EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CN0260

Zaak C-260/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 juni 2015 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 19 maart 2015 in zaak T-413/13, City Cycle Industries/Raad van de Europese Unie

PB C 254 van 3.8.2015, p. 13–14 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

3.8.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 254/13


Hogere voorziening ingesteld op 1 juni 2015 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 19 maart 2015 in zaak T-413/13, City Cycle Industries/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-260/15 P)

(2015/C 254/17)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Boelaert, gemachtigde, R. Bierwagen, C. Hipp, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: City Cycle Industries, Europese Commissie, Maxcom Ltd

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 19 maart 2015 in zaak T-413/13, City Cycle Industries/Raad van de Europese Unie, meegedeeld aan de Raad op 23 maart 2015, vernietigen;

het verzoek in eerste aanleg van City Cycle Industries tot nietigverklaring van de bestreden verordening (1) afwijzen, en

City Cycle Industries verwijzen in de kosten van de Raad van beide instanties.

Subsidiair,

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor herbeoordeling;

de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: het Gerecht heeft artikel 13, lid 1, van de basisverordening (2) verkeerd uitgelegd door te oordelen dat de Raad onvoldoende bewijs had om te besluiten dat verzoekster in eerste aanleg betrokken was bij overlading. De uitlegging die het Gerecht heeft gegeven van de voorwaarden die individuele ondernemingen moeten vervullen om te worden vrijgesteld van de uitgebreide maatregelen is tegenstrijdig met de structuur van artikel 13 van de basisverordening.

Tweede middel: de vaststelling van het Gerecht dat de Raad op basis van het dossier geen bewijs had op basis waarvan hij in de bestreden verordening uitdrukkelijk kon besluiten dat verzoekster in eerste aanleg betrokken was bij overlading, is onvoldoende gemotiveerd. Voorts was de enige conclusie die door de Raad, en dus ook door het Gerecht, uit de feiten kon worden getrokken, anders dan volgt uit het arrest waartegen wordt opgekomen, dat verzoekster in eerste aanleg betrokken was bij overlading, aangezien het bestaan van overlading correct was aangetoond op nationaal niveau en het verzoek van verzoekster in eerste aanleg om vrijstelling niet gerechtvaardigd was. Door tot een ander oordeel te komen, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting van de feiten.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië (PB L 153, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).


Top