Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52014IE6650

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Europese samenwerking inzake energienetwerken (initiatiefadvies)

PB C 268 van 14.8.2015, p. 14–18 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

14.8.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 268/14


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Europese samenwerking inzake energienetwerken

(initiatiefadvies)

(2015/C 268/03)

Rapporteur:

Pierre-Jean COULON

Op 16 oktober 2014 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over de

„Europese samenwerking inzake energienetwerken”.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft dit advies op 4 maart 2015 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 18 en 19 maart 2015 gehouden 506e zitting (vergadering van 18 maart 2015) onderstaand advies uitgebracht, dat met 167 stemmen voor, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC acht het voor burgers en bedrijfsleven van vitaal belang dat er in Europa meer wordt samengewerkt inzake energienetwerken.

1.2.

De maatschappelijke en regionale betrokkenen dienen een voorname rol te spelen in de energietransitie, die absoluut noodzakelijk is om efficiency te waarborgen, prijzen in de hand te houden en de klimaatverandering tegen te gaan.

1.3.

Het EESC stelt voor dat er plaatsen komen waar betrokkenen uit de regio’s en het maatschappelijk middenveld van gedachten kunnen wisselen, op gezamenlijk initiatief van het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s. Ook de sociaaleconomische raden of soortgelijke instellingen van de lidstaten zouden moeten meedoen.

1.3.1.

Het EESC is ingenomen met het voorstel uit de Commissiemededeling over de energie-unie om een energie-infrastructuurforum op te richten. In dit forum zou de nodige plaats moeten worden ingeruimd voor het maatschappelijk middenveld teneinde:

voorbeelden van geslaagde lokale methoden systematisch op te sporen en onder de aandacht te brengen;

de gedachtevorming over lokale regelingen te stimuleren en de financiële middelen in te zetten voor modellen die doeltreffend zijn gebleken;

mensen bewuster te maken van de verschillende energieproblemen en van de noodzaak om deze aan te pakken.

1.4.

Het EESC stelt ook voor om een „Europese energiespaarrekening” in te voeren. Iedere Europese burger zou zo’n spaarrekening moeten kunnen openen. Het percentage van de rente zou iets boven dat van de jaarlijkse inflatie in de EU moeten liggen. Bedoeling is dat de spaargelden uitsluitend gebruikt worden voor Europese energieprojecten en dat ze een aanvulling vormen op financiering door de overheid en het particuliere bedrijfsleven.

2.   Inleiding

2.1.

De ontwikkeling van energienetwerken wordt de eerstvolgende jaren van cruciaal belang voor Europa. De energietransitie kan pas slagen als deze netwerken vergroot en versterkt worden. Een en ander is absoluut noodzakelijk om de klimaatverandering te bestrijden, Europa concurrerender en economisch aantrekkelijker te maken en de energielevering aan de consument veilig te stellen.

2.2.

Dit vereist een investering van honderden miljarden euro, waarvan de contouren zijn geschetst in het herstelprogramma van de Europese Commissie om een economische groei te bewerkstelligen die de bedrijvigheid en werkgelegenheid ten goede komt. Tegelijkertijd moet gewerkt worden aan de algemene invoering van slimme netten (zowel transport- als distributienetten), die tot een grootschalige markt kunnen uitgroeien. Er zullen innovatieve aanvullende middelen moeten worden gevonden, ook via een oproep tot burgerfinanciering.

2.3.

Om tot een echt Europees energie-infrastructuurbeleid te komen moet er gewerkt worden aan de ontwikkeling van voor innovatie belangrijke sectoren, want deze maken Europa sterker in de strijd met de mondiale concurrentie.

2.4.

Prioriteit voor energienetwerken speelt een vooraanstaande rol in de thans als broodnodig beschouwde uitbreiding van de Europese samenwerking en integratie op energiegebied. Deze uitbreiding is uitvoerig aan de orde gekomen in eerdere EESC-adviezen, met name over het tot stand brengen van een Europese energiegemeenschap. Dat is precies het doel van de door de nieuwe Commissie voorgestelde energie-unie, die door vicevoorzitter Maroš Šefčovič wordt aangestuurd.

2.5.

