Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CN0270

    Zaak C-270/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 8 juni 2015 door het Koninkrijk België tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 25 maart 2015 in zaak T-538/11, België tegen Commissie

    PB C 254 van 3.8.2015, p. 14–15 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    3.8.2015   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 254/14


    Hogere voorziening ingesteld op 8 juni 2015 door het Koninkrijk België tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 25 maart 2015 in zaak T-538/11, België tegen Commissie

    (Zaak C-270/15 P)

    (2015/C 254/18)

    Procestaal: Nederlands

    Partijen

    Rekwirant: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: C. Pochet en J.-C. Halleux, gemachtigden, L. Van Den Hende, advocaat)

    Andere partij in de procedure: Europese Commissie

    Conclusies

    Het Koninkrijk België verzoekt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie:

    het arrest van het Gerecht van 25 maart 2015 vernietigt;

    het besluit van de Europese Commissie van 27 juli 2011 inzake de door België ten uitvoer gelegde staatssteun ter financiering van de opsporing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE) bij runderen [Steunmaatregel C 44/08 (ex NN 45/04)] vernietigt; en

    de Commissie in de kosten verwijst.

    Middelen en voornaamste argumenten

    Eerste middel: Het Gerecht geeft blijk van foutieve rechtsopvattingen en miskent de op haar rustende motiveringsplicht wat betreft het bestaan van een economisch voordeel in de zin van artikel 107(1) VWEU.

    (a)

    Eerste onderdeel: Het Gerecht geeft blijk van een foutieve rechtsopvatting en miskent de motiveringsplicht, in het bijzonder waar zij het uitgangspunt hanteert dat telkens de overheid aan bepaalde ondernemingen een wettelijke of bestuursrechtelijke verplichting oplegt, de aan deze verplichting betrokken kosten automatisch ook ten laste moeten worden gelegd van de betrokken ondernemingen, zonder dat de overheid hier op enige wijze in mag tussenkomen, en dit ongeacht de finaliteit van de maatregel en de band met de uitoefening van overheidsprerogatieven. Nu dit uitgangspunt moet worden verworpen, verklaart het Gerecht geenszins waarom de kosten van de BSE-testen een last zouden vormen die „normaliter” op het budget van een onderneming drukt. Tevens miskent het Gerecht de motivatieplicht neergelegd in artikel 36, juncto 53, van het Statuut van het Hof, in het bijzonder waar zij niet ingaat op diverse argumenten en precedenten aangehaald door verzoekster, dan wel de relevantie hiervan miskent.

    (b)

    Tweede onderdeel: Het Gerecht geeft blijk van een foutieve rechtsopvatting in de mate het de aan- of afwezigheid van harmonisatiewetgeving als volstrekt irrelevant beschouwd voor staatssteundoeleinden. Het Gerecht miskent daarbij ook haar motiveringsplicht voorzien in artikel 36, juncto 53, van het Statuut van het Hof door niet te antwoorden op de argumenten ontwikkeld door het Koninkrijk België.

    (c)

    Derde onderdeel: Het Gerecht geeft blijk van een foutieve opvatting waar zij in het bestreden arrest doet uitschijnen dat het Koninkrijk België niet aangeeft waarom de aan- of afwezigheid van overcompensatie juridisch relevant zou zijn voor het bestaan van een economisch voordeel in de zin van artikel 107(1) VWEU. Eveneens geeft het bestreden arrest blijk van een foutieve opvatting in zoverre het lijkt te insinueren dat het argument onvoldoende feitelijk zou zijn ontwikkeld.

    Tweede middel: Het Gerecht geeft blijk van foutieve rechtsopvattingen en miskent de op haar rustende motiveringsplicht wat betreft de toepassing van de selectiviteitsvereiste in de zin van artikel 107(1) VWEU. Het Gerecht geeft blijk van een foutieve rechtsopvatting in de mate zij op veralgemeende wijze poneert dat alle ondernemingen die verplicht controles moeten laten verrichten alvorens hun producten in de handel te kunnen brengen of te kunnen verkopen zich per definitie in een „vergelijkbare feitelijke en juridische situatie” bevinden. Minstens miskent het Gerecht de op haar rustende motiveringsplicht door geenszins te verklaren om welk reden al deze ondernemingen zich in een „vergelijkbare feitelijke en juridische situatie” zouden bevinden vanuit staatssteunperspectief, en door de door het Koninkrijk België aangebrachte voorbehouden onbeantwoord te laten.


    Top