EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 32005R1987

Verordening (EG) nr. 1987/2005 van de Raad van 2 december 2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op polytetrafluorethyleenhars (PTFE) in korrelvorm uit de Volksrepubliek China en Rusland

PB L 320 van 8.12.2005, blz. 1–19 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)
PB L 352M van 31.12.2008, blz. 374–392 (MT)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (BG, RO)

Juridische status van het document Niet meer van kracht, Datum einde geldigheid: 08/12/2010

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2005/1987/oj

8.12.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 320/1


VERORDENING (EG) Nr. 1987/2005 VAN DE RAAD

van 2 december 2005

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op polytetrafluorethyleenhars (PTFE) in korrelvorm uit de Volksrepubliek China en Rusland

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) (hierna „de basisverordening” genoemd), en met name op de artikelen 9 en 10, lid 2,

Gezien het voorstel dat de Commissie na overleg in het kader van het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Voorlopige maatregelen

(1)

De Commissie heeft bij Verordening (EG) nr. 862/2005 (2) (hierna „de voorlopige verordening” genoemd) voorlopige antidumpingrechten ingesteld op polytetrafluorethyleen (PTFE) in korrelvorm uit Rusland en de Volksrepubliek China (hierna „China” genoemd).

2.   Vervolgprocedure

(2)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie had besloten voorlopige antidumpingrechten in te stellen op PTFE uit Rusland en China hebben verschillende belanghebbenden schriftelijk opmerkingen gemaakt. Overeenkomstig artikel 20, lid 1, van de basisverordening zijn alle belanghebbenden die verzochten te worden gehoord, in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord.

(3)

De Commissie verzamelde en controleerde verder alle gegevens die zij voor de definitieve bevindingen noodzakelijk achtte.

(4)

In dit verband werden controles ter plaatse verricht bij de volgende ondernemingen:

Heroflon (Italië), een bedrijf dat PTFE in korrelvorm bewerkt,

Fluorseals (Italië), een bedrijf dat PTFE in korrelvorm verwerkt.

(5)

Alle belanghebbenden werden in kennis gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie voornemens was de aanbeveling te doen definitieve antidumpingrechten in te stellen en de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid waren gesteld definitief te innen. De Commissie heeft tevens laten weten binnen welke termijn hierover opmerkingen konden worden gemaakt.

(6)

De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden zijn in overweging genomen en daarmee werd, waar van toepassing, rekening gehouden bij het vaststellen van de definitieve bevindingen.

B.   PRODUCT

1.   Betrokken product

(7)

Het betrokken product werd in de voorlopige verordening omschreven als zogeheten polytetrafluorethyleen (PTFE) in korrelvorm, bevattende niet meer dan 3 % andere monomeereenheden dan tetrafluorethyleen, zonder vulstoffen, in de vorm van poeder of korrels, met uitsluiting van gemicroniseerde materialen, en de ruwe polymeer ervan (reactorkorrels). Het betrokken product kan ook de vorm hebben van ruwe polymeer (reactorkorrels) in natte of droge vorm. Naar aanleiding van opmerkingen van belanghebbenden wordt verduidelijkt dat met „gemicroniseerde materialen” fluopolymeer micropoeder zoals omschreven bij norm ASTM D5675-04 wordt bedoeld. Het product wordt momenteel onder GN-code ex 3904 61 00 ingedeeld.

(8)

Tegen de voorlopige conclusie dat alle PTFE in korrelvorm als één product moet worden beschouwd is bezwaar gemaakt door een organisatie van verwerkende bedrijven/importeurs (de European Fluoropolymer Fair Trade Association of EFFTA) en een organisatie van exporteurs. Zij voerden aan dat PTFE in korrelvorm op grond van kwaliteitsverschillen moet worden ingedeeld in drie productgroepen (hoog/middelmatig/laag). Volgens hen wordt elke productgroep gebruikt in afzonderlijke toepassingen die niet op dezelfde markt met elkaar concurreren.

(9)

Niettemin werd geconstateerd dat alle PTFE in korrelvorm ondanks kwaliteitsverschillen dezelfde fysische, technische en chemische basiskenmerken heeft, hetgeen door EFFTA en de vereniging van exporteurs niet wordt betwist. Met betrekking tot de toepassingen van PTFE in korrelvorm werd vastgesteld dat de variant van lage kwaliteit door een nabewerking geschikt kan worden gemaakt voor nagenoeg alle toepassingen, met inbegrip van sommige technisch hoogstaande toepassingen (bijvoorbeeld „billets for skiving”). In het algemeen, en dit wordt beaamd door EFFTA, is er sprake van overlapping van de toepassingen voor verschillende soorten en kwaliteiten PTFE in korrelvorm en is het daarom niet mogelijk om een duidelijke scheidslijn te trekken.

(10)

Derhalve werd geconcludeerd dat ondanks de mogelijke verschillen tussen productsoorten vanwege vorm, gemiddelde deeltjesgrootte, thermische behandeling of comonomeergehalte, en ondanks kwaliteitsverschillen, al deze productsoorten in het kader van deze procedure één en hetzelfde product vormen, omdat zij dezelfde fysische kenmerken hebben en in wezen hetzelfde eindgebruik. In de overwegingen 13, 145 en 147 van de voorlopige verordening werd ten onrechte vermeld dat PTFE in korrelvorm ook zou voorkomen in jassen en de binnenbekleding van kabels, en gebruikt zou worden in de textiel- en biomedische industrie. De definitieve bevindingen wijzen uit dat PTFE in korrelvorm in geen enkele van voornoemde toepassingen wordt gebruikt.

(11)

Gelet op het voorgaande worden de productdefinitie en de voorlopige bevindingen, uiteengezet in overweging 14 van de voorlopige verordening, derhalve bevestigd.

2.   Soortgelijk product

(12)

Een aantal importeurs en verwerkende bedrijven stelde dat PTFE in korrelvorm dat in de Europese Unie wordt geproduceerd en verkocht, niet eenzelfde product is dan PTFE in korrelvorm dat uit China en Rusland wordt ingevoerd. Zij voeren aan dat de producten uit die landen van veel mindere kwaliteit zijn dan het product dat door de bedrijfstak van de Gemeenschap wordt geproduceerd, en dat deze dus niet met elkaar concurreren. Deze partijen hebben echter geen nieuwe informatie of bewijsmateriaal overlegd waaruit dit blijkt.

(13)

Ten eerste moet worden opgemerkt dat het onderzoek heeft uitgewezen (zie overweging 16 van de voorlopige verordening) dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak eveneens afval van PTFE of materiaal dat niet aan bepaalde specificaties beantwoordt („off-spec”) heeft verkocht aan dezelfde klanten als de betrokken producenten/exporteurs. Daarentegen is bij het onderzoek ook gebleken dat ten minste de Russische producenten/exporteurs bepaalde hoeveelheden PTFE in korrelvorm naar de Europese Unie hebben uitgevoerd dat ook zonder nabewerking vergelijkbaar was met de in de Europese Unie vervaardigde soorten van hoge kwaliteit, zij het dat het om zeer kleine hoeveelheden ging. Voorts zou ook PTFE in korrelvorm van lage kwaliteit uit de betrokken landen na een nabewerking gebruikt kunnen worden in een vergelijkbare reeks toepassingen als het EU-product.

(14)

Gelet op het voorgaande werd geconcludeerd dat PTFE in korrelvorm uit Rusland en China en PTFE in korrelvorm dat in de Europese Unie door de bedrijfstak van de Gemeenschap wordt vervaardigd en verkocht dezelfde fysische en technische kenmerken en in wezen hetzelfde eindgebruik hebben. Zij zijn derhalve soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

(15)

Aangezien er over dit punt geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de voorlopige bevindingen, zoals die in overweging 15 van de voorlopige verordening zijn uiteengezet, bevestigd.

C.   DUMPING

1.   Volksrepubliek China

1.1.   Behandeling als marktgerichte onderneming

(16)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen hebben de drie medewerkende Chinese producenten/exporteurs aangevoerd dat zij als marktgerichte onderneming hadden moeten worden behandeld en herhaalden zij de argumenten die zij eerder al hadden gebruikt. Op deze argumenten werd reeds ingegaan bij overwegingen 33 tot en met 39 van de voorlopige verordening. Om die reden werd besloten het besluit om de drie ondernemingen niet als marktgerichte onderneming te behandelen te handhaven.

1.2.   Individuele behandeling

(17)

Twee producenten/exporteurs voerden aan dat zij recht hadden op een individuele behandeling. Een van hen stelde dat de Commissie niet het recht had een individuele behandeling te weigeren op grond van mogelijke staatsinmenging, aangezien artikel 9, lid 5, uitsluitend vereist dat exportprijzen en -hoeveelheden vrij worden vastgesteld. In dit verband wordt opgemerkt dat een onderneming per definitie niet geacht kan worden vrij te zijn bij het vaststellen van haar exportprijzen, exporthoeveelheden en verkoopvoorwaarden, indien deze door de staat kunnen worden beïnvloed. Daarom kan niet worden gesteld dat is voldaan aan artikel 9, lid 5, onder b), van de basisverordening, indien een onderneming niet kan aantonen dat er geen sprake is van mogelijke staatsinmenging. De betrokken producent/exporteur heeft niet kunnen aantonen dat de staat geen invloed kon hebben op zijn besluiten inzake exportprijzen, exporthoeveelheden en verkoopvoorwaarden, noch dat de mogelijke staatsinmenging niet van dien aard was dat antidumpingmaatregelen konden worden ontdoken. Dit was vooral te wijten aan het feit (zie overweging 33 van de voorlopige verordening) dat de betrekkingen tussen deze onderneming en de aandeelhouder die eigendom was van de staat, onduidelijk waren en de statuten onbetrouwbaar werden geacht. Dat een dergelijke staatsinmenging in het verleden niet zou hebben plaatsgevonden, biedt, zelfs indien dit zou worden aangetoond, onvoldoende garantie dat dit ook in de toekomst niet zal gebeuren, met name wanneer deze onderneming een individueel recht zou worden toegekend.

(18)

Een andere exporteur heeft aangevoerd dat zijn aandeelhoudersstructuur, en met name het feit dat een deel van de aandelen in handen was van de staat, als zodanig niet de conclusie wettigde dat de staat zich had bemoeid met de vaststelling van prijzen en andere verkoopvoorwaarden. Deze exporteur heeft echter geen bewijsmateriaal voorgelegd om deze bewering te staven. Voorts bleek de staat de meerderheid van het kapitaal van de onderneming in handen te hebben en bovendien de algemeen directeur en de meerderheid van de Raad van Bestuur te benoemen. De voorwaarden van artikel 9, lid 5, onder c), waren derhalve niet vervuld en daarom moest het argument worden afgewezen.

(19)

Aangezien er over dit punt geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de voorlopige bevindingen, zoals die in overweging 45 van de voorlopige verordening zijn uiteengezet, bevestigd.

1.3.   Referentieland

(20)

De drie medewerkende Chinese producenten/exporteurs waren het oneens met de keuze van de Verenigde Staten als referentieland en voerden aan dat Rusland had moeten worden gekozen. Twee van hen herhaalden de argumenten die zij hadden aangevoerd voorafgaand aan de instelling van de voorlopige maatregelen, waarop reeds in overwegingen 47 tot en met 54 van de voorlopige verordening is gereageerd. In afwezigheid van nieuwe informatie of bewijsmateriaal moeten de argumenten van deze producenten/exporteurs worden afgewezen.

