de verschillende niveaus tussen bos en markt (10). In het Witboek werd voorts gesteld dat de nadruk in de nieuwe regeling diende te liggen op het signaleren van mogelijkheden op het gebied van productontwikkeling, design en architectuur, en dat de regeling de weg diende te effenen voor de erkenning van houtwerk als een aantrekkelijk, breed toepasbaar bouwmateriaal, dat op veel grotere schaal gebruikt kan worden dan tot op heden het geval is (11). Ten slotte wordt in het Witboek in het algemeen opgemerkt dat de waardeverhoging in de houtwerkindustrie een doelstelling is die intern (d.w.z. in Noorwegen zelf) moet worden gerealiseerd (12).
Het kader voor de totstandbrenging van de RH is nader uitgewerkt in een aanbeveling van een permanent parlementair comité aan het Noorse parlement (Innst. S. nr. 208 (1998-1999)) van 3 juni 1999 (hierna „de aanbeveling” genoemd). In deze aanbeveling werd onder meer de oprichting bepleit van een werkgroep die de strategieën, uitvoeringsmodaliteiten en financieringsbehoeften van de nieuwe regeling diende te omschrijven.
Kort daarop, in juli 1999, is een dergelijke werkgroep opgericht, die onder meer bestond uit vertegenwoordigers van het ministerie van Landbouw, beroepsorganisaties van houtproducenten en boseigenaren, O&O-instellingen en bedrijven uit de sector. De werkgroep heeft op 14 april 2000 een rapport (hierna „het rapport van de werkgroep”) uitgebracht over de inhoud, de organisatie en de financiering van de RH.
In het rapport van de werkgroep wordt herinnerd aan de in het Witboek genoemde doelstellingen van de RH. De werkgroep preciseerde voorts dat de regeling weliswaar beperkt moest blijven tot de verwerkingsketen die de bosbouwsector en de mechanische-houtverwerkingssector verbindt, maar daarnaast toch ook de toelevering van grondstoffen aan de houtverwerkende industrie diende te omvatten (bv. om de kwaliteit, precisie en regelmaat van de leveringen te verbeteren) (13). Ook de toespitsing van de RH op de Noorse houtreserves en het feit dat de beoogde verbeteringen in de Noorse (hout)verwerkingsindustrie moesten worden gerealiseerd, worden in het rapport van de werkgroep als doelstellingen gepresenteerd.
In het rapport van de werkgroep wordt de verantwoordelijkheid voor het beheer en de tenuitvoerlegging van de RH toegewezen aan i) het „Statens nærings- og distriktsutviklingsfond”, meestal „SND” genoemd (dat per 1 januari 2004 is gereorganiseerd en omgedoopt tot „Innovasjon Norge”) en ii) een beheergroep bestaande uit door het ministerie van Landbouw aangewezen vertegenwoordigers van verschillende ministeries en bedrijven uit de sector (14).
Overeenkomstig het rapport van de werkgroep moet de beheergroep zijn werkzaamheden, op praktisch niveau, voornamelijk richten op de evaluatie en ontwikkeling van de regeling (inclusief het toezien op de betrokkenheid van de veredelingsketen en zich ervan vergewissen dat de activiteiten in overeenstemming zijn met de doelstellingen en strategieën van de regeling), terwijl Innovasjon Norge de instantie moet zijn die verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van de regeling (15). Te dien einde kreeg Innovasjon Norge de bevoegdheid om alle financiering uit hoofde van de regeling goed te keuren en toe te wijzen.
In de loop van de formele onderzoeksprocedure hebben de Noorse autoriteiten beklemtoond dat de beginselen die meer in het algemeen ten grondslag liggen aan de werkzaamheden van Innovasjon Norge (met het oog op het beheer van andere steunregelingen) ook zijn toegepast in de context van de tenuitvoerlegging van de regeling hout (16). In het kader van de RH heeft Innovasjon Norge derhalve subsidies toegekend op basis van: i) het document „Beter beleid” van Innovasjon Norge (17); ii) de interne EER-richtsnoeren van Innovasjon Norge; iii) de eerste jaarlijkse toewijzingsbrief van het ministerie van Landbouw (18); iv) de algemene procedures van de Handleiding voor casemanagers van Innovasjon Norge; en v) de Richtsnoeren voor staatssteun van de Autoriteit (19). Vanuit praktisch oogpunt zijn de belangrijkste daarvan de beginselen die zijn vastgelegd in de interne EER-richtsnoeren, die ook aan de basis liggen van de meeste door de Noorse autoriteiten toegezonden opmerkingen.
De interne EER-richtsnoeren zijn uitgewerkt door Innovasjon Norge op basis van de bestaande Noorse steunregelingen die daaronder vallen. Zij bevatten een toelichting bij het begrip staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst, uittreksels uit de Richtsnoeren voor staatssteun en de regels betreffende de-minimissteun alsook een tabel met daarin de steunintensiteit van de bestaande steunregelingen (20). De interne EER-richtsnoeren zijn voortdurend bijgewerkt en derhalve zijn vijf verschillende versies ingediend bij de Autoriteit (21).
De Noorse autoriteiten beklemtonen dat, hoewel in het rapport van de werkgroep geen voorwaarden zijn opgenomen waaraan projecten moeten voldoen om voor steun in aanmerking te komen, dergelijke voorwaarden wel zijn omschreven in de interne EER-richtsnoeren. Hoewel er in het rapport van de werkgroep geen expliciete verwijzing staat naar de interne EER-richtsnoeren, stellen de Noorse autoriteiten dat de verwijzing in het rapport van de werkgroep naar de vaststelling van „beginselen en praktijken” (binnen de grenzen van de EER-regelgeving) met het oog op de tenuitvoerlegging van de regeling hout, moet worden opgevat als een verwijzing naar de interne EER-richtsnoeren (22). Overeenkomstig de Noorse autoriteiten vormen de interne EER-richtsnoeren op die manier een integrerend onderdeel van de regeling hout (23). Casemanagers van Innovasjon Norge hebben de opdracht gekregen om toepassingen te evalueren op basis van de specifieke verzameling regels van de interne EER-richtsnoeren die zij voor het project in kwestie relevant achten. Wanneer zij van oordeel zijn dat er helemaal geen sprake is van staatssteun, kan het project voor de volle 100 % worden gefinancierd (24).
2.2. Rechtsgrondslag en jaarlijks budget
Uit de staatsbegroting voor de relevante jaren blijkt dat de regeling hout wordt gefinancierd door het ministerie van Landbouw en Voedingsmiddelen via jaarlijkse toekenningen direct uit de staatsbegroting. In het aan het parlement gerichte voorstel van de regering voor de staatsbegroting voor 2000 was voorzien in middelen voor de regeling hout (St. prp. nr. 1 (1999-2000)), met name onder post 71 in hoofdstuk 1142 (25). Ook in de staatsbegrotingen voor de volgende jaren werd voorzien in middelen voor de regeling hout (26).
Bij de eerste jaarlijkse toewijzingsbrief van het ministerie van Landbouw aan Innovasjon Norge worden financiële middelen toegewezen aan Innovasjon Norge en wordt toestemming verleend voor de uitkering van deze middelen in overeenstemming met de doelstellingen, de sector en de doelgroepen als vastgelegd in het rapport van de werkgroep (27).
Bij brief van 29 september 2005, geactualiseerd bij brief van 3 juli 2006, hebben de Noorse autoriteiten de Autoriteit ervan op de hoogte gesteld dat het budget voor de regeling hout voor de begrotingsjaren 2000 t/m 2005 als volgt is:
Jaarlijks budget
Jaar |
Budget (miljoen NOK) |
Toezeggingen (miljoen NOK) |
2000 |
17 |
8,8 |
2001 |
25 |
25,7 |
2002 |
20 |
18,2 |
2003 |
36 |
39,3 |
2004 |
35 |
28,4 |
2005 |
33 |
39,5 |
Totaal |
166 |
159,9 |
De subsidies werden uitbetaald binnen drie jaar na het jaar waarin de toezegging („tilsagn”) werd gedaan en nadat het project door de begunstigde was afgerond. Indien het budget voor een bepaald jaar niet volledig werd gebruikt, werd het resterende bedrag overgedragen naar het volgende jaar. Daardoor is het totaalbedrag van de toezeggingen in sommige jaren hoger dan het budget voor het betrokken jaar.
2.3. Begunstigden van steun uit hoofde van de RH
Het rapport van de werkgroep stelt dat de RH gericht dient te zijn op bedrijven en andere marktdeelnemers met concrete projecten die passen in de strategie en werkingssfeer van de regeling en bijdragen tot het scheppen van extra waarde (28).
De Noorse autoriteiten hebben voorts gepreciseerd dat de RH openstaat voor alle belanghebbende bedrijven (omschreven als „de mechanische-houtverwerkingssector”) en bedrijven die kunnen bijdragen tot het bereiken van de doelstellingen van de RH, zoals bedrijven die de mogelijkheden verkennen om hout toe te passen in combinatie met andere materialen (29). Binnen deze perken staat de regeling open voor „particuliere personen, ondernemingen, overheidsinstellingen en vakbonden, ongeacht de structuur en organisatie van de onderneming” alsook voor „onderzoeks- en onderwijsinstellingen”, ongeacht het land waar zij gevestigd zijn (30).
2.4. Subsidiabele kosten en steunintensiteit
De Noorse autoriteiten hebben onderstreept dat subsidies uit hoofde van de regeling hout worden toegekend aan projecten die „… bijdragen tot het bereiken van het beoogde doel, binnen de strategieën en werkingsgebieden van het programma” en die de aanzet geven tot innovatie. Uit het rapport van de werkgroep blijkt dat de volgende drie strategieën moeten worden gehanteerd om de doelstellingen van de regeling hout te kunnen verwezenlijken. Elk van deze strategieën moet ten uitvoer worden gelegd met behulp van de onder elke strategie gespecificeerde activiteiten (31). De kosten van dergelijke activiteiten komen dan ook in aanmerking voor subsidies uit hoofde van de regeling hout.