De energie-unie sluit aan bij de prioriteiten van het EESC en is bedoeld om overleg en samenwerking te bevorderen, want alleen daarmee is het mogelijk om de kosten te verlagen, de efficiency te verhogen en aan de behoeften van burgers en bedrijven te voldoen.

3.   Uitdagingen voor de gasinfrastructuur in Europa

3.1.

De ontwikkelingen in Oekraïne in 2014 hebben aanleiding gegeven tot nieuwe bezorgdheid over de aardgasvoorziening. Nu de aardgasvoorraden in de Noordzee en in Nederland afnemen, komt het erop aan dat de invoer wordt gediversifieerd en dat Europa zich beter wapent om eventuele onderbrekingen van de voorziening op te vangen. In de komende jaren moet er dan ook werk worden gemaakt van het opstarten of voltooien van een aantal projecten inzake grensoverschrijdende gaspijpleidingen, compressoren om de gasstroom desgewenst om te keren, en aardgasterminals. Tegelijkertijd is er binnen Europa infrastructuur nodig om de integratie van de interne markt te stimuleren en prijsdiscrepanties als gevolg van bottlenecks te voorkomen.

3.2.

Voorts leidt de energietransitie in diverse opzichten tot onzekere vooruitzichten voor de gasindustrie, omdat er uiteenlopende signalen van uitgaan die wel eens op gespannen voet met elkaar kunnen staan. Voor gasinfrastructuurvoorzieningen zijn er investeringen nodig die pas tientallen jaren later kunnen worden terugverdiend. Het voornemen om de energieconsumptie terug te dringen of om over te schakelen van koolstofrijke op hernieuwbare energiebronnen zet dan ook maar nauwelijks aan tot investeringen. De opkomst van schaliegas in de VS en de invoer van Amerikaanse kolen waren bovendien niet voorzien. Hierdoor is er te veel geïnvesteerd in de capaciteit voor elektriciteitsopwekking in stoom- en gascentrales, als tegenhanger van centrales waar stroom uit fluctuerende bronnen wordt opgewekt. Anderzijds gaat de energietransitie ook gepaard met de uitbreiding van biogas. Deze vereist een zekere aanpassing van de netten om de inzameling mogelijk te maken en rekening te houden met de spreiding van de productiebronnen.

3.3.

Wat aardgas betreft, moet de koers van de Europese energiestrategie helder en begrijpelijk zijn, temeer daar er aanzienlijke investeringen mee gemoeid zijn. De Europese Commissie heeft geraamd dat er tot 2020 voor 70 miljard EUR moet worden geïnvesteerd, terwijl het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor gas (ENTSO-G) uitgaat van een bedrag van 90 miljard EUR.

4.   Uitdagingen voor de elektriciteitsnetwerken in de energietransitie

4.1.

De netwerken voor het transport en de distributie van elektriciteit vormen de ruggengraat van de Europese stroomvoorziening en zijn een belangrijke troef voor de energietransitie. Ze moeten worden aangepast aan de nieuwe — duurzame — productiebronnen, die een grotere geografische spreiding hebben en waarvan de beschikbaarheid meer fluctueert, alsook aan de nieuwe consumentenbehoeften, zodat het aanbod aan en de vraag naar elektriciteit met elkaar in evenwicht kunnen worden gebracht. De eerste leidingen voor (zeer) hoge spanning werden aangelegd voor centrale productie-installaties, waarbij het aanvankelijk ging om thermische centrales, daarna om waterkrachtcentrales en vervolgens in vele landen om kerncentrales. Door de ontwikkeling van de behoeften van consumenten in steden en industriegebieden, die vanaf de jaren 50 van de vorige eeuw een snelle groei doormaakten, moesten er nieuwe tracés voor leidingen komen. Thans is het zo dat er over de nationale grenzen heen grote hoeveelheden energie uit hernieuwbare bron door Europa stromen, wat het nog noodzakelijker maakt om interregionale solidariteit aan de dag te leggen.

4.2.