(21)

Een andere Chinese producent/exporteur heeft aangevoerd dat de verschillen in economische ontwikkeling tussen China en de Verenigde Staten, waardoor productiefactoren zoals arbeidskosten en algemene kosten in China veel goedkoper zijn, een vergelijking met de Verenigde Staten onmogelijk maken. Zoals reeds gesteld bij overweging 54 van de voorlopige verordening zijn dergelijke verschillen op zich niet relevant voor de keuze van een referentieland. Deze onderneming voerde verder aan dat ten gevolge van de verschillen in economische ontwikkeling openbare nutsvoorzieningen, zoals de levering van water, energie en gas, in China goedkoper zijn dan in de Verenigde Staten. Te dien aanzien moet worden opgemerkt dat het doel van artikel 2, lid 7, onder a) van de basisverordening nu juist is, een referentieland te kiezen om de normale waarde vast te stellen op basis van prijzen en kosten die niet beïnvloed zijn door een planeconomie. Een vergelijking van de prijzen in een land zonder markteconomie of in een land met een overgangseconomie, met de prijzen in het referentieland is dus niet betekenisvol. Er is hoe dan ook geen informatie voorgelegd waaruit de vermeende verschillen blijken en op basis waarvan een kwantificatie mogelijk zou zijn geweest, of waaruit zou hebben kunnen blijken dat deze producent/exporteur enig natuurlijk comparatief voordeel had. Daarom moet het argument worden afgewezen. Tot slot voerde deze producent/exporteur aan dat de installatie en de ermee samenhangende investeringen en afschrijvingspercentages wegens een eenvoudiger productieproces sterk afwijken. Hij heeft echter geen informatie voorgelegd waaruit blijkt dat zijn productieproces inderdaad eenvoudiger is dan het proces dat wordt gebruikt door producenten in de Verenigde Staten of op basis waarvan de diensten van de Commissie het effect van dergelijke verschillen zou hebben kunnen kwantificeren.

(22)

Deze exporteur heeft voorts aangevoerd dat er een kwaliteitsverschil bestaat tussen PTFE in korrelvorm uit de Verenigde Staten en uit China waardoor de toepassingen verschillen en waardoor de Verenigde Staten als referentieland niet geschikt is. Zoals vermeld in overweging 53 van de voorlopige verordening werd een correctie toegepast om rekening te houden met kwaliteitsverschillen, waarvan de hoogte door de Chinese producent/exporteur niet is betwist. Dit argument wordt derhalve afgewezen.

(23)

Aangezien er geen verdere opmerkingen werden ontvangen, worden de bevindingen van de overwegingen 47 tot en met 54 van de voorlopige verordening met betrekking tot de keuze van de Verenigde Staten als referentieland bevestigd.

1.4.   Vaststelling van de normale waarde voor de Chinese producenten/exporteurs die niet als marktgericht bedrijf worden beschouwd

(24)

Eén Chinese producent/exporteur heeft aangevoerd dat de correctie voor kwaliteitsverschillen zoals beschreven in overweging 53 van de voorlopige verordening onvoldoende was en dat de normale waarde had moeten worden gecorrigeerd op dezelfde wijze als de prijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap bij de berekening van de verkoopprijsonderbieding en de streefprijsonderbieding, zoals uiteengezet in overweging 98 van genoemde verordening.

(25)

Opgemerkt wordt dat de correctie op de normale waarde bedoeld is om verschillen te compenseren tussen het betrokken product dat wordt verkocht op de markt van het referentieland en het betrokken product uit de betrokken exportlanden, terwijl bij het toepassen van correcties in het kader van de schadeanalyse verschillen in aanmerking worden genomen tussen het betrokken product uit de betrokken exportlanden en het soortgelijke EU-product. Ofschoon het betrokken product uit het referentieland en het in de Europese Unie verkochte product dezelfde kwaliteit en kenmerken kunnen hebben, zijn de verschillen ten opzichte van het betrokken product uit de betrokken exportlanden niet noodzakelijkerwijs dezelfde. De correcties worden dan ook in elk afzonderlijk geval bepaald aan de hand van bij het onderzoek verkregen informatie en bewijsmateriaal. De producent/exporteur heeft geen bewijsmateriaal voorgelegd waaruit blijkt dat de methode die de Commissie heeft gebruikt voor haar voorlopige vaststellingen onredelijk was en dat de verschillen tussen het betrokken product uit de betrokken exportlanden en het soortgelijke EU-product enerzijds en het betrokken product uit het referentieland anderzijds identiek zouden zijn, noch was er andere informatie of bewijsmateriaal waaruit bleek dat de correcties identiek zouden moeten zijn. Het argument moet derhalve worden afgewezen en de bevindingen in overweging 53 van de voorlopige verordening inzake de vaststelling van de normale waarde voor producenten/ exporteurs aan wie geen individuele behandeling was toegestaan, worden bevestigd.

1.5.   Exportprijs

(26)

In afwezigheid van opmerkingen van belanghebbenden wordt de conclusie in overweging 59 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.6.   Vergelijking

(27)

Eén Chinese producent/exporteur heeft aangevoerd dat de correctie vanwege fysische verschillen zoals beschreven in overweging 62 van de voorlopige verordening niet in overeenstemming is met het werkelijke verschil in productiekosten en dat deze daarom moet worden herzien. De correctie voor het bepalen van de voorlopige dumpingmarge was gebaseerd op een redelijke schatting van het verschil ten opzichte van de marktwaarde in de Verenigde Staten, overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder a), van de basisverordening. Geoordeeld werd dat dit de beste methode was om te bepalen wat het effect van het verschil was op de prijs en de vergelijkbaarheid van de prijs. De Chinese exporteur heeft zijn argument niet gestaafd met kwantitatieve gegevens, noch enige informatie of bewijsmateriaal voorgelegd waaruit blijkt dat de methode van artikel 2, lid 10, onder a), van de basisverordening ongeschikt is om fysische verschillen te compenseren. Daarom moest het argument worden afgewezen. In afwezigheid van andere opmerkingen over dit punt worden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 60 tot en met 64 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Rusland

2.1.   Toepassing van artikel 18 van de basisverordening

(28)

Zoals vermeld in de overwegingen 69 tot en met 82 van de voorlopige verordening werd de dumping voor beide producenten/exporteurs in Rusland in het voorlopige stadium vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens.

(29)

Voordat het voorlopige recht werd ingesteld, zijn de twee Russische producenten/exporteurs in kennis gesteld van het feit dat de dumping in het voorlopige stadium van de procedure zou worden vastgesteld aan de hand van de beschikbare gegevens, en zijn zij in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken, overeenkomstig artikel 18, lid 4, van de basisverordening.

(30)

De twee Russische producenten/exporteurs verklaarden dat zij zo veel mogelijk medewerking hadden verleend en dat het daarom buiten proportie was om de dumping vast te stellen aan de hand van de beschikbare gegevens. Zij voerden aan dat overeenkomstig artikel 18, lid 3, van de basisverordening gebruik had moeten worden gemaakt van de — weliswaar niet optimale — gegevens die zij zelf hadden verstrekt.

(31)

In dit verband wordt er, zoals vermeld in de overwegingen 70 tot en met 74 van de voorlopige verordening, allereerst aan herinnerd dat beide ondernemingen onvolledige, onjuiste en misleidende gegevens hebben verstrekt. Eén onderneming weigerde voorts de informatie te verstrekken die nodig was voor het berekenen van de dumpingmarge, of verstrekte deze zo laat dat zij niet meer kon worden gecontroleerd. Tot slot weigerde een handelaar in Rusland die banden had met een van de producenten/exporteurs om medewerking te verlenen.

(32)

Beide ondernemingen hebben reeds in hun antwoorden op de vragenlijsten en bij de controles ter plaatse toegegeven dat de door hen verstrekte informatie tekortschoot, maar voerden aan dat deze tekortkomingen niet van dien aard waren dat het onmogelijk was om tot redelijk accurate bevindingen te komen. Zij stelden dat de tekortkomingen slechts van beperkte invloed waren op de bevindingen en dat de door hen verstrekte gegevens in hun geheel voldoende betrouwbaar waren om op basis daarvan de dumpingmarge vast te stellen.

(33)

Alle informatie die de twee ondernemingen in antwoord op de vragenlijst hadden verstrekt en die ter plaatse was gecontroleerd werd opnieuw onderzocht, alsmede de informatie die de ondernemingen naar aanleiding van de mededeling van de voorlopige bevindingen hadden verstrekt. Geen van de verklaringen van de ondernemingen rechtvaardigde echter een wijziging van de voorlopige conclusies. Nogmaals wordt gesteld dat de gegevens die de ondernemingen in antwoord op de vragenlijst hadden verstrekt, sterk afweken van de situatie die bleek uit hun door een accountant gecontroleerde boekhouding. Dit werd beschouwd als een ernstige tekortkoming. In deze omstandigheden is het niet mogelijk om een betrouwbare individuele dumpingmarge te berekenen en moet gebruik worden gemaakt van de beschikbare gegevens.

(34)

In dit verband wordt eraan herinnerd (zie overweging 72 van de voorlopige verordening) dat één onderneming beduidend misleidende informatie verstrekte over haar organisatiestructuur waardoor de meegedeelde cijfers niet bleken te kloppen. Het antwoord van deze onderneming was voorts zeer onvolledig en van slechte kwaliteit. Wat de andere onderneming betreft was elke tekortkoming op zich misschien niet van doorslaggevende betekenis voor de berekening van de dumpingmarge, maar waren al deze tekortkomingen tezamen voldoende aanleiding voor ernstige twijfel over de algemene betrouwbaarheid van de gegevens. Om die reden, en om de redenen vermeld in overweging 71 van de voorlopige verordening, was het noodzakelijk om gebruik te maken van de beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening. Er is geen nieuw bewijsmateriaal verstrekt die deze bevindingen kon wijzigen.

(35)

Ten gevolge van de hierboven beschreven ernstige tekortkomingen en omdat het onmogelijk was de verstrekte informatie te controleren, moest worden geconcludeerd dat de meegedeelde gegevens in het algemeen onbetrouwbaar en niet nauwkeurig waren. De antwoorden van de ondernemingen op de vragenlijst moesten daarom in hun geheel buiten beschouwing worden gelaten. Derhalve worden de bevindingen in de overwegingen 70 tot en met 74 en de conclusie in overweging 75 van de voorlopige verordening bevestigd, namelijk dat het niet mogelijk was om de dumpingmarges voor beide producenten/exporteurs te berekenen op basis van de door hen verstrekte gegevens, maar moesten worden vastgesteld aan de hand van de beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening.

2.2.   Normale waarde

(36)

In afwezigheid van opmerkingen van belanghebbenden wordt de methode die werd beschreven in overweging 76 van de voorlopige verordening hierbij bevestigd.

2.3.   Exportprijs

(37)

Beide ondernemingen hebben aangevoerd dat het niet juist was om de exportprijs te berekenen op basis van de prijzen die werden geregistreerd door Eurostat bij de invoer van producten die vallen onder GN-code ex 3904 61 00, omdat deze code, naast het betrokken product, ook andere producten omvat waarop deze procedure geen betrekking heeft.

