This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62015CN0679
Case C-679/15: Request for a preliminary ruling from the Finanzgericht Baden-Württemberg (Germany) lodged on 17 December 2015 — Ultra-Brag AG v Hauptzollamt Lörrach
Zaak C-679/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg (Duitsland) op 17 december 2015 — Ultra-Brag AG/Hauptzollamt Lörrach
Zaak C-679/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg (Duitsland) op 17 december 2015 — Ultra-Brag AG/Hauptzollamt Lörrach
PB C 111 van 29.3.2016, p. 5–6
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
29.3.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 111/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg (Duitsland) op 17 december 2015 — Ultra-Brag AG/Hauptzollamt Lörrach
(Zaak C-679/15)
(2016/C 111/06)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Baden-Württemberg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ultra-Brag AG
Verwerende partij: Hauptzollamt Lörrach
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 202, lid 3, eerste streepje, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: „douanewetboek”) (1) aldus worden uitgelegd dat een rechtspersoon volgens artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek als persoon die de goederen in het douanegebied heeft gebracht, douaneschuldenaar wordt, wanneer een van zijn werknemers, die niet zijn wettelijke vertegenwoordiger is, ze in het kader van zijn bevoegdheid op onregelmatige wijze heeft binnengebracht? |
2) |
Wanneer het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt: Moet artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek dan aldus worden uitgelegd dat
|
3) |
Indien het antwoord op de eerste of de tweede prejudiciële vraag bevestigend is: Moet artikel 212 bis van het douanewetboek dan aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of het gedrag van de belanghebbende van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid getuigt, bij rechtspersonen uitsluitend moet worden uitgegaan van het gedrag van de rechtspersoon respectievelijk zijn organen, of dient hem het gedrag van een bij hem in dienst zijnde en in het kader van zijn taken met de zaak belaste natuurlijke persoon te worden toegerekend? |