This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 31993L0030
Council Directive 93/30/EEC of 14 June 1993 on audible warning devices for two-or three-wheel motor vehicles
Richtlijn 93/30/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de geluidssignaalinrichting van motorvoertuigen op twee of drie wielen
Richtlijn 93/30/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de geluidssignaalinrichting van motorvoertuigen op twee of drie wielen
PB L 188 van 29.7.1993, p. 11–18
(ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(FI, SV, CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)
No longer in force, Date of end of validity: 31/12/2015; opgeheven door 32013R0168
Richtlijn 93/30/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de geluidssignaalinrichting van motorvoertuigen op twee of drie wielen
Publicatieblad Nr. L 188 van 29/07/1993 blz. 0011 - 0018
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 7 Deel 4 blz. 0217
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 7 Deel 4 blz. 0217
RICHTLIJN 93/30/EEG VAN DE RAAD van 14 juni 1993 betreffende de geluidssignaalinrichting van motorvoertuigen op twee of drie wielen DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100 A, Gelet op Richtlijn 92/61/EEG van de Raad van 30 juni 1992 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen (1), Gezien het voorstel van de Commissie (2), In samenwerking met het Europees Parlement (3), Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (4), Overwegende dat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd; dat de daartoe noodzakelijke maatregelen dienen te worden vastgesteld; Overwegende dat in elke Lid-Staat motorvoertuigen op twee of drie wielen, wat de geluidssignaalinrichting betreft, bepaalde technische kenmerken moeten vertonen die zijn vastgelegd in dwingende voorschriften welke van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen; dat deze verschillen het handelsverkeer binnen de Gemeenschap belemmeren; Overwegende dat deze belemmeringen voor de werking van de interne markt kunnen worden opgeheven indien alle Lid-Staten dezelfde voorschriften aannemen ter vervanging van hun nationale regelgeving; Overwegende dat het noodzakelijk is geharmoniseerde voorschriften voor de geluidssignaalinrichting van motorvoertuigen op twee of drie wielen vast te stellen om voor elk type van de genoemde voertuigen de goedkeuringsprocedures van Richtlijn 92/61/EEG te kunnen toepassen; Overwegende dat vanwege de omvang en de gevolgen van het overwogen optreden in de betrokken sector de met deze richtlijn beoogde communautaire maatregelen noodzakelijk en zelfs onontbeerlijk zijn om het gestelde doel te bereiken, namelijk de communautaire goedkeuring per type voertuig, en dat dit niet voldoende door de Lid-Staten afzonderlijk kan worden verwezenlijkt; Overwegende dat het om de toegang tot de markten van derde landen te vergemakkelijken noodzakelijk lijkt de gelijkwaardigheid van de voorschriften van deze richtlijn en die van Reglement nr. 28 van de ECE/VN te bevestigen, HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: Artikel 1 Deze richtlijn is van toepassing op de geluidssignaalinrichting van elk type voertuig als omschreven in artikel 1 van Richtlijn 92/61/EEG. Artikel 2 De procedures voor het verlenen van de goedkeuring wat de geluidssignaalinrichting van een type motorvoertuig op twee of drie wielen betreft en de goedkeuring van een type geluidssignaalinrichting als onderdeel alsmede de voorwaarden voor het vrije verkeer van deze voertuigen en het vrij in de handel brengen van geluidssignaalinrichtingen zijn vastgesteld bij Richtlijn 92/61/EEG in respectievelijk hoofdstuk II en hoofdstuk III. Artikel 3 Overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van Richtlijn 92/61/EEG wordt de gelijkwaardigheid van de