(38)

In dit verband wordt opgemerkt dat de invoer van producten ingedeeld onder voornoemde GN-code voor het merendeel het betrokken product betreft. Niettemin werden bij het vaststellen van de voorlopige maatregelen correcties toegepast op de gegevens van Eurostat op grond van de beschikbare informatie (ramingen van de bedrijfstak van de Gemeenschap). Bij gebrek aan andere, meer betrouwbare informatie werd deze methode gehandhaafd voor het bepalen van de definitieve dumpingmarge.

(39)

Een onderneming heeft aangevoerd dat voor het bepalen van haar exportprijs gebruik moest worden gemaakt van de informatie van twee onafhankelijke importeurs die in het onderzoektijdvak goed waren voor meer dan 80 % van haar verkoop in de Europese Unie. Eén van deze importeurs werkte echter niet volledig mee aan het onderzoek. Bovendien bleek het onmogelijk om de gegevens die werden verstrekt door de importeur die wel meewerkte, in verband te brengen met de gegevens van de producent/exporteur. Daarom was het op basis van deze informatie niet mogelijk de exportprijs te berekenen en moest dit argument worden afgewezen.

(40)

In afwezigheid van verdere informatie werd de methode, beschreven in overweging 77 van de voorlopige verordening, gehandhaafd en werd de exportprijs berekend aan de hand van de Eurostatgegevens.

2.4.   Vergelijking

(41)

In afwezigheid van opmerkingen van belanghebbenden worden de bevindingen in de overwegingen 78 en 79 van de voorlopige verordening hierbij bevestigd.

3.   Dumpingmarge

(42)

Aangezien de belanghebbenden verder geen opmerkingen hebben gemaakt, wordt de methode voor de berekening van de dumpingmarge zoals beschreven in de overwegingen 24, 65 tot en met 68, en 80 tot en met 82 van de voorlopige verordening hierbij bevestigd. Gelet op het voorgaande zijn de definitieve dumpingmarges, in procenten van de cif-invoerprijs, grens Europese Unie, als volgt:

Exportland

Dumpingmarge

Volksrepubliek China

99,7 %

Rusland

36,6 %

D.   SCHADE

1.   Productie en verbruik in de Gemeenschap, bedrijfstak van de Gemeenschap

(43)

Aangezien hierover geen opmerkingen werden gemaakt, worden de bevindingen in de overwegingen 83 tot en met 87 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de betrokken invoer

(44)

De twee Russische producenten/exporteurs herhaalden dat voor de schadebeoordeling de invoer van het betrokken product uit Rusland afzonderlijk moest worden beoordeeld om de redenen vermeld in overweging 91 van de voorlopige verordening. Om hun bewering te staven voerden de producenten/exporteurs aan dat de daling van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap vanaf 2002 samenviel met een daling van de invoer uit Rusland en dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2001, toen de invoer uit Rusland het grootst was, veel winst maakte. De stijging van de invoer uit China daarentegen deed zich tezelfdertijd voor als de daling van de winst van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Daarom was de conclusie van de exporteurs dat de aanmerkelijke schade niet kon zijn veroorzaakt door de invoer uit Rusland en dat een cumulatieve beoordeling derhalve niet gerechtvaardigd was.

(45)

Zoals vermeld in overweging 90 van de voorlopige verordening, was de prijsontwikkeling van het betrokken product uit Rusland en China vergelijkbaar. In beide gevallen daalden de prijzen over het gehele onderzoektijdvak en was de prijsdaling ieder jaar aanzienlijk. Bovendien waren de prijzen van het betrokken product uit Rusland en China in de gehele beoordelingsperiode aanzienlijk lager dan de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. De invoer uit Rusland daalde weliswaar in 2002, maar deze bleef daarna ongeveer op hetzelfde niveau en steeg zelfs enigszins in het onderzoektijdvak. Ten slotte bleek in het definitieve stadium van het onderzoek dat het Chinese product en het Russische product op de EU-markt met elkaar concurreerden. Mede gelet op de argumenten in de overwegingen 89 tot en met 92 van de voorlopige verordening zijn er derhalve geen redenen om te concluderen dat de gevolgen van de invoer uit Rusland en China niet cumulatief mogen worden beoordeeld. Bovenstaand argument werd derhalve afgewezen.

(46)

In afwezigheid van andere opmerkingen over dit aspect, worden de bevindingen in de overwegingen 88 tot en met 93 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Invoer uit de betrokken landen

3.1.   Hoeveelheden, marktaandeel en prijzen

(47)

In afwezigheid van opmerkingen hierover, worden de bevindingen in de overwegingen 94, 95 en 96 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.2.   Prijsonderbieding

(48)

Eén Chinese exporteur/producent heeft opmerkingen gemaakt over de voorlopige vaststelling van de kosten na invoer in het kader van de berekening van de prijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap, daar deze kosten in werkelijkheid hoger zouden zijn. Hij heeft in dit verband echter geen bewijsmateriaal voorgelegd. De vaststelling van de kosten na invoer in het voorlopige stadium was gebaseerd op gegevens afkomstig van de twee medewerkende importeurs. Bij een van deze importeurs was een controle verricht. De door de andere importeur verstrekte gegevens zijn weliswaar niet gecontroleerd, maar stemden overeen met de gecontroleerde gegevens van de eerste importeur en werden derhalve als voldoende betrouwbaar beschouwd. Derhalve werd geoordeeld dat de door de importeurs verstrekte informatie betrouwbaarder was dan de ramingen van de Chinese producenten/exporteurs die bovendien niet met bewijsmateriaal waren gestaafd. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(49)

Eén Chinese producent/exporteur wees op een fout in de berekening van de correctie voor invoerrechten. Deze correctie werd voor alle Chinese producenten/exporteurs nogmaals gecorrigeerd op basis van het in het onderzoektijdvak toepasselijke invoerrecht.

(50)

Zoals vermeld in overweging 98 van de voorlopige verordening, is nader onderzocht of de voorlopige correctie voor kwaliteitsverschillen tussen het betrokken product van de bedrijfstak van de Gemeenschap en het betrokken product ingevoerd uit Rusland en China terecht was.

(51)

De bedrijfstak van de Gemeenschap voerde in dit verband aan dat een nabehandeling slechts noodzakelijk was voor een gering aantal soorten, namelijk de reactorkorrels. Voorts voerde deze bedrijfstak aan dat zijn producten voor de vervaardiging van voorgesinterd materiaal ook verder moesten worden bewerkt en dat derhalve geen correctie van de invoerprijs noodzakelijk was. Ten slotte werden gegevens verstrekt over de verkoop van soorten van betere kwaliteit afkomstig van de Russische producenten/exporteurs en die geen nabehandeling behoefden.

(52)

Bepaalde soorten PTFE in korrelvorm afkomstig van de Russische producenten/exporteurs bleken inderdaad aan hogere kwaliteitsnormen te voldoen en konden dus zonder enige nabehandeling worden gebruikt. Deze soorten werden in het onderzoektijdvak evenwel slechts in verwaarloosbare hoeveelheden en bovendien hoofdzakelijk met het oog op proeven verkocht. Volgens gegevens afkomstig van medewerkende verwerkende bedrijven bedroeg de invoer van deze soorten PTFE in korrelvorm uit Rusland slechts 1,4 % van de totale invoer van dat product uit dat land.

(53)

Voorts werd vastgesteld dat alle andere ingevoerde soorten PTFE in korrelvorm nabehandeling behoefden bestaande uit verhitting en verdere vermaling. Deze nabehandeling moet worden onderscheiden van de vervaardiging van voorgesinterd PTFE, een specifiek proces dat nà de nabehandeling plaatsvindt. De correctie die in het voorlopige stadium werd toegepast stemt dus wel degelijk overeen met aangetoonde kwaliteitsverschillen tussen het product van de bedrijfstak van de Gemeenschap en het product uit Rusland en stemt dus niet overeen met de extra kosten voor de vervaardiging van voorgesinterd PTFE in korrelvorm. De argumenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap moesten derhalve worden afgewezen.

(54)

Anderzijds voerden één Russische producent/exporteur en één importeur die PTFE in korrelvorm uit Rusland invoerde aan dat PTFE in korrelvorm afkomstig van vorengenoemde producent/exporteur na de nabehandeling nog steeds van mindere kwaliteit was dan het PTFE in korrelvorm dat door de bedrijfstak van de Gemeenschap wordt vervaardigd en in de Europese Unie wordt verkocht. De producent/exporteur voegde daaraan toe dat de nabehandeling slechts kwaliteitsverschillen wegwerkte die betrekking hadden op de korrelgrootte en de zuiverheid van het product, maar niet van invloed was op andere belangrijke kwaliteitsparameters zoals treksterkte en rek die aanzienlijke gevolgen hebben voor de kwaliteit van het Russische PTFE in korrelvorm en bijgevolg voor de kwaliteit van het halffabrikaat. Om deze bewering te staven heeft bovenvermelde importeur testresultaten voorgelegd waaruit bleek dat er kwaliteitsverschillen waren tussen PTFE in korrelvorm dat wordt vervaardigd door de bedrijfstak van de Gemeenschap en nabehandeld PTFE in korrelvorm dat uit Rusland was ingevoerd. Daarom moest het bedrag van de correctie hoger zijn dan het bedrag van de kosten van de nabehandeling.

(55)

Bij onderzoek kon deze bewering evenwel niet worden bevestigd. De door de importeur voorgelegde testresultaten waren niet representatief, aangezien ze betrekking hadden op slechts één partij. Zelfs binnen deze partij voldeed al het PTFE in korrelvorm aan de norm, niettegenstaande verschillen in de technische specificaties. Het voorgelegde bewijsmateriaal werd derhalve niet als overtuigend beschouwd. In ieder geval konden de beweerde kwaliteitsverschillen niet worden gekwantificeerd aan de hand van de door de Russische producent/exporteur en bovenvermelde importeur verstrekte gegevens. Derhalve wordt bevestigd dat het door deze producent/exporteur geproduceerde PTFE in korrelvorm na de nabehandeling van dezelfde kwaliteit was als PTFE in korrelvorm dat door de bedrijfstak van de Gemeenschap wordt vervaardigd en in de Europese Unie wordt verkocht en dat beide producten een groot aantal soortgelijke toepassingen kennen.

(56)

Gelet op het voorgaande werd de voorlopige correctie die bij de berekening van de onderbiedingsmarge werd toegepast passend geacht. De correctie werd evenwel nogmaals gecorrigeerd aan de hand van de gecontroleerde gegevens van twee verwerkende bedrijven die een nauwkeurige berekening van deze kosten mogelijk maakte. De correctie bedroeg derhalve 36,7 % van de aankoopprijs van de betrokken verwerkende bedrijven/importeurs.

(57)

Andere opmerkingen werden niet gemaakt en rekening houdend met vorengenoemde correcties worden de overwegingen 97 en 98 van de voorlopige verordening bevestigd.

(58)

Gelet op het bovenstaande bleek bij een vergelijking per soort dat het betrokken product uit China en Rusland in de Europese Unie werd verkocht tegen prijzen die de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak met respectievelijk 20,5 % en 13,5 % onderboden.