i) |
Profilerings- en communicatiestrategie (d.w.z. stimulering van actieve betrokkenheid en bereidheid om de veredelingsketen te ontwikkelen, talent, personele middelen en kapitaal aan te trekken, de zichtbaarheid van de bosbouw- en houtwerksector te vergroten en actief te profileren, de voordelen van hout als materiaal te belichten en informatie te verspreiden). De maatregelen om deze strategie ten uitvoer te leggen, omvatten campagnes waarbij de bosbouw- en houtsector op een positieve manier onder de aandacht wordt gebracht, verspreiding van informatie via design- en architectuurtijdschriften met hout als speciaal thema, en de verstrekking van informatie aan professionele gebruikers, universiteiten en onderwijsinstellingen en consumenten. Andere mogelijke maatregelen zijn het opzetten van een internet-houtportaal en een netwerk voor het doorgeven van informatie via de hele veredelingsketen — dat tegelijk als algemene informatiebron kan fungeren — alsook de inrichting van nationale en regionale ontmoetingsplaatsen ten behoeve van O&O-groepen, architecten, designers, IT-georiënteerde groepen, trendanalysten, innovatoren en investeerders, enz. |
ii) |
Productontwikkelings- en innovatiestrategie (gericht op het realiseren van nieuwe mogelijkheden, ideeën en initiatieven en het bijdragen tot innovatie en nieuwe creaties). De toe te passen maatregelen omvatten structurele ontwikkelingsprogramma's, de instelling van bedrijfsfora ten behoeve van kleine ondernemingen, innovatieprojecten aanknopend bij diverse onderwijsinstellingen, ontwerp- en architectuurwedstrijden, de ontwikkeling van nieuwe producten voor nieuwe marktsegmenten (bv. de recreatiemarkt; voorzieningen en infrastructuur voor de openbare ruimte; houtproducten voor de gezondheidszorg, enz.), en ontwikkelingsprojecten die vooral op winstvergroting in de veredelingsketen zijn gericht (bv. met betrekking tot grondstoffen, nevenproducten, houthandel en elektronische handel). Andere mogelijke maatregelen zijn de instelling van een forum en structuren voor innovatie en de ontwikkeling van nieuwigheden, innovatieprojecten van en voor studenten en architectuur- en ontwerpwedstrijden ter bevordering van de toepassing van specifieke houtmaterialen. |
iii) |
Samenwerkings- en efficiëntiestrategie (gericht op een betere sturing van de goederenstromen en processen in de veredelingsketen, kostenefficiëntie, waardevergroting en winstgevendheid en de optimale benutting van personele middelen en infrastructuur). De toe te passen maatregelen omvatten de ontwikkeling van een geïntegreerd logistiek systeem om de timing van de goederendistributie en de kwaliteit en prijs van de producten te verbeteren, informatietechnologie om de kosten op het niveau van distributie en verkoop te drukken en de ontwikkeling van IT-systemen voor communicatie binnen de hele veredelingsketen om de kwaliteit te verbeteren. Andere mogelijke maatregelen zijn wedstrijden, voorbereidende studies ter ontwikkeling van een geïntegreerd IT-systeem en de digitalisering van de informatie over de goederen in de hele veredelingsketen, kennisbevorderingsprogramma's inzake kostenefficiëntie bij het scheppen van toegevoegde waarde alsmede maatregelen ter vergroting van de winst in de sectoren bosbouw, houtverwerking en houthandel. |
In de interne EER-richtsnoeren worden in aanmerking komende kosten voor kmo's, opleidingsactiviteiten en onderzoek en ontwikkeling gespecificeerd, alsook voor „investeringen” (door kmo's en in regionale gebieden). Een vertaalde versie van de omschrijving van de in aanmerking komende kosten als bedoeld in de interne EER-richtsnoeren is aangehecht als bijlage I (32).
Terwijl in de interne EER-richtsnoeren de steunintensiteit voor kmo's wordt gespecificeerd (33), wordt de steunintensiteit voor andere soorten steun alleen gegeven door verwijzing naar een tabel met de titel „Maximale financieringspercentages in het kader van regelingen die worden beheerd door „Innovasjon Norge”, in samenhang met bedrijfsomvang en gesteunde regio”. De tabel, die geen verwijzing naar de regeling hout bevat, is vertaald weergegeven in bijlage II bij deze tekst.
Aangezien in de tabel twee verschillende steunintensiteiten worden gegeven voor voorbereidende studies voor onderzoek en ontwikkeling in het kader van enerzijds de zogenaamde „OFU/IFU”-regeling en anderzijds de regeling „Omstilling og nyskapning”, hebben de Noorse autoriteiten verduidelijkt dat het de voor de „OFU/IFU”-regeling gegeven steunpercentages zijn die binnen de regeling hout worden gebruikt. Het verschil tussen de onderscheiden steunintensiteiten is dat het steunpercentage voor studies betreffende de technische haalbaarheid, uitgevoerd door grote ondernemingen in het kader van preconcurrentieel onderzoek (voor grote ondernemingen), kan oplopen tot 55 % in het kader van de regeling „Omstilling og nyskapning”, terwijl de corresponderende steunintensiteit in het kader van de „OFU/IFU”-regeling slechts 50 % bedraagt.
Subsidies in het kader van de regeling hout zijn in beginsel onderworpen aan de voorwaarde dat de begunstigde een bijdrage levert in de vorm van financiering en arbeidskrachten (34). Er is echter geen minimumeis voor medefinanciering; het aandeel daarvan verschilt naargelang van de doelstellingen en de aard van het project. In deze context merken de Noorse autoriteiten op dat steun in het kader van de RH wordt toegekend met daarbij de in de interne EER-richtsnoeren vastgelegde steunintensiteiten, zodat er de facto altijd enige medefinanciering is.
De Noorse autoriteiten verklaren echter ook dat er een praktijk bestaat in het kader van de RH waarbij voor bepaalde projecten de kosten voor de volle 100 % worden gefinancierd — in welk geval er geen medefinanciering is. In dat verband verwijzen de autoriteiten naar het rapport van de werkgroep waarin het volgende staat: „Het aandeel van de financiering in het kader van de regeling varieert naargelang van de doelstelling en de aard van het project. In het kader van de regeling kan het hele project worden gefinancierd [alle kosten] wanneer het moeilijk is iemand aan te wijzen die direct baat heeft bij het project, bijvoorbeeld bij zuivere studieprojecten of voorbereidende studies. Het aandeel van de financiering in het kader van de regeling kan dan weer beperkt zijn wanneer wordt verwacht dat het project van groot en direct belang is voor de projectdeelnemers. De regels voor staatssteun van de EER moeten worden toegepast. Binnen de daardoor vastgelegde beperkingen moeten specifieke beginselen en beheerspraktijken worden ontwikkeld voor de regeling hout.” (35).
De Noorse autoriteiten hebben voorts nader toegelicht dat de praktijk om financiering van 100 % van de kosten toe te kennen is gebruikt in gevallen waarin het moeilijk bleek te zijn om duidelijk de belanghebbenden af te bakenen die direct baat zouden hebben bij het project (of waarbij afzonderlijke ondernemingen slechts op zeer beperkte wijze baat zouden vinden) zoals in het geval van voorbereidende studies en rapporten op bepaalde specifieke gebieden. Een voorbeeld daarvan, waarnaar de Noorse autoriteiten verwijzen, is het verlenen van een subsidie van 125 000 NOK aan het Norsk Treteknisk Institutt voor een project voor de productontwikkeling van geschaafde panelen voor intern gebruik (36). De Noorse autoriteiten hebben verklaard dat de resultaten (van het project) toegankelijk zijn voor alle ondernemingen die lid zijn van het instituut, en dat in ieder geval een groot deel van de informatie waarover het Norsk Treteknisk Institutt beschikt, algemeen toegankelijk is via de bibliotheek van het instituut.
2.5. De-minimissteun
De Noorse autoriteiten stellen dat subsidies die zijn verleend op basis van specifieke bepalingen van de regeling hout, voldoen aan de voorwaarden om dergelijke subsidies als de-minimissteun te beschouwen. De autoriteiten hebben nader toegelicht dat wanneer de-minimissteun is toegekend, de aan de begunstigde toegezonden „toezeggingsbrief” een verwijzing bevat naar de de-minimisgrens en de maximale looptijd alsook naar de verplichting voor de begunstigde om de autoriteiten op de hoogte te stellen van steun die uit andere bronnen wordt ontvangen binnen een periode van drie jaar vanaf het tijdstip waarop de steun is toegezegd (37).
Voorts verklaren de autoriteiten dat er een administratieve praktijk bestaat waarbij steun die bijvoorbeeld wordt toegekend voor onderzoek en ontwikkeling kan worden aangevuld met de-minimissteun. Deze praktijk wordt expliciet mogelijk gemaakt door de van september 2004 en juli 2005 daterende versies van de interne EER-richtsnoeren (38).
2.6. Looptijd
De Noorse autoriteiten verklaren dat de RH per 1 juli 2000 operationeel was (d.w.z. dat vanaf die datum steunaanvragen konden worden ingediend) en vijf jaar lang van kracht is gebleven, namelijk tot eind 2005 (de laatste toezegging is gebeurd op 30 december 2005) (39).
2.7. Handel in houtproducten
Uit het Witboek van de regering aan het parlement over de schepping van waarde en het creëren van kansen in de bosbouwsector komt naar voren dat Noorwegen zijn houtproducten exporteert naar de EU. In dat verband wordt in afdeling 4.3 van het Witboek uitdrukkelijk het volgende gezegd: „Noorwegen exporteert ongeveer 85-90 % van zijn brutoproductie van hout- en papierproducten en ongeveer 35 % van de productie van timmerhout. Van de totale uitvoer gaat 70 %, respectievelijk 90 % naar de EU. Elke strategie of politieke maatregel binnen de EU die een effect kan hebben op de invoer van producten uit de bosbouw kan belangrijke consequenties hebben voor de Noorse bosbouwsector” (40). Voorts blijkt uit cijfers van Eurostat dat houtproducten op grote schaal in de EU worden verhandeld (41). Ten slotte komt uit cijfers van het Noorse bureau voor de statistiek („Statistisk sentralbyrå”) naar voren dat Noorwegen ook aanzienlijke hoeveelheden ruw hout, bewerkt hout en houtproducten („Tømmer, trelast og kork...”) uit de EU importeert (42).
2.8. Reikwijdte van de EER-overeenkomst
In artikel 8, lid 3, van de EER-overeenkomst wordt het volgende gesteld:
„Tenzij anders bepaald, zijn de bepalingen van deze overeenkomst slechts van toepassing op:
a) |
de producten vallende onder de hoofdstukken 25 tot en met 97 van het geharmoniseerd systeem inzake de omschrijving en codering van goederen, met uitzondering van de in Protocol 2 vermelde producten; |
b) |
de in Protocol 3 opgenomen producten, behoudens de in dat protocol vervatte specifieke regelingen.”. |
Hout en op basis van hout gemaakte goederen vallen onder hoofdstuk 44.
2.9. Redenen voor de inleiding van de procedure
De Autoriteit heeft de formele onderzoeksprocedure ingeleid op basis van de voorlopige bevinding dat de regeling hout staatssteun inhoudt die niet kan worden gerechtvaardigd op basis van één van de afwijkingsbepalingen van de EER-overeenkomst. Bijgevolg betwijfelde de Autoriteit of de regeling hout als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst kon worden beschouwd. Er werd ook aangemerkt dat in de door de Noorse autoriteiten toegezonden documenten over de regeling hout geen specifieke omschrijvingen van de in aanmerking komende projecten, in aanmerking komende kosten en maximumsteunbedragen werden gegeven.
Bij de Noorse autoriteiten werd bijkomende informatie opgevraagd over het bestaan van eventuele interne instructies die ervoor moeten zorgen dat de regeling ten uitvoer wordt gelegd in overeenstemming met de Richtsnoeren inzake overheidssteun en/of de groepsvrijstellingsverordeningen. De Autoriteit stipte echter aan dat, ook als een dergelijke administratieve praktijk zou blijken te bestaan, de Autoriteit de regeling nog steeds als onverenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst kan beschouwen aangezien het in het kader van de regeling hout mogelijk blijkt te zijn voor 100 % steun te geven aan projecten, waarbij die steun door de bevoegde instanties niet als staatssteun wordt beschouwd omdat zij niet aan specifieke afzonderlijke ondernemingen wordt verleend en de baten als beperkt kunnen worden beschouwd.
In verband met de vraag of subsidies die werden toegekend op basis van specifieke bepalingen inzake de-minimissteun in het kader van de RH, voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de-minimissteun overeenkomstig de Richtsnoeren inzake overheidssteun of de daarop volgende de-minimisverordening (die op dat gebied met ingang van 1 februari 2003 de Richtsnoeren inzake overheidssteun vervangt) (43), was de Autoriteit van mening dat de relevante bepalingen niet in overeenstemming lijken te zijn met de regels voor toekenning van de-minimissteun.