voorschriften van deze richtlijn en die van Reglement nr. 28 van de ECE/VN (document E/ECE/TRANS/505 - Rev. 1/Add. 27) erkend. De autoriteiten van de Lid-Staten die de goedkeuring verlenen aanvaarden de overeenkomstig de voorschriften van bovengenoemd Reglement nr. 28 verleende goedkeuringen en de desbetreffende goedkeuringsmerken in plaats van de overeenkomstige goedkeuringen en goedkeuringsmerken die zijn verleend volgens de voorschriften van deze richtlijn. Artikel 4 Deze richtlijn kan overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 70/156/EEG (5) worden gewijzigd om - rekening te houden met wijzigingen van het in artikel 3 bedoelde reglement van de ECE/VN; - de bijlagen aan de technische vooruitgang aan te passen. Artikel 5 1. De Lid-Staten stellen de nodige bepalingen vast en maken ze bekend om uiterlijk op 14 december 1994 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten. Vanaf de in de eerste alinea vermelde datum mogen de Lid-Staten het voor het eerst in het verkeer brengen van aan deze richtlijn beantwoordende voertuigen niet verbieden om redenen die met de geluidssignaalinrichting verband houden. Zij passen de in de eerste alinea bedoelde bepalingen toe vanaf 14 juni 1995. 2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst mede van de bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied aannemen. Artikel 6 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten. Gedaan te Luxemburg, 14 juni 1993. Voor de Raad De Voorzitter J. TROEJBORG (1) PB nr. L 225 van 10. 8. 1992, blz. 72.(2) PB nr. C 293 van 9. 11. 1992, blz. 15.(3) PB nr. C 337 van 21. 12. 1992, blz. 103, en PB nr. C 150 van 31. 5. 1993.(4) PB nr. C 73 van 15. 3. 1993, blz. 22.(5) PB nr. L 42 van 23. 2. 1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/53/EEG (PB nr. L 225 van 10. 8. 1992, blz. 1). BIJLAGE I VOORSCHRIFTEN VOOR DE GOEDKEURING VAN GELUIDSSIGNAALINRICHTINGEN 1. DEFINITIES In deze richtlijn wordt verstaan onder: 1.1 "geluidssignaalinrichting", een inrichting die een geluidssignaal voortbrengt waarvan de werking bestemd is om te waarschuwen voor de aanwezigheid of een manoeuvre van een voertuig bij een gevaarlijke situatie in het wegverkeer. 1.1.1. Een inrichting met verschillende geluidsopeningen die door één enkel aandrijfelement worden bekrachtigd, wordt beschouwd als één geluidssignaalinrichting. 1.1.2. Een geluidssignaalinrichting die uit verschillende elementen bestaat die elk een geluidssignaal voortbrengen en tegelijkertijd in werking worden gesteld door middel van één enkel bedieningsorgaan, wordt beschouwd als één enkele geluidssignaalinrichting; 1.2. "type geluidssignaalinrichting", geluidssignaalinrichtingen die onderling geen essentiële verschillen vertonen, met name met betrekking tot de volgende punten: 1.2.1. fabrieks- of handelsmerk; 1.2.2. werkingsbeginsel; 1.2.3. type voeding (gelijkstroom, wisselstroom, perslucht); 1.2.4. uitwendige vorm van het huis; 1.2.5. vorm en afmetingen van het membraan of de membranen; 1.2.6. vorm of soort van de geluidsopening(en); 1.2.7. nominale geluidsfrequentie(s); 1.2.8. nominale voedingsspanning; 1.2.9. bij geluidssignaalinrichtingen die rechtstreeks door een externe bron van samengeperste lucht worden gevoed, nominale bedrijfsdruk. 2. VOORSCHRIFTEN 2.1. De geluidssignaalinrichting moet een vaste en gelijkmatige toon voortbrengen; het geluidsspectrum mag tijdens de werking niet merkbaar variëren. Bij geluidssignaalinrichtingen die met wisselstroom worden gevoed geldt dit voorschrift alleen bij constante snelheid van de generator, wanneer deze snelheid in het in punt 3.3.2 aangegeven gebied ligt. 2.2. De signaalinrichting moet wat de akoestische (geluidsspectrum en geluidsdrukniveau) en mechanische kenmerken betreft in de aangegeven volgorde aan de proeven van de punten 3 en 4 voldoen. 