De EU-doelstellingen voor 2020 en 2050 in het licht van klimaat en milieu, energieleveringszekerheid en concurrentievermogen leiden tot massale investeringen in installaties voor decentrale productie van elektriciteit uit hernieuwbare bron. In Frankrijk en Duitsland, maar ook in Spanje en Italië, is ca. 95 % van deze installaties aangesloten op het stroomdistributienet (laag- en middenspanningsnetten). Deze decentrale energie wordt hoofdzakelijk periodiek geproduceerd, als er wind of zon is. Dit betekent dat de functies en taken van de stroomverdelers radicaal zullen veranderen. Tot voor kort kende het elektriciteitsdistributienet maar weinig bottlenecks: top-down werd er via het transportnet (hoge en zeer hoge spanning) centraal geproduceerde stroom geleverd aan de eindverbruiker. Het toekomstige netbeheer zal er anders uitzien. Er zal steeds meer decentraal geproduceerde energie uit hernieuwbare bron in het net vloeien, elektrische voertuigen moeten worden opgeladen en er zal een grotere rol komen voor consumenten, die actief kunnen deelnemen aan vraagsturing. Hierdoor zullen de verantwoordelijkheden en activiteiten van de stroomdistributeurs veranderen, en zal ook de relatie tussen de distributie- en de transportnetten anders worden. Zo zullen de distributienetten steeds meer onderling verbonden en complexer worden. Er zal uit meerdere bronnen stroom worden geproduceerd en consumptiepatronen zullen in de tijd steeds gevarieerder en variabeler worden. Als de lokale productie veel groter is dan de consumptie, kan het zelfs gebeuren dat de elektriciteitsstromen worden omgekeerd, d.w.z. dat de stroom van het distributienet naar het transportnet vloeit. In algemene zin kan men ervan uitgaan dat de huidige problemen betreffende de elektriciteitstransportnetten, met name de vraag hoe er met congestie wordt omgegaan, zich weldra zullen doen gevoelen in het dagelijks beheer van de elektriciteitsdistributienetten.

Flexibilisering van de productie

4.3.

Deze energietransitie, waartoe alle Europese landen zich hebben verbonden, leidt ertoe dat de productiebronnen op verschillende plaatsen komen te liggen. De nieuwe locaties liggen meer verspreid dan de „conventionele” centrales en stroken niet met het vroegere plaatje. Wind- en zonne-energie worden doorgaans opgewekt op plaatsen die ver van de voornaamste verbruikscentra verwijderd liggen. Zo is het in Duitsland geen sinecure om de op de Noord- of Oostzee geproduceerde windenergie te vervoeren naar de verbruikscentra in het zuiden. En omdat de huidige transportcapaciteit tekortschiet, moet de opwekking van hernieuwbare energie soms aan banden worden gelegd, wat resulteert in verspilling van geld en middelen. Het netwerk moet dus snel worden aangepast zodat het de nieuwe productiebronnen kan integreren. Ook moet in het energiebeleid in alle lidstaten, bijvoorbeeld waar het gaat om de snelheid en omvang van de invoering van hernieuwbare energie, rekening worden gehouden met het effect ervan op energiestelsels in andere lidstaten.

4.4.

Nog afgezien van hun aansluiting op het netwerk doet de grootschalige ontwikkeling van deze nieuwe, variabele productiebronnen (die dus verschillen van de tot dusverre overheersende controleerbare productiebronnen) de vraag rijzen hoe het elektriciteitssysteem moet worden beheerd en welke nieuwe sturingsinstrumenten er mogelijk zijn.

4.5.

Het opslaan van elektriciteit, zodra dit tot de mogelijkheden behoort, vormt een goed antwoord op het fluctuerende karakter van de productie van hernieuwbare energie en op het feit dat het verbruik (per dag of jaargetijde) varieert. Met de huidige technologie kan echter eigenlijk alleen nog maar worden gezorgd voor opslag via pompaccumulatiecentrales, een techniek die weliswaar beproefd is (want al bijna 80 jaar gebruikt), maar slechts in beperkte mate kan worden toegepast omdat er maar weinig plaatsen zijn en de milieu-impact aanzienlijk is. Bovendien gaat het hierbij om centrales van grote omvang waarbij de stroom in twee richtingen (pompen en genereren) moet vloeien. Idealiter zou stroom moeten worden opgeslagen zo dicht mogelijk bij de plaatsen waar er behoefte aan is.

4.5.1.