3. Opmerkingen van de Noorse autoriteiten
3.1. Procedure
De Noorse autoriteiten erkennen dat de regeling formeel had moeten worden aangemeld bij de Autoriteit, maar stellen dat het feit dat de regeling hout niet is aangemeld, als zodanig niet inhoudt dat de Autoriteit uitsluitend op die basis kan concluderen dat de regeling onverenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst.
3.2. Inhoud
De Noorse autoriteiten stellen dat in de praktijk aan de materiële regels voor overheidssteun van de EER-overeenkomst is voldaan. In de eerste plaats moet alle financiering, krachtens het document „Beter beleid” van Innovasjon Norge, worden verleend binnen de grenzen van de internationale overeenkomsten waarbij Noorwegen partij is. In de tweede plaats hebben de casemanagers van Innovasjon Norge (via het rapport van de werkgroep) de instructie gekregen zich bij de tenuitvoerlegging van de regeling hout te houden aan de EER-overeenkomst. De interne EER-richtsnoeren zijn uitgewerkt om de inachtneming van de EER-overeenkomst te vergemakkelijken. In de derde plaats beschikken de casemanagers over veel ervaring met de Richtsnoeren inzake overheidssteun en volgen zij cursussen over dit thema. In geval van twijfel kunnen zij het advies inwinnen van de juridische dienst van Innovasjon Norge.
In verband met de praktijk om de kosten van bepaalde projecten voor de volle 100 % te financieren voeren de Noorse autoriteiten aan dat dit enkel gebeurt bij projecten die niet onder het toepassingsgebied van de EER-overeenkomst vallen, hetzij omdat er geen sprake is van staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst, hetzij omdat de steun als de-minimissteun is toegekend. De autoriteiten hebben een tabel toegezonden waarin is samengevat hoe alle financiële middelen in het kader van de regeling hout zijn toegewezen.
De autoriteiten stellen dat in acht gevallen (waarvan twee voorbeelden worden gegeven) steun is verleend voor projecten in verband met producten (zoals „hout op stam”) die niet zijn opgenomen in de lijsten van hoofdstuk 25-97 van het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en codering van goederen en dus niet binnen de werkingssfeer van de EER-overeenkomst vallen.
De autoriteiten merken voorts op dat 114 begunstigden van de RH geen „ondernemingen” in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst kunnen worden genoemd aangezien de begunstigden geen economische activiteit uitoefenen. In 15 gevallen gaat het om „onderwijs- en onderzoeksinstellingen”, in 25 om „openbare lichamen” en in 74 om steun aan „brancheorganisaties”.
De autoriteiten zijn van mening dat „onderwijs- en onderzoeksinstellingen” (waarvan twee voorbeelden worden gegeven, waaronder één non-profitorganisatie) buiten het toepassingsgebied van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst vallen op grond van het bepaalde onder punt 2.2 van het vroegere hoofdstuk 14 van de Richtsnoeren inzake overheidssteun met betrekking tot onderzoek en ontwikkeling. Daarin is bepaald dat een „geen winst makende onderzoeksinstelling voor hoger onderwijs normaliter niet onder artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst valt” en wordt gesteld dat „wanneer de resultaten van door dergelijke instellingen uitgevoerde publiek gefinancierde O&O-projecten op een niet-discriminerende basis beschikbaar worden gesteld voor de Europese industrie, de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ervan uitgaat dat er normaliter geen staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst bij betrokken is”.
De Noorse autoriteiten stellen voorts dat er bij „brancheorganisaties” (bestaande uit non-profitorganisaties die zich toeleggen op het verspreiden van informatie) geen sprake is van staatssteun aangezien de financiële middelen niet of niet direct worden toegewezen aan ondernemingen, maar worden gekanaliseerd via de brancheorganisaties die niet als ondernemingen kunnen worden beschouwd. Er wordt daarbij verwezen naar de beschikking van de Commissie betreffende Asetra, waarbij er overeenkomstig de Noorse autoriteiten geoordeeld werd dat er geen sprake was van staatssteun omdat Asetra geen onderneming was in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag (44). De Noorse autoriteiten merken ook op dat het Hof van Justitie „het begrip „economisch voordeel”” in verscheidene gevallen heeft geïnterpreteerd en dat het Hof in de zaak C-143/99 Adria-Wien heeft geoordeeld dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen abstracte voordelen (d.w.z. kosten die normaliter niet „op het budget van een onderneming drukken”) en voordelen met betrekking tot kosten die wel op de onderneming drukken (45).
De Noorse autoriteiten stellen ten slotte dat ook in 31 andere gevallen (waarvan verscheidene voorbeelden worden gegeven) de begunstigden geen economisch voordeel hebben ontvangen aangezien zij daadwerkelijk een wederdienst hebben geleverd wat maakt dat deze gevallen niet onder artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst vallen.
De Noorse autoriteiten verwijzen naar de toezeggingsbrief (van de steun) waarin wordt gesteld dat de begunstigde informatie moet verstrekken „over de ontvangen steun op basis van mogelijke nieuwe aanvragen van overheidssteun … Deze verplichting geldt voor een periode van drie jaar, te rekenen vanaf het tijdstip van de schriftelijke toezegging. Gedurende enige periode van drie jaar kan de ontvanger van de steun geen de-minimissteun krijgen voor een bedrag dat hoger ligt dan een totaal van 100 000 EUR (ongeveer 815 000 NOK)”.
De Noorse autoriteiten stellen dat de verwijzing naar „gedurende enige periode van drie jaar” het duidelijk maakt dat de ontvanger van steun geen de-minimissteun kan krijgen gedurende ongeacht welke periode van drie jaar, vóór dan wel na de schriftelijke toezegging. De verplichting om gedurende drie jaar, te rekenen vanaf de datum van de schriftelijke toezegging, informatie over ontvangen steun te verstrekken, moet worden gelezen in samenhang met de tekst betreffende de verplichting om geen verdere steun te ontvangen in „ongeacht” welke periode van drie jaar. Overeenkomstig de autoriteiten waarborgt dit de naleving van de de-minimisverordening. De autoriteiten stellen voorts dat de meeste steunbedragen in ieder geval onder de de-minimisgrens liggen.
De autoriteiten verklaren echter ook dat „het [procedurele] kader van de-minimissteun in [bepaalde] gevallen niet in acht is genomen aangezien de steun moest voldoen aan het grote corpus van regels en groepsvrijstellingen met betrekking tot steun aan kmo's, steun voor O&O en opleidingssteun”. De autoriteiten verklaren vervolgens ook dat de verwijzing naar het niet in acht nemen van de „procedurele regels” inhoudt dat in 10 gevallen steun werd verleend met de toegestane steunintensiteit, maar dat die steun werd aangevuld met de-minimissteun zonder dat de begunstigde werd geïnformeerd over het de-minimiselement van die steun.
De Noorse autoriteiten stellen dat de Autoriteit onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de praktijken en procedures die Innovasjon Norge hanteert bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de steun.
De autoriteiten stellen in wezen dat in het kader van de regeling hout geen steun is verleend als regionaleontwikkelingssteun en dat het overzicht (aangehecht aan de interne EER-richtsnoeren), waarin maximale steunintensiteiten worden vermeld (inclusief met betrekking tot regionale steun), mogelijk tot dit misverstand heeft geleid. Onmiddellijk daarop verklaren de autoriteiten dat er echter voorbeelden bestaan van steun die is verleend met de maximale toegestane steunintensiteit voor onderzoek en ontwikkeling, maar dat deze is aangevuld met een verhoging voor regionale steun van 5 %. Als voorbeeld wordt daarbij verwezen naar Trysil Skog AS.
In verband met 78 gevallen van steun voor onderzoek en ontwikkeling (waarvan er drie met name worden vermeld) stellen de autoriteiten dat de steun is verleend met inachtneming van de materiële beginselen van de Richtsnoeren inzake overheidssteun. Daarbij is rekening gehouden met de mate waarin het project naar verwachting nieuwe technologieën, kennis en/of methoden zal opleveren en is prioriteit gegeven aan de meest innovatieve projecten. Er is ook rekening gehouden met de vraag of het project in aanmerking komt voor financiering uit andere bronnen, bijvoorbeeld in het kader van het „Skattefunn”-stelsel.
De Noorse autoriteiten stellen dat hoewel in de interne EER-richtsnoeren niet expliciet wordt verwezen naar de titel (en de desbetreffende referentie) van de groepsvrijstellingsverordeningen met betrekking tot kmo's en opleidingssteun, bedoelde verordeningen „in zeer grote mate zijn verwerkt” in die richtsnoeren.
II. BEOORDELING
1. Het bestaan van staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst
Artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst bepaalt:
„Behoudens de afwijkingen waarin deze overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van de lidstaten van de EG, de EVA-staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze overeenkomst, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.”.
Om als staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst te worden aangemerkt, moet een maatregel tegelijk aan de volgende vier criteria voldoen: hij moet i) de begunstigden een economisch voordeel opleveren dat zij bij een normale bedrijfsvoering niet zouden hebben genoten; ii) het voordeel moet worden toegekend door de staat of uit middelen van de staat en moet iii) selectief zijn, d.w.z. bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen begunstigen; en de maatregel moet iv) de concurrentie vervalsen en de handel tussen de partijen bij de overeenkomst beïnvloeden.
1.1. Economisch voordeel
De maatregel moet de begunstigden een economisch voordeel opleveren dat zij bij een normale bedrijfsvoering niet zouden hebben genoten.
Uit hoofde van de regeling hout verlenen de Noorse autoriteiten financiële steun aan ondernemingen, autoriteiten, bedrijfsverenigingen, vakverenigingen, enz. die kunnen bijdragen tot de doelstellingen van de regeling. Ondernemingen waaraan dergelijke steun wordt toegekend, krijgen een economisch voordeel — de subsidie — dat zij bij een normale bedrijfsvoering niet zouden hebben ontvangen.
1.2. Gebruik van overheidsmiddelen
Het voordeel moet worden toegekend door de staat of uit middelen van de staat.
De uit hoofde van de regeling hout toegekende subsidies worden gefinancierd door het ministerie van Landbouw en Voedingsmiddelen en komen bijgevolg rechtstreeks uit de staatsbegroting.
1.3. Begunstiging van bepaalde ondernemingen of van de productie van bepaalde goederen
De maatregel dient bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen te begunstigen.
Uit diverse voorbereidende juridische documenten (zoals het Witboek, de aanbeveling en het rapport van de werkgroep) die de aanzet hebben gegeven tot het opstellen van de nationale begrotingen en de instelling van de regeling hout, blijkt dat die regeling gericht is op de verbetering van i) de waarde van de houtverwerkende bedrijven en ii) de handelsstromen die de bosbouwsector en de markt op verschillende niveaus met elkaar verbinden (met inbegrip van de toelevering van grondstoffen aan de houtverwerkende bedrijven), naast de algemene doelstelling welke bestond uit het verhogen van de feitelijke toepassingsgraad van houtwerk.
Subsidies uit hoofde van de RH worden bijgevolg uitsluitend toegekend als de overtuiging bestaat dat zij een voordeel kunnen opleveren voor de houtverwerkende sector en de aanverwante houtindustrie alsook voor de toelevering van grondstoffen aan die sectoren. De RH begunstigt bijgevolg bedrijven in de sector hout en is dus selectief. In dat verband heeft het Hof van Justitie van de EVA gesteld dat een maatregel ook selectief kan zijn als hij (de bedrijven van) een sector in zijn geheel beoogt (46).