3. METING VAN HET GELUIDSNIVEAU 3.1. De beproeving van de geluidssignaalinrichting moet bij voorkeur in een echovrije omgeving plaatsvinden. Als variant kan de beproeving ook plaatsvinden in een semi-echovrije kamer of buiten op een vrijliggend terrein. In dat geval moeten voorzorgsmaatregelen worden getroffen om reflecties tegen de bodem van het meetterrein te voorkomen (bij voorbeeld door het opstellen van een reeks geluiddempende schermen). Er wordt gecontroleerd of de sferische divergentie tot op 1 dB in acht wordt genomen in een hemisfeer met een straal van ten minste 5 m tot de te meten maximumfrequentie, en dit voornamelijk in de meetrichting en ter hoogte van de inrichting en de microfoon. Het omgevingsgeluid moet ten minste 10 dB zwakker zijn dan de te meten geluidsdrukniveaus. De te keuren inrichting en de microfoon moeten zich tussen 1,15 en 1,25 m boven de grond op dezelfde hoogte bevinden. De as van de maximale gevoeligheid van de microfoon moet samenvallen met de richting waarin het geluidsniveau van de signaalinrichting maximaal is. De microfoon moet zodanig worden opgesteld dat het membraan zich op een afstand van 2 ± 0,01 m bevindt van het uitgangsvlak van het geluid dat door de inrichting wordt voortgebracht. Bij signaalinrichtingen met verschillende openingen wordt de afstand bepaald ten opzichte van het uitgangsvlak dat zich het dichtst bij de microfoon bevindt. 3.2. De metingen van de geluidsdrukniveaus geschieden met gebruikmaking van een precisiegeluidsniveaumeter (klasse 1) overeenkomstig de voorschriften van IEC-publikatie nr. 651, eerste editie (1979). Alle metingen worden verricht met gebruikmaking van de "snelle" tijdconstante. Voor de meting van de totale geluidsdrukniveaus wordt gebruik gemaakt van de A-filtercurve. Bij de meting van het spectrum van het voortgebrachte geluid moet gebruik worden gemaakt van de Fourier-transformatie van het geluidssignaal. Als variant kunnen tertsbandfilters worden gebruikt overeenkomstig de voorschriften van IEC-publikatie nr. 225, eerste editie (1966). In dat geval wordt het geluidsdrukniveau in de octaafband met middenfrequentie 2 500 Hz bepaald door optelling van de kwadratische gemiddelden van de geluidsdrukken in de tertsoctaafbanden met middenfrequenties 2 000, 2 500 en 3 150 Hz. In elk geval kan alleen de methode met de Fourier-transformatie als referentiemethode worden beschouwd. 3.3. De geluidssignaalinrichting wordt naar gelang van het geval gevoed met de volgende spanningen: 3.3.1. bij geluidssignaalinrichtingen die met gelijkstroom worden gevoed, een proefspanning van 6,5, 13 of 26 V, gemeten aan de uitgang van de elektrische energiebron en overeenkomende met een nominale spanning van respectievelijk 6, 12 of 24 V; 3.3.2. bij geluidssignaalinrichtingen die met wisselstroom worden gevoed, wordt de stroom geleverd door een elektrische generator van het type dat normaliter met dit type geluidssignaalinrichting wordt gebruikt. De geluidskarakteristieken van deze signaalinrichting worden geregistreerd bij snelheden van de elektrische generator die overeenkomen met 50, 75 en 100 % van de door de fabrikant van de generator opgegeven maximumsnelheid bij continu bedrijf. Tijdens deze proef wordt de elektrische generator op geen enkele andere wijze elektrisch belast. De in punt 4 beschreven duurzaamheidsproef wordt verricht bij een door de fabrikant van de apparatuur opgegeven snelheid die uit de bovengenoemde reeks wordt gekozen. 3.4. Indien voor de proef met een geluidssignaalinrichting die met gelijkstroom werkt een gelijkgerichte stroom wordt gebruikt, mag de wisselstroomcomponent van de spanning aan de klemmen, die tijdens de werking van de signaalinrichting van piek tot piek wordt gemeten, niet meer dan 0,1 V bedragen. 