Er bestaan ook andere mogelijkheden, bijvoorbeeld opslag in de vorm van waterstof, maar voor alle opties geldt dat het minstens tien jaar zal duren voordat ze op grote schaal industrieel kunnen worden ontwikkeld.

4.6.

Momenteel is er niet genoeg decentrale capaciteit voor efficiënte, rendabele en milieuvriendelijke opslag voorhanden. Zelfs als de verschillende mogelijkheden i.v.m. het verbruik van zelf opgewekte energie in aanmerking worden genomen, is een goede vraagsturing momenteel de meest geschikte oplossing om nieuwe, hernieuwbare energiebronnen te exploiteren en te benutten. En goede vraagsturing wordt mogelijk als het netwerk op regionaal, nationaal en Europees niveau over voldoende onderlinge verbindingen beschikt en veerkrachtig genoeg is. Als energieopwekkingscapaciteit op verschillende schaal gebundeld wordt via onderlinge verbindingen, kan het stelsel van stroomnetten aanzienlijke besparingen opleveren, terwijl tegelijkertijd de stroomvoorziening in de gehele EU wordt gegarandeerd.

4.7.

Deze besparing op middelen houdt niet alleen verband met de omvang van het net, maar ook met het samenspel van een aantal sociale, culturele, geografische en weersfactoren, en natuurlijk met verschillen in productiemethoden. Laten we nog eens het voorbeeld van de koppeling van de Europese netten aanhalen. Pieken in het energieverbruik ’s avonds lopen uiteen als gevolg van verschillen in leefgewoonten tussen buurlanden, want in België, Duitsland, Frankrijk en Spanje eet men niet op hetzelfde tijdstip, en dat geldt ook voor Roemenië, Bulgarije, Griekenland en Polen. Daarbij komt dat de elektriciteitsstelsels in de Europese landen door heel specifieke factoren worden beïnvloed. Zo worden verbruikspieken in Frankrijk vooral geregistreerd bij lage temperaturen (het stroomverbruik bereikt een piek op de koudste winteravonden rond 19 uur), terwijl Duitsland sterk afhankelijk is van de productie van windenergie en het verbruik in Spanje tot de grootste hoogten stijgt op middagen in juli, rond 13 uur, door het gebruik van airco’s.

4.8.

Als stroomopwekkingscapaciteit gebundeld wordt door netten met elkaar te verbinden, kan ieder land het risico dat met bovengenoemde factoren verband houdt delen en aldus de behoefte aan productiecapaciteit verminderen.

4.9.

Via elektriciteitstransportnetten kan energie uit hernieuwbare bron op grote schaal worden benut en kan het schommelende aanbod ervan beter worden opgevangen. Dankzij het netwerk hoeft er minder gebruik te worden gemaakt van back-upcapaciteit, vaak afkomstig van warmtekrachtcentrales die werken op fossiele brandstoffen (kolen, gas, olie) met een hoge broeikasgassenuitstoot. De transport- en distributienetten zorgen ervoor dat tijdelijke en plaatselijke overproductie (bv. gegenereerd door zonnepanelen rond het middaguur in een woonwijk) kan worden overgebracht naar gebieden waar op dat moment behoefte is aan elektriciteit. Via deze netten kan ook worden voorzien in de behoeften van de bewoners van die woonwijk als het donker is en op dagen waarop de zon niet of nauwelijks schijnt.

Sturing van het energieverbruik: een must

4.10.

Voor de energietransitie is het dus van essentieel belang om het Europese net goed te beheren en om het te schragen met infrastructuur die is afgestemd op de nieuwe geografische spreiding van energieopwekking. Dat is echter maar één kant van het verhaal.

4.11.

In de industrielanden was de stroomproductie, bv. op basis van waterkracht en kernenergie, tot begin jaren 90 perfect stuurbaar. Hierdoor heeft de opvatting postgevat dat de productie moest worden aangepast aan het verbruik (vraag en aanbod) en niet andersom. De netbeheerder moest ervoor zorgen dat energieopwekking en -levering waren afgestemd op de schommelingen in het verbruik, teneinde een permanent evenwicht tussen productie en verbruik van elektriciteit te garanderen.

4.12.