Hierbij valt op te merken dat hoewel subsidies uit hoofde van de RH ook aan ondernemingen van andere bedrijfstakken kunnen worden toegekend (bv. ingeval zo'n bedrijfstak de mogelijkheden inzake het gebruik van hout in combinatie met andere materialen wil onderzoeken), deze mogelijkheid alleen maar openstaat voor sectoren die kunnen bijdragen tot de algemene doelstelling van de RH, nl. een algemene waardetoename in de houtverwerkende sector. De Autoriteit is bijgevolg van mening dat de regeling ook in dit geval in laatste instantie gericht is op de begunstiging van ondernemingen in de houtverwerkende sector en de aanverwante houtindustrie.
1.4. Concurrentiedistorsie en effect op de handel tussen de partijen
De maatregel heeft onvermijdelijk tot gevolg dat de concurrentie wordt vervast en de handel tussen de partijen bij de overeenkomst ongunstig wordt beïnvloed.
In het kader van de RH kennen de Noorse autoriteiten subsidies toe aan ondernemingen in de houtverwerkende (en aanverwante) industrie. Bovendien voert Noorwegen een groot deel van zijn totale productie aan ruw en veredeld hout (tot 90 %) uit naar andere EER-landen, waar houtproducten op grote schaal worden verhandeld. Tevens voert Noorwegen ruw hout, bewerkt hout en houtproducten in uit de EU. In deze omstandigheden versterkt de via de RH aan sommige bedrijven verleende steun de positie van de begunstigden ten opzichte van andere in Noorwegen of in andere EER-landen gevestigde ondernemingen die moeten concurreren in de houtverwerkings- en aanverwante sectoren. Omdat hout bovendien slechts één van de grondstoffen is die in de bouw worden toegepast, zullen subsidies die in het kader van de RH aan bouwbedrijven worden toegekend, de positie van die bedrijven versterken en consolideren ten opzichte van concurrerende bedrijven in de bouwsector (47).
Op basis van deze overwegingen is de Autoriteit van mening dat de toekenning van financiële steun aan ondernemingen via de RH de concurrentie vervalst en het handelsverkeer ongunstig beïnvloedt.
1.5. Conclusie en bestaan van een steunregeling
In het licht van bovenstaande overwegingen komt de Autoriteit tot de voorlopige conclusie dat de RH voldoet aan de criteria van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst en bijgevolg als staatssteun moet worden aangemerkt. De Noorse autoriteiten werpen echter op dat bepaalde subsidies van individuele aard, toegekend uit hoofde van de regeling hout, niet onder de EER-overeenkomst vallen of niet als overheidssteun kunnen worden gekwalificeerd.
De Autoriteit heeft het standpunt ingenomen (niet betwist door de Noorse autoriteiten) dat de regeling hout een maatregel is op basis waarvan, zonder dat verdere uitvoeringsmaatregelen vereist zijn, steun van individuele aard kan worden verleend aan ondernemingen die in het kader van die maatregel op een algemene en abstracte manier zijn omschreven. De regeling kan dus worden beschouwd als een steunregeling in de zin van artikel 1, onder d), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst. In dat verband herinnert de Autoriteit eraan dat in zaak C-310/99 het Europees Hof van Justitie als volgt heeft gevonnist: „De bestreden beschikking behoefde geen analyse te bevatten van de steun die op basis van dit programma in individuele gevallen is toegekend. Enkel bij de terugvordering van steun moet de individuele situatie van elke onderneming worden onderzocht.” (48). Gezien deze jurisprudentie heeft de Autoriteit de regeling hout beoordeeld op basis van de kenmerken van de regeling (in tegenstelling tot een beoordeling van de individuele gevallen van steun uit hoofde van de regeling). De argumenten van de Noorse autoriteiten kunnen die beoordeling niet beïnvloeden en worden pas relevant bij de bespreking van eventuele terugvordering van verleende steun. De conclusie met betrekking tot de verenigbaarheid van de regeling met de werking van de EER-overeenkomst, laat de kwestie van de eventuele terugvordering van verleende steun in individuele gevallen onverlet. Zoals opgemerkt in het hierboven geciteerde arrest is dat een tweede fase en wordt terugvordering van steun uitsluitend geëist in die gevallen waarin er daadwerkelijk een inbreuk is op materiële bepalingen inzake staatssteun.
De Autoriteit merkt op dat de Noorse autoriteiten niet betwisten dat de RH de mogelijkheid biedt subsidies te verlenen voor producten die onder de EER-overeenkomst vallen, zoals hout. Evenmin betwisten de Noorse autoriteiten dat de RH het mogelijk maakt om entiteiten te subsidiëren die als ondernemingen in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst moeten worden beschouwd. Tot slot wordt niet betwist dat de RH niet uitsluitend begunstigden financiert die daarvoor een dienst teruggeven.
Anders gezegd, de regeling zelf voorziet in de toekenning van staatssteun. De mogelijkheid dat bepaalde ontvangers van steun uit hoofde van de RH niet onder het toepassingsgebied van de EER-overeenkomst vallen (gezien het feit dat hun producten niet onder de overeenkomst vallen of dat zijzelf geen ondernemingen zijn in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst) doet niets af aan de kwalificatie van de regeling hout als een steunregeling in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst.
2. Procedurele vereisten
Artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst bepaalt: „De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA wordt voldoende tijdig op de hoogte gebracht van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen om haar in staat te stellen haar opmerkingen kenbaar te maken (…). De betrokken staat mag de voorgenomen maatregelen niet uitvoeren alvorens deze procedure heeft geleid tot een definitieve beslissing.”.
De Autoriteit merkt eerst en vooral op dat aangezien hoofdstuk 44 van het geharmoniseerd systeem inzake de omschrijving en codering van goederen (inzake hout en artikelen op basis van hout) onder de EER-overeenkomst valt, de regeling hout moet worden geëvalueerd op basis van het bepaalde in de overeenkomst. De Noorse autoriteiten hebben de regeling hout niet voorafgaandelijk aangemeld en zijn hun verplichting overeenkomstig artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst derhalve niet nagekomen. Overeenkomstig de RH verleende staatssteun is daarom „onwettige steun” in de zin van artikel 1, onder f), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst.
3. Verenigbaarheid van de steun
In de eerste plaats merkt de Autoriteit op dat, hoewel de doelstellingen en de in aanmerking komende kosten in de regeling hout worden omschreven, er geen voorwaarden zijn vastgelegd op basis waarvan steun kan worden toegekend. Een regeling zonder enige specifieke beperking m.b.t. de toekenning van steun (bv. wat de steunintensiteit betreft) kan door de Autoriteit onmogelijk als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst worden beschouwd. Het feit dat de Richtsnoeren inzake overheidssteun van de Autoriteit in de praktijk in individuele gevallen wellicht in acht zijn genomen, doet hieraan, zoals hierboven onder punt I-1.5 uiteengezet, geen afbreuk, maar heeft uitsluitend belang voor de eventuele terugvordering van verleende steun.
De Autoriteit merkt in deze context echter op dat de Noorse autoriteiten hebben verklaard dat de verwijzing in het rapport van de werkgroep naar de tenuitvoerlegging van de RH op basis van de „beginselen en praktijken” binnen de grenzen van de EER-wetgeving, een expliciete verwijzing inhoudt naar de interne EER-richtsnoeren. De Autoriteit meent daaruit te begrijpen dat die richtsnoeren, waarin bijvoorbeeld maximale steunintensiteiten worden vastgelegd die in diverse omstandigheden overeenkomstig de EER-wetgeving zijn toegestaan, moeten worden beschouwd als de regels die gelden voor de RH en als de voorwaarden waaronder binnen de RH steun kan worden verleend. De RH zou als zodanig dus een identificeerbare verzameling regels omvatten die de toekenning van steun uit hoofde van die regeling afbakenen en beperken.
Aangezien de Noorse autoriteiten opmerken dat „de richtsnoeren permanent worden herzien” wordt onderstreept dat de verenigbaarheid van (onwettige) staatssteun met de werking van de EER-overeenkomst wordt beoordeeld op basis van de concrete criteria die zijn vervat in het wetgevingsinstrument dat van kracht was op het tijdstip van toekenning van de steun, of, in het geval van een regeling, het tijdstip van invoering van de regeling. Voorts moet elke herziening van de regels van een regeling worden geëvalueerd om te bepalen of dit een wijziging van de regeling inhoudt in de zin van Besluit 195/04/COL van de Autoriteit (49). In de hierna volgende beoordeling wordt dus nagegaan of de interne EER-richtsnoeren van Innovasjon Norge, met inbegrip van de relevante wijzigingen daarvan, beschouwd als „regels van de RH”, als verenigbaar kunnen worden beschouwd met de werking van de EER-overeenkomst en met name met de richtsnoeren van de Autoriteit inzake overheidssteun en de groepsvrijstellingsverordeningen welke golden op elk van de relevante tijdstippen.
3.1. Verenigbaarheid met artikel 61, lid 2, van de EER-overeenkomst
Geen van de afwijkingen als bedoeld in artikel 61, lid 2, van de EER-overeenkomst is in dit geval van toepassing aangezien de regeling hout niet gericht is op de in deze bepalingen vervatte doelstellingen.
3.2. Verenigbaarheid met artikel 61, lid 3, van de EER-overeenkomst
Een staatssteunmaatregel kan krachtens artikel 61, lid 3, onder a), als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst worden beschouwd als hij wordt genomen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waar de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst. Dergelijke streken komen op de Noorse regionalesteunkaart evenwel niet voor, en deze bepaling is bijgevolg niet relevant (50).
Voorts is de afwijking krachtens artikel 61, lid 3, onder b), van de EER-overeenkomst evenmin van toepassing, aangezien de staatssteun uit hoofde van de RH niet bedoeld is om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de Noorse economie op te heffen.
Wél van toepassing kan evenwel de afwijking krachtens artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst zijn, waarin is bepaald dat steunmaatregelen verenigbaar kunnen worden geacht met de gemeenschappelijke markt indien zij de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of bepaalde regionale economieën vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Dit is het geval wanneer de maatregel in overeenstemming is met de Richtsnoeren inzake overheidssteun of een ter zake dienende verordening houdende groepsvrijstellingen.
Ondernemingen komen in aanmerking voor steun uit hoofde van deze bepaling als zij gevestigd zijn in bepaalde, op de bovenvernoemde Noorse regionalesteunkaart aangegeven regio's, voor zover aan de voorwaarden van de Richtsnoeren inzake overheidssteun is voldaan (51).
De Noorse autoriteiten hebben echter verklaard dat in het kader van de regeling hout geen steun in de vorm van regionale steun is toegekend. De Autoriteit merkt evenwel op dat de RH ten uitvoer is gelegd op basis van de interne EER-richtsnoeren die voorzien in de mogelijkheid om regionale (investerings)steun te verlenen (52). Bovendien hebben de Noorse autoriteiten verwezen naar gevallen waarin steun voor onderzoek en ontwikkeling is aangevuld met een regionale verhoging van 5 % (een voorbeeld is de steun voor Trysil Skog AS).
