EUR-Lex Access to European Union law
This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62015CN0253
Case C-253/15 P: Appeal brought on 29 May 2015 by European Commission against the judgment of the General Court (Seventh Chamber) delivered on 19 March 2015 in Case T-412/13: Chin Haur Indonesia, PT v Council of the European Union
Zaak C-253/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2015 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 19 maart 2015 in zaak T-412/13, Chin Haur Indonesia, PT/Raad van de Europese Unie
Zaak C-253/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2015 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 19 maart 2015 in zaak T-412/13, Chin Haur Indonesia, PT/Raad van de Europese Unie
PB C 254 van 3.8.2015, p. 10–11
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/10 |
Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2015 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 19 maart 2015 in zaak T-412/13, Chin Haur Indonesia, PT/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-253/15 P)
(2015/C 254/14)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland, M. França, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Chin Haur Indonesia, PT, Raad van de Europese Unie, Maxcom Ltd
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 19 maart 2015 in zaak T-412/13, Chin Haur Indonesia, PT/Raad van de Europese Unie, meegedeeld aan de Commissie op 23 maart 2015, vernietigen; het verzoek in eerste aanleg afwijzen, en verzoekende partij in eerste aanleg verwijzen in de kosten, of, subsidiair, |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor herbeoordeling; de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
De hogere voorziening van de Commissie betreft het arrest van 19 maart 2015 in zaak T-412/13, waarbij het Gerecht artikel 1, leden 1 en 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 (1) van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië nietig heeft verklaard voor zover het Chin Haur Indonesia, PT, betreft.
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie drie middelen aan.
In de eerste plaats stelt de Commissie dat het Gerecht niet rechtmatig kon oordelen dat de Raad artikel 13, lid 1, van de antidumpingbasisverordening (2) heeft geschonden, aangezien dat oordeel is gebaseerd op een onjuiste uitlegging van de relevante overweging van de bestreden verordening en van artikel 13, lid 1, van de antidumpingbasisverordening. In de tweede plaats is de Commissie van mening dat het Gerecht in strijd met artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn oordeel ontoereikend en tegenstrijdig heeft gemotiveerd. In de derde plaats heeft het Gerecht volgens de Commissie haar in artikel 40 van het Statuut van het Hof van Justitie neergelegde procedurele rechten geschonden.
(2) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).