3.3.   Situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap en conclusie in verband met de schade

3.3.1.   Algemeen

(59)

Sommige belanghebbenden wezen op de positieve ontwikkelingen van bepaalde indicatoren en voerden aan dat het niet voldoende was dat andere indicatoren, zoals verkoopprijzen en winstgevendheid, zich negatief ontwikkelden om te concluderen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade had geleden.

(60)

In de eerste plaats wordt verwezen naar artikel 3, lid 5, van de basisverordening: „Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren ……. Deze lijst is niet limitatief, noch zijn één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend.”. Het is derhalve niet noodzakelijk dat alle schade-indicatoren op negatieve ontwikkelingen wijzen om te concluderen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden.

(61)

Om vast te stellen of de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden moet zijn algemene financiële situatie worden onderzocht. Indien bepaalde schade-indicatoren zich positief hebben ontwikkeld, mogen deze dus niet afzonderlijk in aanmerking worden genomen. Ze moeten in een ruimere context worden onderzocht, dat wil zeggen dat ook de ontwikkeling van andere schade-indicatoren in aanmerking moet worden genomen om tot zinvolle conclusies te komen. Ook in dit geval (zie overweging 117 van de voorlopige verordening) mag de positieve ontwikkeling van bepaalde schade-indicatoren niet los worden gezien van de in het algemeen sterk negatieve gevolgen van de betrokken invoer voor de prestaties van de bedrijfstak van de Gemeenschap en van de reacties van de bedrijfstak hierop. De precaire situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap komt vooral tot uiting in een daling van zijn verkoopprijzen en winstgevendheid.

(62)

De benadering die voor de voorlopige vaststellingen werd gehanteerd wordt derhalve redelijk geacht en in overeenstemming met de basisverordening en wordt derhalve voor de definitieve bevindingen gehandhaafd.

3.3.2.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(63)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn productiecapaciteit, productie en bezettingsgraad kon verhogen hoewel het verbruik in de Gemeenschap daalde, hetgeen erop zou wijzen dat deze bedrijfstak zich niet in een ongunstige situatie bevond.

(64)

De daling van het verbruik (met 12 %) deed zich slechts gevoelen in 2002, toen de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in overeenstemming hiermee met 13 % daalde, hetgeen ook tot uiting kwam in een daling van de bezettingsgraad in dat jaar. Tengevolge hiervan moest de bedrijfstak van de Gemeenschap (zie overweging 102 van de voorlopige verordening) zijn verkoopprijzen verlagen en grotere hoeveelheden verkopen om met met dumping ingevoerde producten te kunnen concurreren. Desondanks daalde ook de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2002 enigzins.

(65)

Anderzijds moet de ontwikkeling van de productie eveneens in een ruimere context worden gezien en mag zij niet uitsluitend aan de ontwikkeling van het verbruik in de Gemeenschap worden getoetst. Zoals vermeld in overweging 134 van de voorlopige verordening steeg de uitvoer van de bedrijfstak van de Gemeenschap enigszins, hetgeen ook gevolgen had voor de productie. Bovendien wordt de stijging van de productie van PTFE in korrelvorm gedeeltelijk verklaard door het feit dat sommige EU-producenten in hun bedrijven meer gebruik gingen maken van dat product voor de vervaardiging van bijvoorbeeld compounds en gemicroniseerde productsoorten. Ten slotte is de algemene stijging van de productie en de productiecapaciteit in de beoordelingsperiode ook een reactie van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de invoer met dumping: getracht werd meer te verkopen, hetgeen ten koste ging van verkoopprijzen en winstgevendheid.

(66)

Derhalve worden de bevindingen in de overwegingen 101 en 102 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.3.   Verkoop en marktaandeel

(67)

Voorts voerden sommige belanghebbenden aan dat ook de toename van de verkoop en van het marktaandeel, met name op een ogenblik dat de vraag daalde, erop wees dat de bedrijfstak van de Gemeenschap geen aanmerkelijke schade had geleden. De Russische producent/exporteur voerde ook aan dat de strategie van de bedrijfstak van de Gemeenschap om lagere verkoopprijzen te hanteren in reactie op goedkope invoer een dergelijke stijging van de verkoop niet kon verklaren. De ontwikkeling van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap werd vergeleken met die van de invoer uit Rusland die ondanks de dalende invoerprijzen zou zijn afgenomen.

(68)

De gegevens over de invoer uit Rusland gaven evenwel een ander beeld te zien. Van 2001 op 2002 daalden invoer en marktaandeel van het betrokken product uit Rusland aanzienlijk; van 2002 op 2003 was deze daling evenwel slechts marginaal en in het onderzoektijdvak was er zelfs sprake van een lichte stijging. De verkoopprijzen van het betrokken product uit Rusland daarentegen daalden in de gehele beoordelingsperiode voortdurend. In dezelfde periode daalden de prijzen van het betrokken product uit China nog sterker en stegen verkoop en marktaandeel van dit product uit China. Dit wijst erop dat ook de Russische exporteurs op de EU-markt moesten concurreren met goedkope producten uit China en, zoals de bedrijfstak van de Gemeenschap, gedwongen werden hun prijzen nog meer te verlagen om hun marktaandeel in de Europese Unie te herwinnen. Aangezien de gevolgen van de invoer uit Rusland en China tezamen worden beoordeeld, is het juister om deze analyse niet voor elk betrokken exportland afzonderlijk maar voor beide landen samen te verrichten. Er wordt aan herinnerd dat het marktaandeel van het betrokken product uit Rusland en China voortdurend zeer aanzienlijk bleef en dat de prijzen van deze producten sterk daalden en de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap sterk onderboden. Het argument van de Russische producent/exporteur moet derhalve worden afgewezen.

(69)

Derhalve wordt herhaald dat de ontwikkeling van de verkoop en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap in verband moet worden gebracht met de parallelle daling van de omzet en de prijzen ten gevolge van de invoer met dumping en dat dit beduidend negatieve gevolgen had voor de winstgevendheid van deze bedrijfstak. Zoals reeds vermeld in overweging 61 is een zinvolle conclusie over de algemene financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap slechts mogelijk indien de positieve ontwikkeling van deze indicatoren niet afzonderlijk wordt bezien maar in samenhang met de ontwikkeling van de overige schade-indicatoren.

(70)

In afwezigheid van andere opmerkingen over dit onderwerp worden de bevindingen van de overwegingen 103 en 104 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.4.   Voorraden

(71)

Eén Chinese en twee Russische producenten/exporteurs voerden aan dat de voorraden van de bedrijfstak van de Gemeenschap vanaf 2003 aanzienlijk daalden, hetgeen erop zou wijzen dat er geen aanmerkelijke schade was veroorzaakt.

(72)

Er wordt op gewezen dat de voorraadbewegingen in de beoordelingsperiode niet significant waren en geen duidelijke tendens vertoonden. De voorraden daalden immers met 13 % van 2001 op 2002; zij stegen met 23 procentpunten van 2002 op 2003 en daalden vervolgens opnieuw met 17 procentpunten in het onderzoektijdvak. Bovendien daalden de voorraden vanaf 2003 slechts met 216 ton, hetgeen neerkomt op 4,3 % van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2003 en 3,9 % van deze verkoop in het onderzoektijdvak.

(73)

Het was overigens zo dat de bedrijfstak van de Gemeenschap het betrokken product hoofdzakelijk op bestelling vervaardigde en de voorraad bestond daarom meestal uit producten die klaarstonden om naar de afnemers te worden verzonden. De grotere voorraden in 2003 zijn derhalve veeleer te wijten aan achterstand bij de leveringen en kunnen niet worden beschouwd als een zinvolle schade-indicator, omdat zij eigenlijk geen gevolgen hadden voor de financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. In dit geval werd de ontwikkeling van de voorraden derhalve niet beschouwd als een zinvolle schade-indicator.

(74)

Sommige belanghebbenden voerden ook aan dat de bedrijfstak van de Gemeenschap schade zou hebben geleden door de stijging van de voorraden in 2003 — het jaar voorafgaand aan het onderzoektijdvak — omdat de bedrijfstak gedwongen zou zijn geweest deze gestegen voorraden in het onderzoektijdvak tegen lagere prijzen te verkopen. Daar de bedrijfstak van de Gemeenschap op bestelling produceerde (zie overweging 73), is de stijging van de voorraden in 2003 derhalve waarschijnlijk toe te schrijven aan een achterstand bij leveringen en was reeds bepaald wie de afnemers waren en wat de prijzen zouden zijn. Een stijging van de voorraden met 283 ton in 2003 kan in ieder geval niet als significant worden beschouwd, daar deze hoeveelheid slechts 5,6 % bedroeg van de verkoop in dat jaar. Derhalve werd geconcludeerd dat deze stijging van de voorraden vóór het onderzoektijdvak niet de oorzaak kon zijn van de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.

(75)

Dit argument moest dus worden afgewezen en de bevindingen in overweging 105 van de voorlopige verordening worden bevestigd.

3.3.5.   Verkoopprijzen

(76)

Dezelfde producenten/exporteurs voerden aan dat de negatieve ontwikkeling van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap geen zinvolle schade-indicator was, daar de verkoopprijzen van het betrokken product door de marktwerking wereldwijd waren gedaald. Eén producent/exporteur twijfelde ook aan de juistheid van de berekeningen, maar verstrekte geen gegevens waaruit bleek waarom de berekeningen onjuist waren.

(77)

Er werden geen fouten gevonden in de voorlopige berekeningen van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en deze prijzen worden derhalve bevestigd.

(78)

Er wordt nogmaals op gewezen dat de verkoopprijzen in de Europese Unie in de beoordelingsperiode aanmerkelijk daalden, hetgeen aanzienlijke gevolgen had voor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Ook wordt bevestigd dat de ontwikkeling van de verkoopprijzen als de belangrijkste factor werd beschouwd bij de schadebeoordeling, omdat dit rechtstreeks gevolgen had voor de financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Derhalve wordt bevestigd dat prijzen een zeer zinvolle schade-indicator in het kader van dit onderzoek waren en het argument van de producent/exporteur in dit verband moet dus worden afgewezen.

(79)

Wat meer bepaald het argument betreft dat de prijzen wereldwijd zouden zijn gedaald, waren er geen factoren die bijvoorbeeld wezen op kostenverlagingen die een dergelijke prijsdaling konden verklaren. Derhalve wordt nogmaals bevestigd dat de prijzen een zeer zinvolle schade-indicator zijn in het kader van dit onderzoek en dat het argument van de producent/exporteur in het kader van het onderzoek naar schade moet worden afgewezen. Voor het overige heeft het argument eerder betrekking op de kwestie van het oorzakelijke verband en zal het derhalve hierna in de overwegingen 106 en 107 worden behandeld.

(80)

Aangezien in dit verband geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de bevindingen in overweging 106 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.6.   Groei

(81)

Er werd aangevoerd dat de voorlopige bevindingen geen verklaring boden voor de groei van de bedrijfstak van de Gemeenschap, met name wanneer rekening wordt gehouden met de krimpende vraag in de Europese Unie in de beoordelingsperiode. Aangezien de groei van de bedrijfstak van de Gemeenschap werd bepaald door de ontwikkeling van zijn marktaandeel, wordt verwezen naar overweging 103 van de voorlopige verordening en naar de overwegingen 67 en 69 van deze verordening.