De Autoriteit merkt op dat de voorwaarden m.b.t. de toekenning van regionale steun, vervat in de Richtsnoeren inzake overheidssteun, in acht moeten worden genomen, ook wanneer die steun in de vorm van een regionale verhoging wordt uitgekeerd. Noch in het rapport van de werkgroep, noch in de interne EER-richtsnoeren worden de voorwaarden voor toekenning van regionale steun echter gespecificeerd, bijvoorbeeld door omschrijving van de baten voor de regio (in vorm van productieve investeringen of het scheppen van banen), noch wordt er verwezen naar de Noorse regionalesteunkaart. In dergelijke omstandigheden kan de Autoriteit er niet zonder meer op vertrouwen dat de regionale steun in het kader van de RH in overeenstemming is met de Richtsnoeren inzake overheidssteun m.b.t. regionale steun.
Staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling kan als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst worden beschouwd wanneer de relevante voorwaarden van de Richtsnoeren inzake overheidssteun in acht worden genomen (53). In de Richtsnoeren inzake overheidssteun worden de definities van de verschillende types onderzoek en ontwikkeling gegeven, namelijk „fundamenteel onderzoek”, „industrieel basisonderzoek” en „preconcurrentieel onderzoek en ontwikkeling”, alsook de respectieve steunintensiteiten voor elk van deze categorieën.
De Autoriteit merkt op dat het in aanmerking komende onderzoek, de in aanmerking komende kosten en de relevante steunintensiteiten, als neergelegd in de interne EER-richtsnoeren, in overeenstemming zijn met die van de Richtsnoeren inzake overheidssteun m.b.t. onderzoek en ontwikkeling, afgezien van de voorbereidende technische studies. Terwijl in de tabel met de steunintensiteiten van de interne EER-richtsnoeren twee verschillende steunintensiteiten worden vermeld voor door grote ondernemingen in het kader van preconcurrentieel onderzoek uitgevoerde voorbereidende technische studies, namelijk 50 % en 55 % (54), wordt in de Richtsnoeren inzake overheidssteun uitdrukkelijk aangegeven dat de combinatie van verhogingen niet mag resulteren in een steunintensiteit die hoger ligt dan 50 % voor preconcurrentieel onderzoek (55).
Aangezien één van de steunintensiteiten van de interne EER-richtsnoeren niet in overeenstemming is met die van de Richtsnoeren inzake overheidssteun en er geen instructie voor casemanagers lijkt te bestaan om voor de OFU/IFU-regeling de steunintensiteit toe te passen die in overeenstemming is met de Richtsnoeren inzake overheidssteun, lijkt het erop dat in het kader van de regeling hout een steunintensiteit kan worden toegepast die hoger is dan het in de Richtsnoeren inzake overheidssteun vervatte maximum. Bovendien heeft de Autoriteit geen argumenten ontvangen ter verantwoording van een hogere steunintensiteit als vastgesteld in de Richtsnoeren inzake overheidssteun.
Steun die wordt toegekend conform de groepsvrijstellingsverordeningen m.b.t. kmo's en/of opleidingen wordt beschouwd als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst mits de steunregeling voldoet aan alle voorwaarden van de relevante groepsvrijstellingsverordening en er in de desbetreffend teksten uitdrukkelijk wordt verwezen naar die verordening (door vermelding van de titel en referentie van publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie) (56). Noch in de overheidsbegrotingen, noch in het rapport van de werkgroep of enige andere voorbereidende wetgevingstekst met betrekking tot de regeling hout wordt echter uitdrukkelijk verwezen naar de groepsvrijstellingsverordening m.b.t. kmo's of de groepsvrijstellingsverordening m.b.t. opleidingssteun. De Autoriteit heeft bovendien geen enkele informatie ontvangen van de Noorse autoriteiten over enige toepassing van de groepsvrijstellingsverordeningen voor bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. De Noorse autoriteiten hebben de eisen van de groepsvrijstellingsverordeningen dus niet in acht genomen, wat inhoudt dat de regeling hout niet in overeenstemming is met bedoelde verordeningen.
De regeling hout kan evenwel verenigbaar worden geacht met de werking van de EER-overeenkomst op basis van artikel 61, lid 3, onder c), van die overeenkomst, meer bepaald in het licht van de materiële beginselen als vastgesteld in de groepsvrijstellingsverordeningen voor kmo's en opleidingen. In dat verband merkt de Autoriteit op dat alle definities, in aanmerking komende kosten en steunintensiteiten m.b.t. opleidingssteun in de interne EER-richtsnoeren (57) in overeenstemming zijn met de groepsvrijstellingsverordening m.b.t. opleidingssteun. Bovendien zijn ook de definities, in aanmerking komende kosten en steunintensiteiten m.b.t. consultancydiensten en kmo-beurzen in de interne EER-richtsnoeren (58) in overeenstemming met de groepsvrijstellingsverordening voor kmo's.
Overeenkomstig hoofdstuk 4.3.2 van de interne EER-richtsnoeren, kan steun worden verleend voor kmo's met het oog op „netwerking en samenwerking”, wat een doelstelling is die duidelijk buiten de werkingssfeer van de materiële bepalingen in de groepsvrijstellingsverordening voor kmo's valt. De vraag is dus of financiering voor dergelijke doelstellingen als verenigbaar kan worden beschouwd op basis van de Richtsnoeren inzake overheidssteun voor kmo's of op basis van de materiële beginselen die daarin zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst (59).
Krachtens de Richtsnoeren inzake overheidssteun kan financiering met het oog op „samenwerking” worden verleend aan kmo's mits de mededinging daardoor niet zodanig wordt veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Op grond daarvan is de Autoriteit van mening dat de in de interne EER-richtsnoeren vervatte mogelijkheid om kmo's te subsidiëren voor de „selectie van werkpartners, strategieën en de formalisering van samenwerking gedurende de vestigingsfase” kan worden aanvaard.
In tegenstelling daarmee is de Autoriteit van oordeel dat de mogelijkheid om niet nader bepaalde „buitengewone gezamenlijke acties” (60) gedurende de „operationele fase” te financieren, de kans biedt om te allen tijde een groot aantal diverse maatregelen te subsidiëren, die niet noodzakelijk binnen de werkingssfeer van samenwerking tussen kmo's vallen en derhalve de mededinging zodanig kunnen veranderen dat het gemeenschappelijk belang daardoor wordt geschaad. Om nadere toelichting gevraagd, hebben de Noorse autoriteiten aangevoerd dat met deze bepaling uitsluitend de financiering van consultancydiensten wordt bedoeld. In dezelfde context hebben die autoriteiten echter ook verklaard dat bedoelde bepaling het mogelijk maakt om „verwante diensten” te subsidiëren in het kader van bijstand voor netwerkvorming.
De Autoriteit is van mening dat zij op basis van dergelijke vage en niet duidelijk begrensde bepalingen er niet van overtuigd kan zijn dat de financieringsregels van de regeling m.b.t. kmo's spoort met de Richtsnoeren inzake overheidssteun voor kmo's of de daarin vervatte materiële beginselen. Zij oordeelt dus dat bedoelde regeling niet kan worden goedgekeurd overeenkomstig artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst als in overeenstemming zijnde met de werking van de EER-overeenkomst.
Uit het rapport van de werkgroep blijkt dat in het kader van de regeling het geheel van de projectkosten kan worden gefinancierd wanneer het moeilijk is om iemand te identificeren die direct baat heeft bij het project. De Noorse autoriteiten verklaren in dat verband dat de projectkosten voor 100 % kunnen worden gefinancierd, bijvoorbeeld wanneer het moeilijk is directe begunstigden te identificeren of wanneer de baten voor begunstigden slechts beperkt zijn (bv. bij voorafgaande studies en rapporten op bepaalde, gespecificeerde gebieden), op grond van het feit dat er dan geen sprake is van staatssteun (61).
In verband met deze praktijk moeten de volgende twee opmerkingen worden gemaakt: 1. de Noorse autoriteiten geven weliswaar voorafgaande studies en rapporten als voorbeelden van gevallen waarin geen sprake is van staatssteun, maar in de Richtsnoeren inzake overheidssteun m.b.t. onderzoek en ontwikkeling worden maximale steunintensiteiten gegeven voor studies betreffende de technische haalbaarheid, waaruit blijkt dat de financiering van studies (zelfs van voorafgaande aard) staatssteun kan inhouden (62); en 2. tenzij het bedrag van de desbetreffende steun beneden de de-minimisgrens ligt, betekent een beperkt voordeel an sich nog niet dat er geen sprake is van staatssteun.
Op die basis oordeelt de Autoriteit dat de praktijk van financiering van 100 % van de projectkosten niet gebaseerd is op criteria die de afwezigheid van staatssteun waarborgen. Aangezien bovendien een financiering ten belope van 100 % niet kan worden aanvaard uit hoofde van enige afdeling van de Richtsnoeren inzake overheidssteun en er evenmin argumenten zijn gegeven ter verantwoording van een dergelijke steunintensiteit overeenkomstig artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst, is de Autoriteit van oordeel dat een regeling die een dergelijke praktijk mogelijk maakt, onverenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst.
Zoals uit het bovenstaande blijkt, is de regeling hout op verscheidene punten niet in overeenstemming met de Richtsnoeren inzake overheidssteun en komt zij niet aanmerking voor de afwijkingsmogelijkheid van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst. De Autoriteit is derhalve van mening dat de regeling hout niet als verenigbaar kan worden beschouwd met de werking van de EER-overeenkomst.
3.3. De-minimissteun
De Noorse autoriteiten hebben aangevoerd dat de subsidies die op basis van sommige specifieke bepalingen van de RH worden verleend, voldoen aan alle voorwaarden om als de-minimissteun te worden beschouwd. De Autoriteit is van mening dat de relevante bepalingen van de RH niet in overeenstemming zijn met de de-minimisregels.
Steun kan als de-minimissteun worden beschouwd overeenkomstig de Richtsnoeren inzake overheidssteun of de daarop volgende de-minimisverordening, met als gevolg dat bedoelde steun niet als staatssteun wordt beschouwd in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst en niet als zodanig moet worden aangemeld. Aangezien de regeling hout ten uitvoer is gelegd tussen 1 juli 2000 en eind 2005 zijn beide reeksen de-minimisregels relevant voor de beoordeling van die regeling (63).
Uit zowel de de-minimisverordening als de Richtsnoeren inzake overheidssteun blijkt dat de nationale autoriteiten alleen de-minimissteun kunnen verlenen nadat zij vooraf hebben geverifieerd hoe hoog het totaalbedrag aan de-minimissteun is dat een gegeven bedrijf heeft ontvangen, rekening houdend met alle in de voorafgaande drie jaar aan dat bedrijf toegekende de-minimissteun. Uit zowel de de-minimisverordening als de Richtsnoeren inzake overheidssteun blijkt dat een aanvaardbare manier om de de-minimisgrens te verifiëren is de relevante informatie op te vragen bij de begunstigde (64).
Wanneer de-minimissteun wordt verleend in het kader van de RH wordt verwezen naar de de-minimisregels en worden de begunstigden ervan op de hoogte gesteld dat zij de autoriteiten moeten informeren over andere de-minimissteun die zij hebben ontvangen in de drie jaar nadat de de-minimissteun is toegekend.
In haar besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, heeft de Autoriteit het standpunt ingenomen dat aangezien de informatieverplichting uitsluitend betrekking heeft op de-minimissteun die ontvangen is nadat steun is ontvangen uit hoofde van de RH, begunstigden van de RH niet verplicht zijn informatie te verstrekken over enige de-minimissteun die is ontvangen vóórdat de-minimissteun uit hoofde van de RH is gekregen. De Noorse autoriteiten hebben echter gesteld dat in de schriftelijke toezegging is verwezen naar de regel dat steun, ontvangen in „enige periode van drie jaar”, de de-minimisgrens niet mag overschrijden.