Maar de situatie is veranderd, en die ontwikkeling is onomkeerbaar. Doordat er nieuwe manieren van stroomverbruik zijn bijgekomen (bv. door het inmiddels wijdverspreide gebruik van airconditioning, elektronische apparaten, mobiele telefoons en allerlei toepassingen) en er vooral in de vervoerssector steeds vaker wordt overgeschakeld op elektriciteit (elektrische voertuigen), moet het huidige verbruik worden gestuurd om het stroomproductiepark en de stroomnetten niet te overbelasten en aldus buitensporige investeringen te vermijden.

4.13.

Er moet rekening worden gehouden met verbruikspieken in verband met grotere klimaatschommelingen. In landen waar elektriciteit wordt gebruikt voor verwarmingsdoeleinden piekt het verbruik in strenge winters. Zo bereikte het eind februari 2012 in Frankrijk een peil van meer dan 102 GW, d.w.z. 30 % hoger dan tien jaar geleden. Door het toenemende aircogebruik piekt het stroomverbruik ook in de alsmaar vaker voorkomende perioden van grote hitte. Dat kan tot opwekkingsproblemen leiden. Zo piekt het stroomverbruik in West-Europa als het 's winters erg koud en 's zomers erg warm is, d.w.z. als er sprake is van een anticyclonaal weertype dat vooral wordt gekenmerkt door het ontbreken van wind. Dit heeft nauwelijks gevolgen als windenergie slechts een paar procent van de totale stroomproductie vertegenwoordigt, maar de situatie verandert nu deze energiebron aan een sterke opmars bezig is.

4.14.

Afnamebeheer is een specifieke en nuttige methode van vraagsturing. Hiermee wordt het mogelijk om verbruikspieken en meer in het algemeen de „belastingskromme” af te vlakken. Deze methode houdt in dat het fysieke verbruik van een bepaalde locatie of van een bepaalde groep mensen op een bepaald moment wordt verminderd. Afnamebeheer moet voor huishoudens decentraal worden aangepakt en voor industriële afnemers op andere manieren. Ook moet er rekening mee worden gehouden dat het stroomverbruik wordt uitgesteld.

4.15.

Regulering van het verbruik is één middel. Er zijn ook andere middelen, zoals de ontwikkeling van slimme netwerken (minder investeringen), vormen van elektriciteitsopwekking en opslag. Netbeheerders moeten in dezen een actieve rol spelen en bijdragen tot de ontwikkeling van nieuwe verbruiksbeheertechnieken. Hierbij gaat het niet alleen om technologie, maar ook om echte marktmechanismen waarmee consumenten geleidelijk kunnen worden omgevormd tot „prosumenten”. Prosumenten tonen nu aan van waarde te zijn, en beheerders van zowel transport- als distributienetten zijn cruciale spelers. In Frankrijk bijvoorbeeld is het dankzij aanbestedingen mogelijk geworden om de mate van afnamereductie aanzienlijk op te voeren sinds load management (afnamebeheer) in 2010 is ingevoerd: van 100 MW in de proeffase van het systeem, tot meer dan 700 MW eind 2013. Ook wat dit betreft, hebben beheerders, lokale overheden, werknemers in de sector en consumentenbonden nog heel wat te bespreken.

4.16.

De nieuwe marktmechanismen die in de komende jaren moeten worden ingevoerd, zoals het capaciteitsmechanisme, zouden deze trend op middellange en lange termijn moeten ondersteunen en aldus moeten helpen om de flexibiliteit van de vraag naar elektriciteit te vergroten.

5.   Van sociaaleconomische naar ecologische optimalisering

5.1.

Bundeling en optimalisering van productiecapaciteit enerzijds en verbruikspieken en -flexibiliteit anderzijds zijn allemaal aspecten van een wezenlijke taak van de stroomtransport- en distributienetten, nl. het waarborgen van territoriale solidariteit. Via het transportnet kunnen heterogene regionale en nationale balansen, uiteenlopende productiemogelijkheden en verschillende en onregelmatige verbruikspatronen met elkaar in overeenstemming worden gebracht. Het elektriciteitstransportnet zorgt niet alleen voor flexibiliteit wat productie en consumptie betreft, maar is tevens een middel om het elektriciteitssysteem in milieuopzicht te optimaliseren.

5.2.