3.5. Bij geluidssignaalinrichtingen die met gelijkstroom worden gevoed, moet de weerstand van de elektrische geleider, met inbegrip van de weerstand van de klemmen en de contacten, zoveel mogelijk de volgende waarden benaderen: - 0,05 ohm bij een nominale spanning van 6 V, - 0,10 ohm bij een nominale spanning van 12 V, - 0,20 ohm bij een nominale spanning van 24 V. 3.6. De geluidssignaalinrichting wordt met de door de fabrikant geleverde hulpstukken vast bevestigd op een steun waarvan de massa ten minste tienmaal die van de te keuren signaalinrichting bedraagt, met een minimum van 30 kg. Bovendien moet de steun zodanig zijn aangebracht dat de reflecties tegen de wanden en de trillingen ervan geen merkbare invloed op de meetresultaten hebben. 3.7. Onder de hierboven beschreven omstandigheden mag het A-gewogen geluidsniveau de volgende waarden niet overschrijden: a) 115 dB(A) voor geluidssignaalinrichtingen die voornamelijk zijn bestemd voor bromfietsen en voor motorfietsen en driewielers met een vermogen van ten hoogste 7 kW; b) 118 dB(A) voor geluidssignaalinrichtingen die voornamelijk zijn bestemd voor motorfietsen en driewielers met een vermogen van meer dan 7 kW. 3.7.1. Bovendien moet het geluidsdrukniveau in het frequentiegebied van 1 800 tot 3 550 Hz hoger zijn dan dat van elke component met een frequentie hoger dan 3 550 Hz en mag het in geen geval lager zijn dan: a) 90 dB(A) voor geluidssignaalinrichtingen die voornamelijk voor bromfietsen zijn bestemd; b) 95 dB(A) voor geluidssignaalinrichtingen die voornamelijk zijn bestemd voor motorfietsen en driewielers met een vermogen van ten hoogste 7 kW; c) 105 dB(A) voor geluidssignaalinrichtingen die voornamelijk zijn bestemd voor motorfietsen en driewielers met een vermogen van meer dan 7 kW. 3.7.2. Geluidssignaalinrichtingen die aan de in punt 3.7.1, onder c), vermelde kenmerken voldoen mogen worden gebruikt op de in punt 3.7.1, onder a) en b), vermelde voertuigen; signaalinrichtingen die aan de in punt 3.7.1, onder b), vermelde geluidskenmerken voldoen mogen op bromfietsen worden gebruikt. 3.8. Aan de hiervóór vermelde kenmerken moet eveneens worden voldaan door een signaalinrichting die aan de duurzaamheidsproef van punt 4 is onderworpen. De voedingsspanning varieert hierbij tussen 115 en 95 % van de nominale spanning voor geluidssignaalinrichtingen die met gelijkstroom worden gevoed of voor geluidssignaalinrichtingen die met wisselstroom worden gevoed tussen 50 en 100 % van de door de fabrikant van de generator opgegeven maximumsnelheid van de generator bij continu bedrijf. 3.9. Het tijdsverloop tussen het ogenblik van inwerkingstelling en het ogenblik waarop het geluid de in punt 3.7 voorgeschreven minimumwaarde bereikt, mag niet groter zijn dan 0,2 sec., gemeten bij een omgevingstemperatuur van 20 ± 5 °C. Het onderhavige voorschrift geldt inzonderheid voor geheel pneumatisch of elektropneumatisch werkende signaalinrichtingen. 3.10. De geheel pneumatisch of elektropneumatisch werkende signaalinrichtingen moeten, onder de door de fabrikant voor deze toestellen vastgestelde voedingsvoorwaarden, dezelfde akoestische prestaties leveren als die welke voor elektrisch werkende geluidssignaalinrichtingen zijn vereist. 3.11. Bij meertonige signaalinrichtingen, waarvan elk bestanddeel dat een geluid voortbrengt afzonderlijk kan werken, moeten de hiervóór vermelde minimumwaarden worden verkregen wanneer elk van deze bestanddelen afzonderlijk werkt. Aan de maximumwaarde van het totale geluidsniveau moet worden voldaan wanneer alle bestanddelen tegelijkertijd werken. 