De Autoriteit merkt op dat de eis dat de begunstigde informatie moet verstrekken over steun welke is toegekend „vanaf het tijdstip van de schriftelijke toezegging” in tegenspraak is met de regel dat steun welke is ontvangen in „ongeacht welke periode van drie jaar” de de-minimisgrens niet mag overschrijden. In dergelijke omstandigheden kan de Autoriteit er niet van overtuigd zijn dat een begunstigde duidelijk zal beseffen dat hij/zij verplicht is informatie te verstrekken over alle steun die is ontvangen in „ongeacht welke periode van drie jaar”. De Autoriteit blijft dus bij haar eerder ingenomen standpunt dat, voor zover het bepaalde in kwestie moet worden gezien als een onderdeel van de regels van de RH, er niet kan worden geconcludeerd dat de bepalingen m.b.t. de-minimissteun in acht worden genomen (65).
Afgezien daarvan merkt de Autoriteit op dat, tenminste in de versies van de interne EER-richtsnoeren van september 2004 en juli 2005, de regeling hout voorziet in een praktijk waarbij staatssteun die wordt toegekend, bijvoorbeeld voor onderzoek en ontwikkeling, wordt aangevuld met extra de-minimissteun (66). In overeenstemming met de beschikking van de Commissie betreffende de staatssteun aan Kahla Porzellan GmbH is de Autoriteit van oordeel dat wanneer de steun de de-minimisgrens overschrijdt — als gevolg van alle steun die bedoelde onderneming in een periode van drie jaar heeft ontvangen — het totale bedrag als staatssteun moet worden beschouwd (67). Op die basis is de Autoriteit van mening dat een praktijk waarbij de de-minimisgrens uitsluitend voor een deel van de aan een onderneming toegekende steun in acht wordt genomen, bij definitie inhoudt dat het totale bedrag van de toegekende steun de de-minimisgrens kan overschrijden (68).
Gezien het bovenstaande is de Autoriteit van oordeel dat de relevante bepalingen van de regeling hout niet in overeenstemming zijn met de de-minimisregels en dat de regeling dus niet als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst kan worden beschouwd.
4. Conclusie
Op basis van de door de Noorse autoriteiten verstrekte informatie is de Autoriteit de mening toegedaan dat de regeling hout moet worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst die niet verenigbaar is met de overeenkomst. In overeenstemming met de praktijk van de Commissie op dit gebied is de Autoriteit echter van mening dat, hoewel de RH, beschouwd als regeling, onverenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst, uit hoofde van de RH verleende steun van individuele aard die voldoet aan de criteria van de Richtsnoeren inzake overheidssteun m.b.t. kmo's en/of onderzoek en ontwikkeling, of met de materiële regels van de groepsvrijstellingsverordeningen m.b.t. steun voor kmo's en opleidingssteun, als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst kan worden beschouwd (69).
Aangezien de RH niet bij de Autoriteit is aangemeld, is elke staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst die uit hoofde van de RH werd verleend, onwettige steun in de zin van artikel 1, onder f), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst. Uit artikel 14 van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst volgt dat de Autoriteit dient te bepalen dat onwettige steun die onverenigbaar is met de regels van de EER-overeenkomst inzake staatssteun, van de begunstigden moet worden teruggevorderd. Dit geldt echter niet voor i) steun van individuele aard die voldoet aan de voorwaarden voor de-minimissteun overeenkomstig de Richtsnoeren inzake overheidssteun of de de-minimisverordening, en ii) steun van individuele aard die verenigbaar wordt geacht op basis van inachtneming van de Richtsnoeren inzake overheidssteun m.b.t. kmo's en/of onderzoek en ontwikkeling of met de materiële regels van de groepsvrijstellingsverordeningen m.b.t. steun aan kmo's en opleidingssteun, wanneer daarbij de relevante daarin vastgelegde steunintensiteiten in acht worden genomen,
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:
Artikel 1
De regeling hout is niet verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst.
Artikel 2
In het kader van de regeling hout verleende steunmaatregelen van individuele aard zijn geen overheidssteun wanneer zij voldoen aan de voorwaarden betreffende de-minimissteun als neergelegd in de Richtsnoeren inzake overheidssteun of de de-minimisverordening, naargelang van wat van toepassing was op het tijdstip van verlening van de steun.
Artikel 3
In het kader van de regeling hout verleende steunmaatregelen van individuele aard die voldoen aan de criteria van de Richtsnoeren inzake overheidssteun voor kmo's en/of onderzoek en ontwikkeling, of aan de materiële regels van de groepsvrijstellingsverordeningen inzake steun aan kmo's en opleidingssteun, zijn, tot het bedrag van de aanvaardbare steunintensiteiten, verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst.
Artikel 4
De Noorse autoriteiten nemen alle nodige maatregelen om de in artikel 1 bedoelde steun, met uitzondering van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde steun, terug te vorderen.
Artikel 5
De terugvordering geschiedt onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures voor zover deze procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de onderhavige beschikking toelaten. De terug te vorderen steun omvat rente vanaf de datum waarop de steun de begunstigden ter beschikking is gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan. De rente wordt berekend op basis van artikel 9 van Besluit nr. 195/04/COL (70).
Artikel 6
De Noorse autoriteiten stellen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA binnen twee maanden na datum van kennisgeving van deze beschikking in kennis van de maatregelen die zijn getroffen om aan deze beschikking te voldoen.
Artikel 7
Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Noorwegen.
Artikel 8
Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.
Gedaan te Brussel, 23 januari 2008.
Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA
Per SANDERUD
Voorzitter
Kurt JAEGER
Lid van het College
(1) Hierna „de Autoriteit” genoemd.
(2) Hierna „de EER-overeenkomst” genoemd.
(3) Hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd.
(4) Formele en materiële regels op het gebied van staatssteun — Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-overeenkomst en artikel 1 van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst, aangenomen en uitgevaardigd door de Autoriteit op 19 januari 1994, bekendgemaakt in PB L 231 van 3.9.1994, blz. 1, en EER-Supplement nr. 32 van 3.9.1994, blz. 1. De richtsnoeren zijn laatstelijk gewijzigd bij Besluit nr. 154/07/COL van de Autoriteit van 3 mei 2007 (hierna „de Richtsnoeren inzake overheidssteun” genoemd).
(5) Verordening (EG) nr. 68/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op opleidingssteun (PB L 10 van 13.1.2001, blz. 20), Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PB L 10 van 13.1.2001, blz. 33) en Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PB L 379 van 28.12.2006, blz. 5). Laatstgenoemde verordening is in de plaats gekomen van Verordening (EG) nr. 69/2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de-minimissteun (PB L 10 van 13.1.2001, blz. 30) en het vroegere hoofdstuk 12 van de Richtsnoeren inzake overheidssteun (aangenomen bij Besluit nr. 54/96/COL van de Autoriteit van 15 mei 1996, PB L 245 van 26.9.1996, blz. 28). Al deze verordeningen zijn verwerkt in bijlage 15 (punten 1d) t/m 1f)) van de EER-overeenkomst.
(6) PB C 272 van 9.11.2006, blz. 19, en EER-Supplement nr. 55 van 9.11.2006.
(7) Voor nadere informatie over deze briefwisseling wordt verwezen naar Besluit nr. 147/06/COL tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in PB C 272 van 9.11.2006, blz. 19 en in EER-Supplement nr. 55 van 9.11.2006. Het volledige besluit is gepubliceerd op de website van de Autoriteit: www.eftasurv.int
(8) Nadere publicatiegegevens zijn vermeld in voetnoot 7.
(9) Afdeling 7.3.3 van het Witboek.
(10) Afdeling 7.3.3 van het Witboek.
(11) Afdeling 2.4.1 van het Witboek.
(12) Afdeling 6.1.1 van het Witboek. Wat de specifieke aandacht voor het Noorse bedrijfsleven betreft, wordt in afdeling 6.1.1 van het Witboek ook gesteld (vertaald door de Autoriteit): „Om de waardeschepping te bevorderen is het belangrijk om zowel een vermindering van de kosten bij verwerking en verkoop na te streven, als een toename en verbetering van het gebruik en de exploitatie van in Noorwegen geproduceerd houtwerk.”.
(13) In afdeling 1.4 van het rapport van de werkgroep wordt gesteld dat de regeling hout geen betrekking heeft op bosbouw, infrastructuur, transport, akkerbouw, bosproducten voor toepassing als groendecoratie en bio-energie, waarvoor de overheid andere maatregelen zal treffen. In afdeling 2.1 van het rapport van de werkgroep wordt de houtveredelingsketen (m.a.w. de houtsector) omschreven als de totaliteit van de bedrijven die betrokken zijn bij de houtverwerking „van stronk tot eindproduct”. Het „bos”-segment omvat de toelevering als zodanig (boseigenaren en hun verenigingen) en de daarmee samenhangende bedrijfsmatige activiteiten van bosbouwondernemers (inclusief transport op het terrein, dendrometrie en kapregeling, bosverzorging, logistieke planning, enz.). Het „productie”-segment omvat elke vorm van verwerking van hout tot producten bestemd voor de eindverbruiker, doch in eerste instantie de mechanische-houtverwerkingsketen (m.i.v. de traditionele bewerkingen in houtzagerijen en schrijnwerkerijen en de verdere verwerking tot deuren, ramen, trappen en andere bouwelementen alsook de productie van houten meubelen, houten huizen en handwerk). Het „markt”-segment omvat de eindgebruikers, maar ook de diverse schakels in de keten van het handelsverkeer alsook andere aan de houtproductie gerelateerde bedrijven, zoals de onderaannemers die goederen en diensten leveren aan de bosbouwondernemingen en de houtverwerkende industrie.
(14) Afdeling 1.5, 6.2 en 6.3 van het rapport van de werkgroep. Vanaf mei 2003 zijn in de groep ook vertegenwoordigers opgenomen van alternatieve financieringsbronnen en van de plaatselijke gouverneur.
(15) De jaarverslagen betreffende de activiteiten en verdere ontwikkeling van de regeling moeten worden toegezonden aan het ministerie van Landbouw en vormen de basis voor zowel de opstelling van de begroting als de richtsnoeren voor Innovasjon Norge (voordien SND); zie afdeling 1.5, 6.2 en 6.3 van het rapport van de werkgroep.
(16) Zie de opmerkingen van de Noorse autoriteiten met betrekking tot het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden.
(17) Het document „Beter beleid” is een leidraad waarin bepaalde grenzen zijn omschreven voor de toekenning van financiering door Innovasjon Norge (steun voor de bedrijfsvoering en exportsteun worden bijvoorbeeld uitgesloten) en waarin wordt beklemtoond dat steun alleen kan worden toegekend binnen de grenzen die zijn vastgelegd bij de internationale overeenkomsten waarbij Noorwegen partij is.
(18) De toewijzingsbrief van 6 oktober 2000 bevat informatie over het budget voor de tenuitvoerlegging van de regeling hout, met verwijzing naar de doelstellingen, de sector en de doelgroepen van de regeling.
(19) De Noorse autoriteiten hebben ook verwezen naar de wet ter regulering van Innovasjon Norge en de „Basisnormen” daarvan voor het verlenen van ontwikkelingssteun, die administratieve regels omvatten betreffende, onder meer, documentatie, toezichtsmaatregelen en terugvordering van subsidies.