Bij het beheer van de elektriciteitsstromen wordt namelijk rekening gehouden met zowel technische factoren als de sociaaleconomische „hiërarchie” van de verschillende stroomopwekkingsbronnen. Energie die voor opwekkingsdoeleinden verloren gaat als ze niet onmiddellijk wordt gebruikt, zoals wind- en zonne-energie, wordt in deze hiërarchie als eerste gebruikt. Daarna komt waterkracht en daarna kernenergie, waarvan de marginale kosten gering zijn. Vervolgens komen de zgn. fossiele productiemiddelen kolen, gas en olie, al naargelang de kosten van de brandstof. Waterkracht waarbij gebruikgemaakt wordt van stuwmeren speelt veeleer een regulerende rol ten opzichte van de andere energiebronnen. Dat geldt ook voor andere flexibele conventionele productiefaciliteiten (bv. gascentrales).

5.3.

Deze wijze van functioneren garandeert in theorie dat de productiemiddelen optimaal en economisch worden benut. Doordat er echter met zo veel verschillende factoren rekening moet worden gehouden, komt het systeem onder druk te staan, en door de sterke opkomst van hernieuwbare energiebronnen kan het onstabiel worden.

5.4.

Nog afgezien van de technische integratie van energie uit duurzame bron in het elektriciteitssysteem, is het de vraag in hoeverre de ontwikkeling van duurzame energie door middel van de (met name financiële) steunregelingen, in overeenstemming kan worden gebracht met de klassieke marktmechanismen.

5.5.

Dat heeft vooral met de context te maken: thermische productiesystemen, in het bijzonder gecombineerde stoom- en gascentrales, zijn door het stagnerende verbruik (dat vanuit maatschappelijk opzicht als gunstig kan worden beschouwd) en door de daling van de prijs van kolen en CO2 in Europa maar nauwelijks rendabel. Tegen deze achtergrond kan de instroom van hernieuwbare energie in het net ertoe leiden dat de georganiseerde markten uit hun evenwicht raken. Zo hebben de groothandelsmarkten voor energie herhaaldelijk negatieve prijzen te zien gegeven. Deze paradoxale situatie dreigt in sommige Europese landen honderden uren per jaar voor te komen. De laatste jaren zijn er gecombineerde stoom- en gascentrales met een totaal vermogen van meer dan 70  000 MW stilgelegd omdat ze economisch niet rendeerden, met alle technische, sociale en economische gevolgen van dien. Dit duidt op een gebrek aan coördinatie tussen de ontwikkeling van het nieuwe Europese energiemodel en de spelregels van de interne energiemarkt.

5.6.

Het feit dat er overal in Europa tal van thermische centrales, met name gascentrales, worden gesloten, zou wel eens tot problemen kunnen leiden. Nog los van de sociale problemen is het zo dat de momenteel beschikbare veiligheidsmarges waarmee bijvoorbeeld de koudegolf in Europa in 2012 kon worden getrotseerd, tijdens de gehele periode 2014-2018 kleiner zullen worden, vooral in de jaren 2015 en 2016. Instituten hebben onderzoek gedaan naar verschillende scenario’s. Daaruit blijkt dat mocht er zich weer zo’n koudeperiode met dezelfde weersomstandigheden (wind, zon, temperatuur) voordoen als in februari 2012, het door bepaalde lidstaten vastgestelde voorzieningszekerheidscriterium, nl. gemiddeld drie uur onderbreking van de stroomvoorziening, al in 2016 wellicht niet meer kan worden gehaald!

5.7.

De elektriciteitsmarkt is tegenwoordig nauwelijks in staat tot het afgeven van doeltreffende langetermijnsignalen, die onmisbaar zijn om tot de noodzakelijke investeringen aan te zetten en de Europese ambities op energie- en klimaatgebied gestand te doen. In de EU en de meeste buurlanden dient er dan ook dringend een nieuw model te worden uitgewerkt om de stroomvoorziening te waarborgen. Dit model moet het mogelijk maken om de ontwikkeling van nieuwe technologische en industriële mogelijkheden in verband met slimme netwerken te bevorderen en om de economische structuur van de energiestelsels op nieuwe leest te schoeien, zodat ze kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de verschillende doelstellingen die voor 2030 en daarna worden nagestreefd.

Brussel, 18 maart 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


Top