3.3.7.   Investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(82)

Eén Chinese producent/exporteur maakte bezwaar tegen de voorlopige conclusie dat het vermogen om kapitaal aan te trekken geen zinvolle schade-indicator was.

(83)

In overweging 109 van de voorlopige verordening werd reeds vastgesteld dat de EU-producenten deel uitmaken van grotere groepen en derhalve hun financiële middelen uit de groep betrekken. Hierdoor was het vermogen om kapitaal aan te trekken geen zinvolle schade-indicator omdat dit vermogen, zelfs wanneer sommige bedrijven van dergelijke grotere groepen zich in een moeilijke positie bevinden, doorgaans niet wordt aangetast. De Chinese producent/exporteur legde niet uit in hoeverre hij het met deze conclusie niet eens was en lichtte zijn argument ook niet verder toe. Dit argument moest dus worden afgewezen en de bevindingen in de overwegingen 108 en 109 van de voorlopige verordening worden bevestigd.

3.3.8.   Winstgevendheid, opbrengst van investeringen en kasstroom

(84)

Sommige producenten/exporteurs merkten ook op dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap vanaf 2003 was gestegen en dat hiermee in de voorlopige bevindingen geen rekening was gehouden.

(85)

Dit argument moest worden afgewezen aangezien de ontwikkeling van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de voorlopige verordening voor de gehele beoordelingsperiode werd onderzocht. Het feit dat de winstgevendheid vanaf 2003 was gestegen kon derhalve de conclusie dat de winstgevendheid over de gehele beoordelingsperiode (van 2001 tot het onderzoektijdvak) aanzienlijk was gedaald — namelijk met 9,2 procentpunten — niet wijzigen. De winstgevendheid was in het onderzoektijdvak slechts iets hoger dan het „break-even”-punt; ze bedroeg namelijk 0,1 % en zou zelfs nog minder zijn geweest indien de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn prijzen had gehandhaafd, waardoor zijn marktaandeel en verkoop zouden zijn gedaald. Derhalve werd geconcludeerd dat deze schadefactor duidelijk op een negatieve ontwikkeling in de beoordelingsperiode wees.

(86)

Aangezien geen andere opmerkingen in dit verband werden gemaakt, worden de bevindingen in de overwegingen 110 en 111 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.9.   Werkgelegenheid en productiviteit

(87)

Zowel de Chinese als de twee Russische producenten/ exporteurs herhaalden hun argumenten in verband met de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de productiviteit en voerden aan dat deze factoren niet op aanmerkelijke schade wezen. Aangezien op dit vlak geen nieuwe gegevens werden verstrekt, worden de voorlopige conclusies in overweging 112 van de voorlopige verordening gehandhaafd.

3.3.10.   Stijging van de uitvoer van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(88)

De bovenvermelde producenten/exporteurs voerden ten slotte aan dat de gestegen uitvoer van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode erop wees dat deze bedrijfstak geen aanmerkelijke schade leed.

(89)

In dit verband moet worden verduidelijkt dat in overweging 134 van de voorlopige verordening per vergissing werd vermeld dat de uitvoer in de beoordelingsperiode met 3 % procent was gestegen. De uitvoer van de bedrijfstak van de Gemeenschap was evenwel met 54 % gestegen. Deze gestegen uitvoer maakte echter — en dat cijfer is in vorengenoemde overweging van de voorlopige verordening wel correct vermeld — slechts 12,7 % uit van de totale verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak. Er wordt dus bevestigd dat deze stijging in absolute cijfers (ongeveer 250 ton) niet beduidend was. Niettegenstaande de stijging maakte de uitvoer slechts een klein deel uit van de totale verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Daarom werd de stijging van de uitvoer niet beschouwd als een aanwijzing dat de bedrijfstak van de Gemeenschap gezond was.

3.3.11.   Lonen

(90)

Aangezien over dit punt geen opmerkingen werden ontvangen, worden de bevindingen in overweging 113 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.12.   Omvang van de dumpingmarge

(91)

Aangezien over dit punt geen opmerkingen werden ontvangen, worden de bevindingen in overweging 114 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.13.   Herstel van eerdere dumping

(92)

Aangezien over dit punt geen opmerkingen werden ontvangen, worden de bevindingen in overweging 116 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.14.   Conclusie

(93)

Daar de argumenten van bepaalde belanghebbenden waren gebaseerd op gegevens in de klacht, wordt opgemerkt dat de voorlopige bevindingen waren gebaseerd op gecontroleerde gegevens van de EU-producenten over het onderzoektijdvak.

(94)

Op deze basis en ondanks de positieve ontwikkeling van sommige schadefactoren werd geconcludeerd dat de algemene financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode aanmerkelijk is verslechterd en dat deze bedrijfstak in het onderzoektijdvak aanmerkelijke schade heeft geleden.

(95)

Derhalve worden de bevindingen in de overwegingen 101 tot en met 120 van de voorlopige verordening inzake de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap alsmede de conclusie inzake schade bevestigd.

E.   OORZAKELIJK VERBAND

1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(96)

In afwezigheid van opmerkingen over dit punt worden de bevindingen in de overwegingen 122 tot en met 126 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Gevolgen van andere factoren

2.1.   Ontwikkeling van het verbruik en de vraag

(97)

Sommige belanghebbenden herhaalden dat het dalende verbruik en de dalende vraag in de Europese Unie factoren waren die de prijs bepaalden en dat deze factoren en niet de invoer met dumping gezien moesten worden als de belangrijkste oorzaak van de daling van de prijzen en de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Deze partijen legden evenwel geen nieuwe gegevens of bewijsmateriaal voor, maar herhaalden slechts de argumenten die zij reeds vóór de instelling van de voorlopige rechten hadden gemaakt. Zij voerden ook aan dat een vergelijking van het dalende verbruik met de marktwaarde in de Gemeenschap (zie overweging 127 van de voorlopige verordening) irrelevant was, aangezien verkoopprijzen niet uitsluitend afhankelijk zijn van de ontwikkeling van het verbruik en de vraag maar ook van de ontwikkeling van het aanbod.

(98)

Het wordt weliswaar niet betwist dat prijzen bij normale concurrentieverhoudingen het gevolg zijn van vraag en aanbod, maar er wordt aan herinnerd dat in dit geval de normale marktwerking ontwricht was door concurrentieverstorend gedrag, met andere woorden door dumpingpraktijken. In het onderzoektijdvak bleken alle producenten/exporteurs in aanmerkelijke mate dumping toe te passen en onderboden zij de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de gehele beoordelingsperiode waardoor de prijzen van die bedrijfstak ernstig onder druk werden gezet.

(99)

Zoals vermeld in overweging 129 van de voorlopige verordening daalden de prijzen bij invoer uit Rusland en China veel sterker dan het verbruik in de Gemeenschap in dezelfde periode. Bovendien bleven de prijzen bij invoer uit de betrokken landen verder sterk dalen, terwijl het verbruik vanaf 2002 relatief stabiel bleef en zelfs enigszins steeg. Tezelfdertijd daalden de prijzen van de het betrokken product uit andere derde landen niet zo sterk als de prijzen van het betrokken product uit Rusland en China. Er kon derhalve geen rechtstreeks verband worden gelegd tussen de daling van het verbruik en de daling van de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en er werd geconcludeerd dat de gevolgen van de ontwikkeling van het verbruik niet van dien aard konden zijn geweest dat de schade die door de invoer met dumping was veroorzaakt niet langer aanmerkelijk kon worden genoemd. De invoer met dumping vertegenwoordigde immers een aanzienlijk marktaandeel (ongeveer 35 %) en geschiedde tegen zeer lage prijzen. Vergeleken hiermee zijn de gevolgen van de daling van het verbruik — die bovendien slechts tot 2002 aanhield — slechts zeer beperkt. Bovendien gingen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap geen schaalvoordelen ten gevolge van dit lagere verbruik verloren.

(100)

Het onevenwicht tussen de daling van het verbruik en de daling van de prijzen blijkt ook uit het feit dat de daling van het verbruik evenmin overeenstemde met de daling van de marktwaarde van PTFE in korrelvorm in de Europese Unie. De vergelijking van de marktwaarde en het verbruik was derhalve een geldige, doch niet de enige, indicator om te beoordelen of de daling van de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap het gevolg was van de invoer met dumping.

(101)

In afwezigheid van andere opmerkingen over dit punt, worden de bevindingen in de overwegingen 127, 128 en 129 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.2.   Invoer uit andere derde landen dan Rusland en China

(102)

In afwezigheid van opmerkingen over dit punt, worden de bevindingen in overweging 130 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.3.   Prestaties van niet klagende EU-producenten

(103)

Er werd aangevoerd dat de niet-klagende EU-producenten weliswaar schade hadden geleden, maar dat deze hoofdzakelijk tot uiting was gekomen in een verlies aan marktaandeel en niet in een daling van de winstgevendheid, zoals het geval was voor de klagende EU-producenten. Daarom werd aangevoerd dat één en dezelfde factor, namelijk de invoer met dumping, niet verschillende gevolgen kon hebben gehad voor de situatie van de — al dan niet klagende — EU-producenten. Bijgevolg zou de aanmerkelijke schade die de EU-producenten hebben geleden door andere factoren zijn veroorzaakt.

(104)

Dit argument wordt afgewezen. Zoals vermeld in overweging 103 van de voorlopige verordening kunnen producenten, wanneer zij te maken krijgen met concurrentie door goedkope invoerproducten, hetzij hun verkoopprijzen handhaven ten koste van hun verkoop en marktaandeel, hetzij hun verkoopprijzen verlagen teneinde zoveel mogelijk hun schaalvoordelen en hun positie op de markt te behouden. Het is derhalve niet ongewoon dat iedere producent een andere strategie kiest en dat de schade die iedere producent lijdt dan ook in een andere negatieve ontwikkeling tot uiting komt, namelijk verlies aan marktaandeel of een dalende verkoopprijs, of een combinatie van beide, met telkens dalende winstgevendheid tot gevolg. Gezien de hoogte van de dumpingmarges, de aanzienlijke omvang van de invoer met dumping, het grote marktaandeel van de met dumping ingevoerde producten, de aanzienlijke prijsonderbieding en de steeds dalende prijzen van de met dumping ingevoerde producten, is de conclusie — aangezien geen andere oorzaken werden vastgesteld — dat dumping de oorzaak is van de nadelige situatie waarin de bedrijfstak van de Gemeenschap zich bevindt.

(105)

In afwezigheid van andere opmerkingen over dit punt worden de bevindingen in overweging 133 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.4.   Wereldwijde prijsontwikkelingen, economische recessie en inkrimping van de markt

(106)

Er werd aangevoerd dat de prijzen van PTFE in korrelvorm door de dalende invoerprijzen die door Eurostat werden geregistreerd — met name de prijzen bij invoer uit de Verenigde Staten en Zwitserland — in het algemeen op de gehele markt van de Europese Unie waren gedaald. Deze neerwaartse ontwikkeling van de prijzen zou ook het gevolg zijn van het feit dat de markt voor PTFE in korrelvorm aan het inkrimpen is, met andere woorden dat de vraag en het verbruik dalen. De daling van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap zou derhalve eerder te wijten zijn aan deze neerwaartse trend en niet aan de invoer met dumping uit de betrokken landen.