(20) Er zijn ook bepalingen opgenomen inzake cumulatieregelingen, referentietarieven en de berekening van de steun.
(21) De versies dateren van januari 2000, augustus 2001, juni 2003, september 2004 en juli 2005 en wijken onderling niet zo veel af. Om het eenvoudig te houden, wordt, wanneer verder in de tekst de term „interne EER-richtsnoeren” wordt gebruikt, de laatste versie daarvan bedoeld. Alleen wanneer dat relevant is (ten gevolge van afwijkingen of aanvullingen van de tekst) wordt in de tekst naar eerdere versies verwezen.
(22) In afdeling 1.3 van het rapport van de werkgroep wordt onderstreept dat de financiering moet worden toegekend met inachtneming van de EER-regels en in afdeling 7.1 wordt gesteld dat „De regelgeving van de EER-overeenkomst met betrekking tot staatssteun moet worden nageleefd. Het programma moet zijn eigen beginselen en praktijken uitwerken binnen het kader van deze regelgeving.”. Zie ook de opmerkingen van de Noorse autoriteiten met betrekking tot het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden.
(23) Zie de opmerkingen van de Noorse autoriteiten met betrekking tot het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden en de e-mail van 18 januari 2008 van de Noorse autoriteiten (ref. nr. 461470).
(24) Zie ook het onderdeel inzake medefinanciering en 100 %-financiering van projectkosten onder punt I-2.4 verderop.
(25) Zie ook de herziene begroting (St. prp. nr. 61 (1999-2000)). Naar de regeling hout wordt op diverse manieren verwezen, onder meer als „Treprogrammet” of als „Verdiskapningsprogrammet for tre” of door verwijzing naar de oorspronkelijke aanbeveling van het permanent comité aan het Parlement (Innst. S. nr. 208 (1998-1999)).
(26) 2001: St. prp. nr. 1 (2000-2001) en herziene begroting (St. prp. nr. 84 (2000-2001)); 2002: St. prp. nr. 1 (2001-2002) en herziene begroting (St. prp. nr. 1, Tillegg nr. 4 (2001-2002)); 2003: St. prp. nr. 1 (2002-2003) en herziene begroting (St. prp. nr. 65 (2002-2003)); 2004: St. prp. nr. 1 (2003-2004) en herziene begroting (St. prp. nr. 63); 2005: St. prp. nr. 1 (2004-2005) en herziene begroting (St. prp. nr. 65 (2004-2005)). In de eerste vier jaar (2000 t/m 2003) valt de financiering voor de regeling hout onder post 71 in hoofdstuk 1142 van de staatsbegroting, terwijl in de afgelopen twee jaar (2004 en 2005) de financiering voor de RH is ondergebracht onder post 71 van hoofdstuk 1149 van de staatsbegroting.
(27) Brief dd. 6 oktober 2000, door de Noorse autoriteiten bij de Autoriteit ingediend als bijvoegsel 3 bij de opmerkingen van de Noorse autoriteiten met betrekking tot het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden.
(28) Afdeling 4.6 van het rapport van de werkgroep.
(29) Zie de brief dd. 29 september 2005 van de Noorse autoriteiten aan de Autoriteit, gevoegd bij een brief dd. 3 oktober 2005 van de missie van Noorwegen bij de EU (ref. nr. 345465).
(30) Zie de brief dd. 29 september 2005, hierboven geciteerd in voetnoot 29, en de opmerkingen van de Noorse autoriteiten met betrekking tot het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden.
(31) Afdeling 4.1 t/m 4.4 en 5 van het rapport van de werkgroep.
(32) Vertaling door de Autoriteit.
(33) In het geval van investeringen bedraagt de steunintensiteit maximaal 7,5 % voor middelgrote ondernemingen en 15 % voor kleine ondernemingen, terwijl dat niveau voor consultancydiensten en handelsbeurzen is vastgesteld op 50 %.
(34) Afdeling 1.4 en 7.1 van het rapport van de werkgroep.
(35) Afdeling 7.1 van het rapport van de werkgroep.
(36) Dit bedrag kan weliswaar als de-minimis worden beschouwd, maar Norsk Treteknisk Institutt heeft daarnaast ook andere steun gekregen.
(37) Dit verzoek om informatie is op de volgende manier geformuleerd: „EØS-regelverket — opplysningsplikt Tildelingen av tilskuddet skjer i henhold til reglene for bagatellmessig støtte. Ved eventuelle nye søknader om offentlig støtte (uansett støttekilde) har støttemottaker plikt til å opplyse om dette tilskuddet. Opplysningsplikten gjelder i 3 år fra tilsagnstidspunktet. Støttemottakeren må ikke motta mer enn til sammen 100 000 EUR (ca. 815 000 NOK) i støtte etter reglene for bagatellmessig støtte over et tidsrom på 3 år.”.
(38) In afdeling 4.2 daarvan.
(39) Dit is bevestigd door opmerkingen bij de het voorstel voor de staatsbegroting in St. prp. nr. 1 (2000-2001) en het rapport van de werkgroep.
(40) Vertaling, door de Autoriteit, van de volgende passage: „Norge eksporterer ca 85-90 % av produksjonen av tremasse og papirprodukter og ca 35 % av trelast-produksjonen. Leveransene til EU-land utgjør henholdsvis 70 % og 90 % av eksporten. Eventuelle strategier eller politiske vedtak innen EU som kan påvirke EUs import av skogindustriprodukter vil kunne få store konsekvenser for den norske skogsektoren.”.
(41) Door Eurostat verzameld cijfermateriaal voor de jaren 1999-2004, dat betrekking heeft op zowel de invoer als de uitvoer van diverse types veredeld hout en timmerhout in de EU (uitgedrukt in duizend kubieke meter of in ton), toont aan dat er binnen de EU sprake is van grootschalige handel in houtproducten. De relevante gegevens zijn: i) intra-EU25-import en -export van rondhout, „table fores51”; ii) intra-EU25-import van houtpulp en papier en karton, „table fores62”; iii) intra-EU25-export van houtpulp, „table fores62”; iv) intra-EU25-import van gezaagd hout en houten panelen, „table fores61”; en v) intra-EU-export van gezaagd hout, „table fores61”. Alle gegevens zijn beschikbaar op http://europa.eu.int/comm/eurostat of kunnen worden verkregen door contact op te nemen met Eurostat via de Eurostat-website.
(42) Zie op de webpagina http://www.ssb.no/muh/tab15-01.shtml met tabel 15, getiteld, „Trade with selected countries by two-digit SITC. Jan-mar 2006. Million kroner”.
(43) Het vroegere hoofdstuk 12 van de Richtsnoeren inzake overheidssteun is geschrapt bij Besluit nr. 198/03/COL van de Autoriteit van 5 november 2003. Per 1 februari 2003 was hoofdstuk 12 echter al vervangen door Verordening (EG) nr. 69/2001, hierna de „de-minimisverordening” genoemd).
(44) Beschikking van de Commissie van 31 maart 2000 betreffende steunmaatregel N 673/99 (PB C 184 van 1.7.2000, blz. 25).
(45) Zaak C-143/99 Adria-Wien [2001] Jurispr. blz. I-8365.
(46) Samengevoegde zaken E-5/04, E-6/04 en E-7/04 Fesil en Finnfjord [2005], Rapport van het Hof van Justitie van de EVA blz. 117, punt 77. Dit arrest bevestigt de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie in zaak C-75/97 België tegen Commissie [1999] Jurispr. I-3671, punt 33. Zie ook zaak C-66/02 Italië tegen Commissie [2005] Jurispr. I-10901, punt 95.
(47) Zie in dit verband zaak 730/79 Philip Morris tegen Commissie, Jurispr. 1989, blz. 2671, punt 11, waar wordt gesteld: „Wanneer financiële steun van een staat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, moet dit handelsverkeer worden geacht door de steun te worden beïnvloed.”.
(48) Zaak C-310/99 Italië tegen Commissie [2002] Jurispr. blz. I-2289, punt 91. In zaak C-66/02 Italië tegen Commissie [2005] Jurispr. blz. I-10901, punt 91, heeft het Hof gesteld: „In het geval van een steunregeling kan de Commissie zich ertoe beperken de algemene kenmerken daarvan te onderzoeken en hoeft zij niet elk afzonderlijk geval waarin die regeling is toegepast te onderzoeken […] om uit te maken of die regeling steunelementen bevat”. Zie ook zaak E-2/05 ESA tegen IJsland [2005] Rapport van het Hof van Justitie van de EVA blz. 202, punt 24.
(49) Besluit nr. 195/04/COL van de Autoriteit van 14 juli 2004 (PB L 139 van 25.5.2006, blz. 37), als gewijzigd bij Besluit nr. 319/05/COL van de Autoriteit van 14 december 2005 (PB C 286 van 23.11.2006, blz. 9). Zie ook zaak T-195/01 Gibraltar tegen Commissie [2001] Jurispr. II-3915. Er moet worden opgemerkt dat aangezien de oorspronkelijke invoering van de regeling „onwettig” was wat de gevolgde procedure betreft, alle daaropvolgende wijzigingen van de regeling ook als onwettige steun moeten worden beschouwd.
(50) Zie Besluit nr. 327/99/COL van de Autoriteit van 16 december 1999 betreffende de kaart van gesteunde regio's en steunniveaus (Noorwegen).
(51) Het vroegere hoofdstuk 25 van de Richtsnoeren inzake overheidssteun m.b.t. regionale steun werd op 6 april 2006 vervangen door nieuwe richtsnoeren en door Verordening (EG) nr. 1628/2006 van de Commissie (verwerkt in Besluit nr. 157 van het Gemengd Comité, PB L 89 van 29.3.2007, blz. 33, en EER-Supplement nr. 15 van 29.3.2007, blz. 24). De verordening is in werking getreden op 9 december 2006.
(52) Zie de plafonds (voor regionale steun) als vermeld in de tabel in bijlage bij de interne EER-richtsnoeren en de toelichting inzake investeringssteun (afdeling 4.6).
(53) De vorige richtsnoeren inzake onderzoek en ontwikkeling zijn op 7 februari 2007 vervangen door nieuwe richtsnoeren.
(54) In de 2000- en 2001-versies wordt blijkbaar helemaal geen specifieke steunintensiteit voor voorbereidende technische studies vastgelegd.
(55) Afdeling 5.3, onder 7, van het toenmalige hoofdstuk 14 van de Richtsnoeren inzake overheidssteun m.b.t. steun voor onderzoek en ontwikkeling.
(56) Zie artikel 3, lid 3, van de groepsvrijstellingsverordeningen m.b.t. kmo's, respectievelijk opleidingssteun. Inachtneming van de formele voorwaarden van de groepsvrijstelling stelt de steunmaatregel vrij van de kennisgevingseis.
(57) Afdeling 4.4 van de richtsnoeren.
(58) Afdeling 4.3 en 4.3.1 van de richtsnoeren.
(59) Het vroegere hoofdstuk betreffende steun aan kmo's in de Richtsnoeren inzake overheidssteun is per 26 juni 2002 vervangen door de groepsvrijstellingsverordening m.b.t. kmo's.
(60) Dergelijke maatregelen omvatten maatregelen ter verbetering van de prestaties („kompetansehevning”).