4. DUURZAAMHEIDSPROEF 4.1. Onder de nominale spanning en met de weerstand van de elektrische geleider die in de punten 3.3 tot en met 3.5 zijn aangegeven, wordt de geluidssignaalinrichting respectievelijk: - 10 000 maal achtereen in werking gesteld bij signaalinrichtingen die voornamelijk zijn bestemd voor bromfietsen en voor motorfietsen en driewielers met een vermogen van ten hoogste 7 kW, - 50 000 maal achtereen in werking gesteld bij signaalinrichtingen die voornamelijk zijn bestemd voor motorfietsen en driewielers met een vermogen van meer dan 7 kW, telkens gedurende 1 sec. met tussenpozen van 4 sec. Tijdens de proef wordt de geluidssignaalinrichting geventileerd met een luchtstroom die een snelheid van ongeveer 10 m/sec. heeft. 4.2. Indien de proef in een echovrije kamer plaatsvindt, dan moet deze voldoende groot zijn voor een normale afvoer van de door de signaalinrichting tijdens de duurzaamheidsproef geproduceerde warmte. 4.3. De omgevingstemperatuur in de proefkamer moet tussen + 15 en + 30 °C liggen. 4.4. Indien na de helft van het voorgeschreven aantal inbedrijfstellingen de kenmerken van het geluidsniveau een wijziging hebben ondergaan ten opzichte van die van de signaalinrichting voor de proef, dan kan worden overgegaan tot bijregeling van de signaalinrichting. Na het voorgeschreven totale aantal inbedrijfstellingen dient de geluidssignaalinrichting, eventueel na opnieuw bijregelen, te voldoen aan de in punt 3 beschreven proef. 4.5. Elektropneumatisch werkende geluidssignaalinrichtingen mogen om de 10 000 inbedrijfstellingen worden gesmeerd met de door de fabrikant aanbevolen olie. 5. GOEDKEURINGSMERK 5.1. Elke geluidssignaalinrichting die is geproduceerd in overeenstemming met het goedgekeurde type moet van een goedkeuringsmerk zijn voorzien overeenkomstig de voorschriften van bijlage V van Richtlijn 92/61/EEG. Aanhangsel 1 Inlichtingenformulier wat betreft een type geluidssignaalinrichting bestemd voor motorvoertuigen op twee of drie wielen (bij de goedkeuringsaanvraag te voegen ingeval deze los van de aanvraag om goedkeuring van het voertuig wordt ingediend) Volgnummer (door de aanvrager toegekend): . Bij de aanvraag om goedkeuring wat betreft een type geluidssignaalinrichting bestemd voor motorvoertuigen op twee of drie wielen moeten de inlichtingen worden verstrekt als bedoeld in bijlage II van Richtlijn 92/61/EEG, onder A, punten 9.5.1 tot en met 9.5.4. Aanhangsel 2 Naam van de bevoegde instantie Goedkeuringscertificaat voor een type geluidssignaalinrichting bestemd voor motorvoertuigen op twee of drie wielen MODEL Verslag nr. . van de technische dienst . d.d. . Goedkeuringsnr.: . Uitbreidingsnr.: . 1. Merk van de geluidssignaalinrichting: . 2. Type geluidssignaalinrichting en voertuig(en) waarvoor zij is bestemd (bij motorfietsen en driewielers het vermogen aangeven (& ge; 7 kW of < 7 kW)): . 3. Naam en adres van de fabrikant: . . 4. Naam en adres van de eventuele gemachtigde van de fabrikant: . . 5. Geluidssignaalinrichting ter keuring aangeboden op: . 6. De goedkeuring is verleend/geweigerd (1). 7. Plaats: . 8. Datum: . 9. Handtekening: . (1) Doorhalen wat niet van toepassing is. BIJLAGE II VOORSCHRIFTEN VOOR DE MONTAGE VAN GELUIDSSIGNAALINRICHTINGEN OP MOTORVOERTUIGEN OP TWEE OF DRIE WIELEN 1. DEFINITIES In deze richtlijn wordt verstaan onder: 1.1. "type voertuig", voertuigen die onderling geen essentiële verschillen vertonen, met name met betrekking tot de volgende punten: 1.1.1. aantal en type(n) geluidssignaalinrichtingen die op het voertuig zijn gemonteerd; 1.1.2. de bevestigingsmiddelen van de signaalinrichtingen op het voertuig; 1.1.3. de plaats van de signaalinrichtingen op het voertuig; 1.1.4. de stijfheid van de constructiedelen waarop de signaalinrichting(en) is (zijn) gemonteerd; 1.1.5. vorm en materialen van de carrosserie waaruit de voorzijde van het voertuig bestaat en die van invloed kunnen zijn op het geluidsniveau van de geluiden die worden voortgebracht door de signaalinrichting(en) en een afschermend effect kunnen hebben. 