(107)

Er wordt op gewezen dat bij onderzoek van de door Eurostat geregistreerde invoerprijzen in het algemeen en de prijzen bij invoer uit Zwitserland en de Verenigde Staten in het bijzonder is gebleken dat deze prijzen ruimschoots hoger waren dan de prijzen bij invoer uit China en Rusland en de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Ook de prijzen van de niet-klagende EU-producenten waren hoger dan de prijzen van de klagende EU-producenten. Derhalve werd geconcludeerd dat derde landen alsmede de niet-klagende EU-producenten de prijzen niet onder druk hebben gezet, hetgeen als een aanmerkelijke oorzaak van schade beschouwd had kunnen worden.

(108)

Zoals eerder vermeld is het verbruik in de Europese Unie weliswaar aanzienlijk gedaald van 2001 op 2002, maar is het nadien stabiel gebleven en zelfs enigszins gestegen. Bovendien bleek deze stijging na het onderzoektijdvak aan te houden. Bijgevolg kan de markt voor PTFE in korrelvorm niet beschouwd worden als een krimpende markt.

(109)

Op basis van het bovenstaande werd geconcludeerd dat de in het algemeen negatieve economische ontwikkelingen in de beoordelingsperiode het oorzakelijke verband niet heeft verbroken tussen de invoer met dumping uit China en Rusland en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.

2.5.   Efficiency van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(110)

Sommige medewerkende exporteurs voerden aan dat de voorlopige conclusie in overweging 135 van de voorlopige verordening — namelijk dat de productiekosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap waren gedaald — niet overeenstemde met de gegevens in de klacht waaruit bleek dat de kosten per eenheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode waren gestegen. Volgens hen had moeten worden onderzocht of deze kostenstijging de oorzaak was van de aanmerkelijke schade. In dit verband wordt opgemerkt dat de conclusie in overweging 135 van de voorlopige verordening was gebaseerd op gegevens die bij diverse controles bij de EU-producenten waren gecontroleerd. Dit argument moest dus worden afgewezen.

(111)

Een andere producent/exporteur voerde aan dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn verkoopprijzen onnodig sterk had verlaagd, hetgeen bleek uit het feit dat hij in de beoordelingsperiode zijn omzet kon vergroten en marktaandeel kon winnen (en niet uitsluitend handhaven). Bovendien zou de dalende winstgevendheid veeleer het gevolg zijn van een stijging van de kosten per eenheid — ten gevolge van een lage bezettingsgraad en een loonstijging — dan van de betrokken invoer.

(112)

Er wordt op gewezen dat de productiekosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap, in tegenstelling tot de bewering van deze producent/exporteur, in de beoordelingsperiode daalden en derhalve niet beschouwd konden worden als de oorzaak van de dalende winstgevendheid van de bedrijfstak. Deze kon zijn marktpositie weliswaar handhaven en zijn marktaandeel zelfs vergroten, maar dit ging ten koste van zijn winstgevendheid. Zoals eerder vermeld, werden de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode sterk onderboden door de prijzen van de betrokken invoer en konden de gevolgen van deze onderbieding niet worden gecompenseerd door een stijgend marktaandeel.

(113)

Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd, daar de bedrijfstak van de Gemeenschap efficiënt produceerde en zijn productiekosten daalden, dat deze bedrijfstak niet zelf de oorzaak is van schade die hij heeft geleden. De bevindingen in overweging 135 van de voorlopige verordening worden hierbij bevestigd.

2.6.   Verkoop voor intern gebruik

(114)

Twee Russische producenten/exporteurs voerden aan dat bij ten minste twee EU-producenten de verkoop van het betrokken product voor intern gebruik in de beoordelingsperiode sterk is toegenomen. Deze stijgende verkoop voor intern gebruik — die doorgaans niet winstgevend is — zou volgens hen mogelijk de oorzaak zijn van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.

(115)

Bij het onderzoek bleek dat de verkoop voor intern gebruik ongeveer slechts 5 % van de totale productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak uitmaakte. Gezien deze geringe hoeveelheid werd geconcludeerd dat deze verkoop voor intern gebruik — zelfs indien hij niet winstgevend was — het oorzakelijke verband niet kon hebben verbroken tussen de invoer met dumping uit China en Rusland en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.

2.7.   Afwezigheid van concurrentie tussen het betrokken product uit Rusland en China en het betrokken product van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(116)

Een exporteur/producent voerde aan dat het betrokken product uit China en Rusland in het algemeen van mindere kwaliteit was en daarom niet kon concurreren met het product dat door de bedrijfstak van de Gemeenschap in de Europese Unie werd verkocht. Daarom kon de invoer uit Rusland en China niet de oorzaak zijn van de geleden schade.

(117)

Zoals vermeld in de overwegingen 12, 13 en 14 werd geconcludeerd dat niettegenstaande verschillende productsoorten mogelijk zijn, en ook kwaliteitsverschillen niet uitgesloten zijn, het betrokken product dat door de bedrijfstak van de Gemeenschap wordt vervaardigd en het betrokken product uit Rusland en China dezelfde fysische eigenschappen hebben en in wezen voor dezelfde doeleinden worden gebruikt. Zoals vermeld in de overwegingen 16, 90 en 92 van de voorlopige verordening en in overweging 10 werd bij het onderzoek ook bevestigd dat alle ingevoerde productsoorten concurreerden met de soorten die door de bedrijfstak van de Gemeenschap werden vervaardigd en in de Europese Unie verkocht. Dit argument moest dus worden afgewezen.

2.8.   Uitvoer door de bedrijfstak van de Gemeenschap

(118)

In overweging 89 werd reeds vermeld dat de stijging van de uitvoer van de bedrijfstak van de Gemeenschap in feite 54 % bedroeg. De belangrijkste conclusie in overweging 134 van de voorlopige verordening, namelijk dat deze gestegen uitvoer slechts een klein deel van de totale verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap (12,7 % tijdens het onderzoektijdvak) uitmaakte, wordt evenwel bevestigd. Daarom, en omdat over dit onderwerp geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de bevindingen in overweging 134 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.9.   Koersschommelingen

(119)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat de waardevermindering van de USD ten opzichte van de euro de schade had veroorzaakt die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden. Zij voerden aan dat i) de waardevermindering van de USD de uitvoer van de bedrijfstak van de Gemeenschap naar de Verenigde Staten had beperkt en dat dit ii) het concurrentievermogen van de Russische en Chinese producten had versterkt.

(120)

Deze partijen hebben inzake de uitvoer van de bedrijfstak van de Gemeenschap geen bewijsmateriaal voorgelegd; hun beweringen waren op loutere veronderstellingen gebaseerd. Zij beweerden met name niet of de uitvoer van de bedrijfstak van de Gemeenschap in omvang of in waarde of in beide was afgenomen. Hoe het ook zij (zie conclusie in overweging 118), de uitvoer van de bedrijfstak van de Gemeenschap is in de beoordelingsperiode gestegen met 54 %. Zoals vermeld in overweging 134 van de voorlopige verordening was de winst van de bedrijfstak van de Gemeenschap bij uitvoer groter dan op de EU-markt. De ontwikkeling van de uitvoer van de bedrijfstak van de Gemeenschap kon derhalve niet beschouwd worden een nadelige invloed te hebben gehad op diens situatie.

(121)

De invoer uit Rusland en China ging gepaard met aanzienlijke dumping: de dumpingmarge voor Rusland was 36,6 % en voor China bijna 100 %. Bij invoer uit andere landen — die goed waren voor ongeveer 25 % van het verbruik in de EU — waren de prijzen veel hoger dan bij invoer uit Rusland en China, niettegenstaande de waardevermindering van de USD. Ook de prijsonderbieding was bij invoer uit Rusland en China in de gehele beoordelingsperiode aanzienlijk en veel hoger dan de waardevermindering van de USD ten opzichte van de euro. Dit argument werd daarom afgewezen.

2.10.   Conclusie

(122)

Gelet op het voorgaande en de andere elementen die zijn vermeld in de overwegingen 121 tot en met 138 van de voorlopige verordening wordt geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening door de invoer met dumping uit Rusland en de Volksrepubliek China.

F.   BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

1.   Financiële gevolgen voor de verwerkende bedrijven

(123)

Verschillende verwerkende bedrijven herhaalden hun grootste punt van zorg, namelijk dat antidumpingmaatregelen zeer nadelige gevolgen zouden hebben voor hun financiële situatie, aangezien dit een kostenstijging zou veroorzaken die zij niet zouden kunnen doorberekenen aan hun afnemers.

(124)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen werd contact opgenomen met vijf verwerkende bedrijven die tot dusverre geen medewerking hadden verleend en werd deze verzocht een vragenlijst te beantwoorden. Deze bedrijven, die slechts na de instelling van de voorlopige maatregelen om een vragenlijst hadden verzocht, waren daarvoor onbekend bij de EU-instellingen. Een aantal van deze bedrijven bleek het grootste deel van het betrokken product, waarvan zij bij productieproces gebruikmaakten, uit de betrokken landen in te voeren. Deze bedrijven waren goed voor een groot deel van de totale invoer uit Rusland en China alsmede voor het totale verbruik in de Europese Unie. Zij voerden aan dat antidumpingmaatregelen belangrijke gevolgen zouden hebben voor hun winstgevendheid. Gezien echter het geringe aantal verwerkende bedrijven dat vóór de instelling van de voorlopige maatregelen medewerking had verleend en de eventuele gevolgen van antidumpingmaatregelen voor hen, werd het gerechtvaardigd geacht de antwoorden op deze vragenlijsten te aanvaarden, hoewel ze pas in een laat stadium van het onderzoek werden toegezonden, teneinde tot zo representatief mogelijke bevindingen te komen.

(125)

Vier verwerkende bedrijven hebben de vragenlijst beantwoord (één bedrijf slechts gedeeltelijk). Eén van deze bedrijven bewerkte PTFE in korrelvorm en een deel van die productie concurreerde rechtstreeks met de producten van de EU-producenten; de andere verwerkende bedrijven vervaardigden halffabrikaten en eindproducten uit PTFE in korrelvorm. De verwerkende bedrijven die reeds medewerking hadden verleend vóór de instelling van de voorlopige maatregelen en de verwerkende bedrijven die zich na de instelling van de voorlopige rechten hadden aangemeld werd ook verzocht aanvullende gegevens te verstrekken over hun productiekosten ter aanvulling van de gegevens waarvan voor de voorlopige bevindingen gebruik was gemaakt en om een diepgaande analyse van alle aspecten van hun situatie mogelijk te maken, met name om de gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor hun winstgevendheid nauwkeurig te kunnen berekenen. Slechts vier ondernemingen gingen op dit verzoek om aanvullende gegevens in. Samengevat kan worden gesteld dat in totaal zeven verwerkende bedrijven medewerking verleenden en dat deze bedrijven goed waren voor 67,8 % van de totale invoer uit de betrokken landen en voor 41,3 % voor het totale verbruik in de Europese Unie.