(61) De praktijk om de projectkosten voor 100 % te financieren doet zowel de vraag van aanwezigheid van staatssteun als die van de verenigbaarheid rijzen. Aangezien in het rapport van de werkgroep naar deze mogelijkheid wordt verwezen, wordt ervan uitgegaan dat de regeling in dergelijke praktijk voorziet en dat de verenigbaarheid van de bepalingen ter regulering van die praktijk moet worden afgewogen (de onderhavige tekst). De kwestie van de aanwezigheid (of afwezigheid) van staatssteun wordt uitsluitend relevant wanneer de steun moet worden teruggevorderd.
(62) Afdeling 5.3, punt 7, van het toenmalige hoofdstuk 14 betreffende steun voor onderzoek en ontwikkeling.
(63) Zoals vermeld door de Noorse autoriteiten is het de datum waarop die autoriteiten hun instemming („tilsagn”) hebben gegeven die bepaalt of het vroegere hoofdstuk 12 van de Richtsnoeren inzake overheidssteun of de daarop volgende de-minimisverordening van toepassing is op de subsidie in kwestie.
(64) Zie in dat verband de verwijzing naar de „toezichtsbepalingen” in de Richtsnoeren inzake overheidssteun.
(65) Het feit dat vele toezeggingen beneden de de-minimisgrens blijven, is niet relevant aangezien de Autoriteit, wanneer zij nagaat of een staatssteun verenigbaar is, zich beperkt tot een analyse van het bepaalde in de regeling hout. De feitelijke situatie wordt slechts relevant bij terugvordering van de steun.
(66) Zie onder I-2.5 voor een beschrijving van de praktijk.
(67) Beschikking 2003/643/EG van de Commissie van 13 mei 2003 betreffende staatssteun van Duitsland ten gunste van Kahla Porzellan GmbH en Kahla/Thüringen Porzellan GmbH (PB L 227 van 11.9.2003, blz. 12). In diezelfde zin moet, wanneer wordt nagegaan of de relevante steunintensiteiten van de Richtsnoeren inzake overheidssteun in acht zijn genomen, rekening worden gehouden met het totale bedrag van de steun die aan de onderneming in kwestie is toegekend.
(68) Er moet worden opgemerkt dat ook de relevante steunintensiteiten in acht moeten worden genomen. Wanneer de-minimissteun wordt toegekend in combinatie met andere steun, mag het totale bedrag van de toegekende steun de maximale steunintensiteiten van de verschillende steuncategorieën niet overschrijden. Dit is vanzelfsprekend uitsluitend relevant wanneer de totale steun niet als de-minimissteun kan worden gekwalificeerd.
(69) Zie bijvoorbeeld Beschikking nr. 2004/343/EG van de Commissie van 16 december 2003 betreffende een steunmaatregel die ten uitvoer werd gelegd door Frankrijk voor de overname van ondernemingen in moeilijkheden (PB L 108 van 16.4.2004, blz. 38) en Beschikking nr. 2003/86/EG van de Commissie van 20 december 2001 betreffende een door Spanje in 1993 ten uitvoer gelegde steunregeling ten gunste van bepaalde recentelijk opgerichte ondernemingen in Vizcaya (Spanje) (PB L 40 van 14.2.2003, blz. 11).
(70) Zie voetnoot 49.
BIJLAGE I
IN AANMERKING KOMENDE KOSTEN OVEREENKOMSTIG DE INTERNE EER-RICHTSNOEREN
Wat steun voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) (1) betreft, zijn de in aanmerking komende kosten: i) consultancydiensten geleverd door externe consultants (exclusief die welke een continue of periodieke aard hebben en die welke betrekking hebben op normale bedrijfskosten); ii) deelname, voor de eerste maal, aan beurzen en tentoonstellingen; en iii) netwerking en samenwerking in zowel de vestigings- als de startfase. De vestigingsfase omvat de financiering ter selectie van partners, de uitwerking van strategieën, de formalisering van de samenwerking, enz. De startfase omvat de administratiekosten voor het beheer van de samenwerking gedurende de eerste drie jaren (van degressieve aard) en „buitengewone gezamenlijke acties”. Een voorbeeld van dat laatste zijn „acties ter verbetering van de vakbekwaamheid”, maar financiering uit hoofde van „buitengewone gezamenlijke acties” kan ook worden verleend voor andere soortgelijke maatregelen gedurende zowel de vestigings- als later in de operationele fase.
Wat de toekenning van opleidingssteun betreft, wordt een onderscheid gemaakt tussen algemene en specifieke opleidingen. Met die laatste worden opleidingen bedoeld, die direct en voornamelijk van toepassing zijn voor de huidige en toekomstige positie van de werknemer en die kwalificaties opleveren die niet (of slechts in beperkte mate) kunnen worden overgedragen op andere bedrijven of activiteitsgebieden. Algemene opleidingen zijn opleidingen die onderricht omvatten dat niet uitsluitend van nut is voor de huidige of toekomstige positie van de werknemer, maar dat in grote mate kan worden overgedragen op andere entiteiten of dat de inzetbaarheid van de werknemer aanzienlijk vergroot.
In aanmerking komende opleidingskosten zijn: personeelskosten van opleiders; reiskosten van opleiders en cursisten; andere lopende kosten (zoals materiaal en benodigdheden); afschrijving van instrumenten en apparatuur (in de mate dat zij uitsluitend voor het opleidingproject worden gebruikt); kosten van consultancydiensten met betrekking tot de opleidingsprojecten; personeelskosten van de cursisten tot het totaal van de overige in aanmerking komende kosten. Uitsluitend de uren waarop de cursisten daadwerkelijk deelnemen aan de opleiding, na aftrek van de productieve of gelijkwaardige uren, komen in aanmerking voor steun. De in aanmerking komende kosten worden verantwoord met bewijsstukken die transparant en nader gespecificeerd zijn.
Wat onderzoek en ontwikkeling betreft, zijn de in aanmerking komende kosten overeenkomstig de interne EER-richtsnoeren de personeelskosten (onderzoekers, technici en ondersteunend personeel, uitsluitend gebruikt voor de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteit), instrumenten, apparatuur, werkruimte en gebouwen (permanent en uitsluitend gebruikt voor onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten); consultancydiensten en soortgelijke bijstandsdiensten (uitsluitend gebruikt in de context van de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteit) en administratiekosten die rechtstreeks verband houden met de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteit. Andere in aanmerking komende kosten kunnen bedrijfskosten zijn, zoals materiaal, benodigdheden en soortgelijke producten die rechtstreeks verband houden met de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteit.
Wat de „investeringen” betreft (door kmo's en in de context van regionale steun) zijn de in aanmerking komende kosten de kosten voor gebouwen, installaties, machines en fundamentele investeringen, alsmede de kosten met betrekking tot het verwerven en aankopen van octrooien, licenties en technische kennis. Er gelden speciale regels voor projecten waarbij de investeringskosten meer bedragen dan 50 miljoen EUR.
Steun voor de bedrijfsvoering (omschreven als routinetaken of kosten voor verspreiding, marketing en boekhouding) komt niet in aanmerking.
(1) Uitsluitend de voornaamste elementen van de definitie van kmo's zijn weergegeven in de interne EER-richtsnoeren. Voorts wordt verwezen naar de oorspronkelijke definitie in de Richtsnoeren inzake overheidssteun.
BIJLAGE II
MAXIMALE FINANCIERINGSPERCENTAGES IN HET KADER VAN REGELINGEN DIE WORDEN BEHEERD DOOR INNOVASJON NORGE, IN SAMENHANG MET BEDRIJFSOMVANG EN GESTEUNDE REGIO
— |
( ) geeft aan dat de regeling slechts bij uitzondering relevant is voor de genoemde doelstelling en/of soort onderneming; |
— |
in alle regelingen kan tot 100 000 EUR worden toegekend op basis van de regels inzake de-minimissteun. |
Maatregel — Regeling |
Doelstelling |
Kmo's (< 250 werknemers en twee andere criteria) |
Grote ondernemingen |
||
Kleine ondernemingen Grote ondernemingen (< 50 werknemers en twee andere criteria) |
Middelgrote ondernemingen (< 250 werknemers en twee andere criteria) |
||||
Landelijke innovatieregeling („Landsdekkende innovasjonsordning”) |
Investeringen |
15 % |
7,5 % |
0 |
|
|
Zachte steun |
50 % |
0 |
||
|
Opleidingssteun (wordt momenteel niet toegekend uit LI) |
(specifiek/algemeen — 35 %/70 %) |
(specifiek/algemeen — 25 %/50 %) |
||
|
O&O: |
|
|
||
|
35 % |
25 % |
|||
Voorbereidende technische studies |
75 % |
50 % |
|||
|
(60 % 75 %) |
(50 % 75 %) |
|||
„OFU/IFU” |
O&O: |
|
|
||
|
35 % (regio + 5 %) |
25 % (regio + 5 %) |
|||
Voorbereidende technische studies |
75 % |
50 % |
|||
|
(60 % 75 %) |
(50 % 75 %) |
|||
Regionaleontwikkelingssteun aan de gemeenten („Tilskudd til fylkeskommunene for regional udvikling”) |
Investeringen: |
|
|
||
Zone A |
30 % |
25 % |
|||
B |
25 % |
20 % |
|||
C |
20 % (25 %) (1) |
10 % (15 %) |
|||
Zachte steun |
50 % |
0 |
|||
Opleidingssteun |
specifiek/algemeen — 40 %/75 % |
specifiek/algemeen — 30 %/55 % |
|||
O&O: |
|
|
|||
|
40 % |
30 % |
|||
Voorbereidende technische studies |
75 % |
55 % |
|||
|
(65 % 75 %) |
(55 % 75 %) |
|||
Herstructurering en innovatie („Omstilling og nyskapning”) |
Investeringen: |
|
|
||
|
15 % |
7,5 % |
0 |
||
|
Zone A: 30 %, B: 25 % en C: 20 % (25 %) (2) |
Zone A: 25 %, B: 20 % en C: 10 % (15 %) |
|||
Zachte steun: |
|
|
|||
|
50 % |
|
|||
|
50 % |
|
|||
Opleidingssteun: |
|
|
|||
|
specifiek/algemeen — 35 %/70 % |
specifiek/algemeen — 25 %/50 % |
|||
|
specifiek/algemeen — 40 %/75 % |
specifiek/algemeen — 30 %/55 % |
|||
O&O: |
|
|
|||
Buiten de regio: |
|
|
|||
|
35 % |
25 % |
|||
Voorbereidende technische studies |
75 % |
50 % |
|||
|
(60 % 75 %) |
(50 % 75 %) |
|||
Binnen de regio: |
|
|
|||
|
40 % |
30 % |
|||
Voorbereidende technische studies |
75 % |
55 % |
|||
|
(65 % 75 %) |
(55 % 75 %) |
|||
Vestigingssteun („Etablererstipend”) |
De-minimissteun |
Maximaal 400 000 NOK (in specifieke gevallen méér, maar nooit meer dan 100 000 EUR) |
(1) Het steunpercentage mag tot 25 %/15 % bedragen voor maatregelen waarvan een krachtige impuls mag worden verwacht voor het beleid op districtsniveau. In de provincies Vest-Agder, Rogaland en Hordaland bedraagt de maximumdrempel 20 %/10 %.
(2) Het steunpercentage mag tot 25 %/15 % bedragen voor maatregelen waarvan een krachtige regionale impuls mag worden verwacht. In de provincies Vest-Agder, Rogaland en Hordaland bedraagt de maximumdrempel 20 %/10 %.