2. VOORSCHRIFTEN 2.1. Elk voertuig moet zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting van een type dat is goedgekeurd overeenkomstig deze richtlijn of overeenkomstig Richtlijn 70/388/EEG van de Raad van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de geluidssignaalinrichting van motorvoertuigen (1). Bromfietsen met een motorvermogen niet groter dan 0,5 kW en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet hoger dan 25 km/h mogen echter voorzien zijn van een goedgekeurde geluidssignaalinrichting of van een niet goedgekeurde mechanische geluidssignaalinrichting. In dit laatste geval moet de constructeur verklaren dat de mechanische geluidssignaalinrichting voldoet aan de op dat type geluidssignaalinrichting van toepassing zijnde voorschriften die van kracht zijn in het land waar de bromfiets met gereduceerde prestaties in de handel moet worden gebracht. 2.2. De proefspanning moet overeenstemmen met het bepaalde in punt 3.3 van bijlage I. 2.3. De geluidsdrukniveaus worden gemeten onder de omstandigheden die in punt 3.2 van bijlage I zijn beschreven. 2.4. De waarde van het A-gewogen geluidsdrukniveau dat door de op het voertuig gemonteerde signaalinrichting(en) wordt voortgebracht, wordt gemeten op een afstand van 7 m vóór het voertuig, dat daartoe geplaatst wordt op een open terrein met een zo effen mogelijke bodem; indien het met gelijkstroom gevoede geluidssignaalinrichtingen betreft mag de motor hierbij niet draaien. 2.5. De microfoon van het meettoestel moet ongeveer in het middenlangsvlak van het voertuig zijn opgesteld. 2.6. Het geluidsdrukniveau van het omgevingsgeluid en dat van het door de wind veroorzaakte geluid moeten ten minste 10 dB(A) lager zijn dan het te meten geluidsniveau. 2.7. Het maximale geluidsdrukniveau wordt gezocht in een segment dat tussen een hoogte van 0,5 en 1,5 m boven de grond is gelegen. 2.8. Bij meting onder de in de punten 2.2 tot en met 2.7 beschreven omstandigheden moet de maximumwaarde van het geluidsniveau (punt 2.7) van de gekeurde geluidssignaalinrichting ten minste: a) gelijk zijn aan 75 dB(A) en ten hoogste gelijk zijn aan 112 dB(A) voor geluidssignaalinrichtingen van bromfietsen; b) gelijk zijn aan 80 dB(A) en ten hoogste gelijk zijn aan 112 dB(A) voor geluidssignaalinrichtingen van motorfietsen en driewielers met een vermogen van ten hoogste 7 kW; c) gelijk zijn aan 93 dB(A) en ten hoogste gelijk zijn aan 112 dB(A) voor geluidssignaalinrichtingen van motorfietsen en driewielers met een vermogen van meer dan 7 kW. Aanhangsel 1 Inlichtingenformulier wat betreft de montage van een geluidssignaalinrichting op een type motorvoertuig op twee of drie wielen (bij de goedkeuringsaanvraag te voegen ingeval deze los van de aanvraag om goedkeuring van het voertuig wordt ingediend) Volgnummer (door de aanvrager toegekend): . Bij de aanvraag om goedkeuring wat betreft de montage van een geluidssignaalinrichting op een type motorvoertuig op twee of drie wielen moeten de inlichtingen worden verstrekt als bedoeld in de volgende punten in bijlage II van Richtlijn 92/61/EEG, onder A: - 0.1 - 0.2 - 0.4 tot en met 0.6 - 3.2.5 tot en met 3.2.5.2.2 - 9.5.5. Aanhangsel 2 Naam van de bevoegde instantie Goedkeuringscertificaat wat betreft de montage van een geluidssignaalinrichting op een type motorvoertuig op twee of drie wielen MODEL Verslag nr. . van de technische dienst . d.d. . Goedkeuringsnr.: . Uitbreidingsnr.: . 1. Fabrieks- of handelsmerk van het voertuig: . 2. Type voertuig: . 3. Naam en adres van de constructeur: . . 4. Naam en adres van de eventuele gemachtigde van de constructeur: . . 5. Voertuig ter keuring aangeboden op: . 6. De goedkeuring is verleend/geweigerd (2). 7. Plaats: . 8. Datum: . 9. Handtekening: . (1) PB nr. L 176 van 10. 8. 1970, blz. 12. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 87/354/EEG (PB nr. L 192 van 11. 7. 1987, blz. 43).(2) Doorhalen wat niet van toepassing is.