(126)

Bij het onderzoek van de aanvullende gegevens bleek dat de gevolgen van antidumpingrechten voor de verwerkende bedrijven, afhankelijk van de hoeveelheid van het betrokken product waarvan zij bij hun productieproces gebruik maakten, sterk uiteenliepen. Uitgaande van de veronderstelling dat de prijsstijging niet aan afnemers kon worden doorberekend, zouden de gevolgen van de maatregelen voor de winstgevendheid van de twee bedrijven die 70 à 80 % van het betrokken product in de betrokken landen aankopen in het ergste geval 7,5 % bedragen. Voor de overige medewerkende verwerkende bedrijven, die minder dan 30 % van hun grondstof uit de betrokken landen invoerden, werden de gevolgen voor de winstgevendheid — in de veronderstelling dus dat de prijsstijging zelfs niet ten dele aan de afnemers kan worden doorberekend — geraamd op maximum 2,7 %.

(127)

Bij het onderzoek bleek echter ook dat prijsstijgingen als gevolg van antidumpingmaatregelen zeer waarschijnlijk wel aan afnemers kunnen worden doorberekend. De hoge prijsdruk in de Europese Unie werd hoofdzakelijk veroorzaakt door de goedkope invoer uit China en Rusland. Derhalve wordt verwacht dat de prijzen van het betrokken product in de Europese Unie na de vaststelling van antidumpingmaatregelen in het algemeen zullen stijgen. De producten van de verwerkende bedrijven bleken deels te worden doorverkocht via distributeurs die hoge winsten boekten, hetgeen betekent dat deze prijsstijgingen kunnen absorberen. Ten slotte werd vastgesteld dat er in het onderzoektijdvak zeer weinig concurrentie was op de markt van halffabrikaten en eindproducten die uit PTFE in korrelvorm uit derde landen worden vervaardigd, hetgeen er eveneens op wijst dat prijsstijgingen waarschijnlijk zullen worden doorberekend aan de eindgebruiker. De markt voor halffabrikaten en eindproducten wordt immers gedomineerd door de producten van verwerkende bedrijven in de Europese Unie waarop de antidumpingrechten gelijkelijk van toepassing zullen zijn en niet door ingevoerde producten. Daarom wordt verwacht dat een prijsstijging dezelfde gevolgen zal hebben voor alle verwerkende EU-bedrijven en van de ingevoerde producten wordt geen prijsdruk verwacht. Om deze redenen wordt geconcludeerd dat de verwerkende bedrijven naar alle waarschijnlijkheid een groot deel van de kostenstijging aan hun afnemers zullen kunnen doorberekenen zodat de verwachte gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor hun winstgevendheid in werkelijkheid veel geringer zullen zijn dan „in het ergste geval”.

(128)

Ten tweede wordt erop gewezen dat zelfs indien de prijsstijging zelfs niet ten dele kan worden doorberekend — hetgeen geen realistische veronderstelling is — de gevolgen voor de winstgevendheid van de vier medewerkende verwerkende bedrijven niet buiten verhouding zullen zijn. Twee van deze bedrijven zouden, zelfs in het ergste geval, nog steeds winstgevend zijn. Eén van deze bedrijven, waarvoor de geraamde gevolgen van antidumpingmaatregelen iets meer dan 1 % zouden bedragen, — leed reeds in het onderzoektijdvak beduidende verliezen die geen verband hielden met de antidumpingmaatregelen. Een prijsstijging tengevolge van antidumpingrechten zou derhalve geen aanzienlijke gevolgen hebben voor de prestaties van deze onderneming. Het laatste verwerkende bedrijf ten slotte had een aanzienlijke brutomarge, namelijk meer dan 30 %, en derhalve wordt verwacht dat dit bedrijf de prijsstijging ten gevolge van de instelling van antidumpingrechten ten minste gedeeltelijk zelf zal kunnen absorberen.

(129)

Zoals vermeld in overweging 125 hebben de bovenstaande bevindingen betrekking op de situatie van verwerkende bedrijven die goed zijn voor bijna 70 % van de totale invoer uit de betrokken landen en ongeveer 40 % van het verbruik in de Europese Unie. Het onderzoek had betrekking op verschillende soorten verwerkende bedrijven uit verschillende industriële sectoren die PTFE in korrelvorm hetzij rechtstreeks, hetzij in de vorm van halffabrikaten gebruiken, waarvan sommige aanzienlijke en andere slechts geringe hoeveelheden uit de betrokken landen invoerden. Derhalve werd geoordeeld dat de vorengenoemde bevindingen als representatief konden worden beschouwd. Zoals vermeld in overweging 147 van de voorlopige verordening zijn de gevolgen van antidumpingrechten voor bepaalde verwerkende bedrijven verwaarloosbaar omdat PTFE in korrelvorm slechts een klein deel van hun totale kosten uitmaakt.

(130)

Bovendien wordt er op gewezen dat alle medewerkende verwerkende bedrijven zeer actief zijn buiten de Europese Unie. Export maakt 24,6 % uit van de omvang van hun verkoop. Dit betekent dat deze bedrijven in het kader van de regeling actieve veredeling om terugbetaling of kwijtschelding van de antidumpingrechten kunnen verzoeken. Dit segment van de activiteiten van de verwerkende bedrijven zal dus niet door de maatregelen worden getroffen.

(131)

Bij het onderzoek van de mogelijke gevolgen van de maatregelen voor de verwerkende bedrijven moet ook worden opgemerkt dat de huidige financiële situatie ten dele het gevolg is van onbillijke concurrentie door invoer met dumping. Hiermee moet rekening worden gehouden wanneer de mogelijke negatieve gevolgen van de maatregelen voor de verwerkende bedrijven worden afgewogen tegen de positieve gevolgen voor andere belanghebbenden, met name de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(132)

Om al deze redenen werd geconcludeerd dat de mogelijke gevolgen van maatregelen voor de verwerkende bedrijven niet buitensporig zullen zijn. De conclusie is derhalve dat de instelling van definitieve antidumpingrechten niet in strijd is met het algemene belang van de Gemeenschap.

2.   Invoer van halffabrikaten en eindproducten

(133)

Sommige verwerkende bedrijven voerden ook aan dat zij zich in een ongunstige concurrentiepositie bevonden ten opzichte van producenten van halffabrikaten en eindproducten in Rusland en China waarvoor geen antidumpingrechten zouden gelden, met name omdat deze producenten bij hun uitvoer naar de Europese Unie zouden overschakelen van PTFE in korrelvorm op halffabrikaten en eindproducten. Ten gevolge hiervan zouden de verwerkende bedrijven in de Europese Unie een gedeelte van hun installaties buiten de Europese Unie moeten verplaatsen teneinde toegang te hebben tot de goedkopere grondstof.

(134)

Er werd vastgesteld dat de dreiging van een grotere invoer van goedkopere halffabrikaten en eindproducten uit Rusland en China niet voor de nabije toekomst was. Op basis van de beschikbare gegevens, met name het bekende kwaliteitsverschil tussen het betrokken product uit die landen en het EU-product kunnen de Russische noch de Chinese producenten momenteel het complete assortiment produceren dat de verwerkende bedrijven in de Europese Unie vervaardigen omdat het deze producenten aan het nodige technische knowhow ontbreekt. Een aantal partijen merkte op dat de knowhow van de Russische en de Chinese producenten en de kwaliteit van hun producten gestaag toenemen en dat antidumpingrechten dit proces nog zou versnellen aangezien deze een aansporing inhielden om de productie van halffabrikaten en eindproducten over te brengen naar landen waar PTFE in korrelvorm tegen lagere prijzen beschikbaar was. Volgens sommige ondernemingen leek de invoer van halffabrikaten uit de betrokken landen inderdaad toe te nemen. Er was evenwel geen bewijsmateriaal dat de kwaliteit van de ingevoerde producten vergelijkbaar zou zijn met die van de EU-producten waardoor er meer concurrentie zou ontstaan en dat het risico aanwezig was dat meer halffabrikaten en eindproducten zouden worden ingevoerd.

(135)

Bovendien werd het argument dat ondernemingen zouden overwegen om hun productie-installaties buiten de Europese Unie te verplaatsen of dat de exporteurs zouden overschakelen op verder bewerkte producten niet gestaafd met toereikend bewijsmateriaal. Bij het onderzoek bleek ook dat sommige verwerkende bedrijven eerst sinds kort in productie-installaties in de Europese Unie hadden geïnvesteerd, hetgeen erop wijst dat het zeer onwaarschijnlijk is dat zij deze buiten de Europese Unie zullen verplaatsen.

3.   Werkgelegenheid

(136)

Er werd ook aangevoerd dat de EU-bedrijven die PTFE in korrelvorm verwerken veel meer werknemers tellen dan de producenten van dit product en dat deze arbeidsplaatsen door de instelling van de antidumpingmaatregelen in gevaar zouden komen.

(137)

Uit het onderzoek bleek dat de cijfers die de organisatie van verwerkende bedrijven/importeurs over de werkgelegenheid hadden voorgelegd zeer overdreven waren. Bovendien zou slechts een gedeelte van deze arbeidsplaatsen rechtstreeks door de instelling van antidumpingrechten worden bedreigd. Er wordt ook op gewezen dat de productie van PTFE in korrelvorm veeleer kapitaalintensief is, terwijl de productie van halffabrikaten en eindproducten arbeidsintensiever is. Daarom kan geen rechtstreekse vergelijking worden gemaakt van het aantal arbeidsplaatsen bij bedrijven die PTFE in korrelvorm vervaardigen en bij bedrijven die dit product verwerken. Bovendien zouden sommige arbeidsplaatsen bij de niet-klagende EU-producenten en leveranciers eveneens bedreigd zijn. Zoals hierboven reeds vermeld, hebben de niet-klagende EU-producenten reeds veel marktaandeel verloren sedert het begin van de beoordelingsperiode. Ten slotte zijn een aantal verwerkende bedrijven, en dus arbeidsplaatsen, in de Europese Unie ook geheel of gedeeltelijk afhankelijk van leveranties door de klagende en de niet-klagende EU-producenten. Indien de bedrijfstak van de Gemeenschap zou verdwijnen, zouden deze arbeidsplaatsen dus ook in gevaar komen.

4.   Tekorten op de markt

(138)

Een aantal partijen herhaalde ook dat antidumpingrechten zouden leiden tot tekorten op de markt omdat de producenten/exporteurs in China en Rusland door de maatregelen verhinderd zouden worden om hun producten naar de Europese Unie uit te voeren, terwijl de bedrijfstak van de Gemeenschap niet over voldoende capaciteit zou beschikken om aan de vraag in de Europese Unie te voldoen. Ook werd aangevoerd dat zelfs indien de bedrijfstak van de Gemeenschap over de theoretische capaciteit zou beschikken om zijn productie van PTFE te verhogen dit vanuit economisch oogpunt niet interessant zou zijn, omdat deze productie minder winstgevend zou zijn dan de productie van andere fluoropolymeren. Volgens deze partijen waren andere leveranciers zoals Japan en de Verenigde Staten geen goed alternatief omdat de prijzen bij invoer uit deze landen hoog zouden blijven. Voorts werd aangevoerd dat de tekorten op de EU-markt verergerd zouden worden door de verwachte stijging van de vraag op die markt. Anderzijds zou het EU-product voor bepaalde toepassingen te gespecificeerd en te duur zijn. Ten slotte werd aangevoerd dat reactorkorrels in de Europese Unie niet zouden worden verkocht, terwijl van slechts beperkte hoeveelheden voorgesinterde soorten in de Europese Unie worden geproduceerd, zodat de verwerkende bedrijven afhankelijk zouden zijn van de invoer uit de betrokken landen.

(139)

Zoals eerder vermeld bedraagt de capaciteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap 9 200 ton bij een bezettingsgraad van 80 %. De verkoop in het onderzoektijdvak bedroeg ongeveer 4 845 ton. Dat betekent dat de klagende EU-producenten 4 355 ton PTFE in korrelvorm extra zouden kunnen verkopen, hetgeen neerkomt op 85 % van de totale invoer uit de betrokken landen. Het argument dat de bedrijfstak van de Gemeenschap van deze overcapaciteit geen gebruik zou maken om PTFE in korrelvorm te produceren omdat de verkoop van dit product te weinig winstgevend zou zijn, moet worden afgewezen. Dit argument werd overigens niet met bewijsmateriaal gestaafd. Bovendien waren de lage winsten van de bedrijfstak van de Gemeenschap bij de verkoop van PTFE in korrelvorm het gevolg van de invoer met dumping en waarvan dus een sterke prijsdruk uitging. Definitieve antidumpingrechten zouden ook tot een herstel van de prijzen op de EU-markt moeten leiden, hetgeen positieve gevolgen zou hebben voor de winstgevendheid.

(140)

Van reactorkorrels werden in het onderzoektijdvak slechts zeer geringe hoeveelheden ingevoerd. Ook van de voorgesinterde productsoorten werden in het onderzoektijdvak slechts beperkte hoeveelheden ingevoerd, hetgeen betekent dat voorgesinterde soorten door de verwerkende bedrijven zelf worden vervaardigd. Er werd vastgesteld dat minstens twee EU-producenten voorgesinterde soorten kunnen vervaardigen. Zoals reeds gezegd ten slotte verkocht de bedrijfstak van de Gemeenschap ook „off spec”-soorten in het onderzoektijdvak die vergelijkbaar zijn met de soorten van lage kwaliteit uit China en Rusland.

(141)

Ook kan een beroep worden gedaan op andere leveranciers, zoals Japan en de Verenigde Staten. Het argument dat de prijzen bij invoer uit deze landen hoger zijn dan bij invoer uit Rusland en China en dat PTFE in korrelvorm uit Japan en de Verenigde Staten derhalve geen geldig alternatief is kan niet worden aanvaard omdat antidumpingrechten juist ten doel hebben een eind te maken aan schadelijke dumping en weer te komen tot billijke concurrentieverhoudingen.

(142)

Voorts wordt er aan herinnerd dat antidumpingmaatregelen in geen geval ten doel hebben de producten uit de betrokken landen de toegang tot de EU-markt te ontzeggen, maar om weer tot billijke concurrentieverhoudingen te komen die door onbillijke handelspraktijken werden verstoord. PTFE in korrelvorm uit Rusland en China, met inbegrip van de soorten waarvan er een tekort zou zijn, kan derhalve — zij het tegen hogere prijzen — verder de Europese Unie binnenkomen.

(143)

Gelet op het voorgaande en de elementen als vermeld in de overwegingen 139 tot en met 153 van de voorlopige verordening, wordt geconcludeerd dat er geen dwingende redenen zijn geen antidumpingmaatregelen te nemen ten aanzien van de invoer van het betrokken product uit Rusland en China.

G.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

1.   Schadeniveau

(144)

Volgens de in de overwegingen 154 tot en met 159 van de voorlopige verordening beschreven methode werd de schademarge berekend om het niveau van de definitieve maatregelen vast te stellen.

(145)

Een Russische producent/exporteur stelde dat de correctie voor verschillen in handelsstadium gebaseerd had moeten worden op de informatie die was verstrekt door de medewerkende onafhankelijke importeur die goed was voor het grootste deel van de invoer van zijn product. Hoewel de door deze importeur verstrekte informatie ter plaatse was gecontroleerd, was het echter niet mogelijk geweest, vanwege de zeer ingewikkelde verkoopstructuur van deze importeur, waarbij een aantal ondernemingen was betrokken waarover geen gegevens beschikbaar waren, betrouwbare aankoopprijzen en een betrouwbare winstmarge vast te stellen, waardoor deze dus niet konden worden gebruikt. Volgens deze producent/exporteur had de correctie voor het handelsstadium moeten worden berekend door de cif-prijs bij invoer te vergelijken met de wederverkoopprijs van de betrokken importeur in de Europese Unie. Het bleek echter dat deze methode geen betere resultaten opleverde dan de methode die bij de vaststelling van de voorlopige bevindingen was gebruikt. Integendeel, uit de beschikbare gegevens, en met name de gecontroleerde boekhouding van de importeur, bleek dat de in het voorlopige stadium gemaakte ramingen redelijk waren.

(146)

Beide Russische producenten/exporteurs stelden ook dat hun exportprijzen per soort met de niet-schadeveroorzakende prijs hadden moeten worden vergeleken. Met name hadden de duurdere, gespecialiseerde soorten van de EU-producenten van de berekening van de schademarge moeten worden uitgesloten. In dit verband wordt erop gewezen, als vermeld in de overwegingen 28 tot en met 40, dat de bevindingen voor beide Russische producenten/exporteurs op de beschikbare gegevens moesten worden gebaseerd overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening. Daar er geen betrouwbare gegevens per soort beschikbaar waren, moest de exportprijs van deze producenten/exporteurs worden vastgesteld aan de hand van de gegevens van Eurostat. Als vermeld in de overwegingen 9 en 55 was de ingevoerde PTFE na behandeling van gelijkaardige kwaliteit als het door de EU-bedrijven vervaardigde PTFE en kon dit voor bijna alle doeleinden worden gebruikt, waaronder zeer gespecialiseerde. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(147)

Een aantal partijen betwistte de voor de berekening van de voorlopige onderbiedingsmarge gebruikte winstmarge van 9,3 %, daar deze te hoog zou zijn. Zij voerden met name aan dat de markt voor PTFE in korrelvorm krimpende is en dat de productiekosten stijgen, waardoor de EU-producenten in afwezigheid van dumping geen winst van 9,3 % hadden kunnen maken. Voorgesteld werd een winstmarge van 5 % te gebruiken.

(148)

Er wordt op gewezen dat de winstmarge van 9,3 % gebaseerd was op feitelijke en gecontroleerde gegevens die de EU-producenten hadden verstrekt, en waaruit bleek dat er inderdaad een winst van 9,3 % was gemaakt voordat invoer met dumping plaatsvond. Ook wordt erop gewezen in overwegingen 112 dat de productiekosten in de beoordelingsperiode zijn gedaald. In afwezigheid van nieuwe gegevens wordt de methode voor het vaststellen van de schademarge, als beschreven in de overwegingen 156 tot en met 159 van de voorlopige verordening, bevestigd.

2.   Definitieve rechten

(149)

Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat definitieve antidumpingrechten dienen te worden vastgesteld die gelijk zijn aan de dumpingmarge, maar niet hoger mogen zijn dan de schademarge, overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening.

(150)

De voorgestelde definitieve rechten zijn als volgt, in procenten van de cif-prijs grens Europese Unie, voor inklaring:

Exportland

Schademarge

Dumpingmargin

Voorgesteld antidumpingrecht

Volksrepubliek China

55,5 %

99,7 %

55,5 %

Rusland

40,0 %

36,6 %

36,6 %

(151)

Om de toepassing van de antidumpingrechten te garanderen, moet het residuele recht niet alleen van toepassing zijn op de niet-medewerkende exporteur, maar ook op die ondernemingen die het betrokken product in het onderzoektijdvak niet naar de Europese Unie hebben uitgevoerd. Laatstbedoelde ondernemingen kunnen echter, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening, het verzoek indienen dat hun situatie individueel wordt onderzocht.

3.   Verbintenissen

(152)

Een Chinese producent/exporteur die niet als marktgericht bedrijf werd behandeld en ook niet voor een individuele behandeling in aanmerking kwam, wenste een verbintenis aan te bieden. Het is echter de praktijk van de Commissie geen verbintenissen te aanvaarden van ondernemingen die geen marktgericht bedrijf zijn of geen individuele behandeling hebben verkregen, daar in die gevallen geen individuele dumpingmarge kan worden vastgesteld. Bovendien is bij het onderzoek gebleken dat de boekhouding van de betrokken onderneming niet betrouwbaar is, zodat het niet goed uitvoerbaar is toezicht uit te oefenen op de nakoming van de verbintenis.

(153)

De twee Russische producenten/exporteurs wensten ook een verbintenis aan te bieden. De bevindingen betreffende deze exporteurs moesten echter worden vastgesteld aan de hand van de beschikbare gegevens (zie overwegingen 28 tot en met 35). Deze ondernemingen hebben op bepaalde punten misleidende informatie verstrekt waardoor twijfel is gerezen over de nauwkeurigheid en de betrouwbaarheid van hun medewerking. De Commissie is er daarom niet van overtuigd dat het goed mogelijk is toezicht uit te oefenen op de inachtneming van een verbintenis door deze ondernemingen en daarom werden hun voorstellen niet aanvaard,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er worden definitieve antidumpingrechten ingesteld op zogenaamd polytetrafluorethyleenhars (PTFE) in korrelvorm, bevattende niet meer dan 3 % andere monomeereenheden dan tetrafluorethyleen, zonder vulstoffen, in de vorm van poeder of korrels, met uitsluiting van gemicroniseerd materiaal (dat wil zeggen fluorpolymeermicropoeder zoals gedefinieerd bij norm ASTM D5675-04), ingedeeld onder GN-code ex 3904 61 00 (Taric-code 3904610050), uit Rusland en de Volksrepubliek China. De bovenstaand vermelde productomschrijving kan ook deze producten bevatten die als ruwe polymeer (reactorkorrels) worden aangeboden, zowel in natte als droge toestand.

2.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, vrij grens Europese Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 beschreven product, is als volgt:

Land

Recht

Volksrepubliek China

55,5 %

Rusland

36,6 %

3.   Tenzij anders vermeld zijn de voorschriften inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die ingevolge Verordening (EG) nr. 862/2005 van de Commissie uit hoofde van de voorlopige antidumpingrechten als zekerheid zijn gesteld bij invoer van zogenaamd polytetrafluorethyleenhars (PTFE) in korrelvorm, bevattende niet meer dan 3 % andere monomeereenheden dan tetrafluorethyleen, zonder vulstoffen, in de vorm van poeder of korrels, met uitsluiting van gemicroniseerd materiaal, ingedeeld onder GN-code ex 3904 61 00 (Taric-code 3904610050) en de ruwe polymeer (reactorkorrels), de laatste zowel in natte als droge toestand, uit Rusland en de Volksrepubliek China worden geïnd tot het niveau van het definitieve recht. De als zekerheid gestelde bedragen die het definitieve recht overschrijden worden vrijgegeven. Wanneer de definitieve rechten hoger zijn dan de voorlopige rechten, worden slechts de als zekerheid gestelde bedragen tot het niveau van het voorlopige recht definitief geïnd.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 december 2005.

Voor de Raad

De voorzitster

M. BECKETT


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 461/2004 (PB L 77 van 13.3.2004, blz. 12).

(2)  PB L 144 van 8.6.2005, blz. 11.


Naar boven