Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52014AE0917

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030 — (COM (2014) 15 final)

    PB C 424 van 26.11.2014, p. 39–45 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    26.11.2014   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 424/39


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030

    (COM (2014) 15 final)

    2014/C 424/06

    Rapporteur:

    Ulla SIRKEINEN

    De Europese Commissie heeft op 8 mei 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de

    „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over "Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030”

    COM(2014) 15 final.

    De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 22 mei 2014 goedgekeurd.

    Het Comité heeft tijdens zijn op 4 en 5 juni 2014 gehouden 499e zitting (vergadering van 4 juni) het volgende advies uitgebracht, dat met 198 stemmen vóór en 23 tegen, bij 13 onthoudingen, is goedgekeurd.

    1.   Conclusies en aanbevelingen

    1.1

    Het EESC komt tot de volgende conclusies:

    met deze mededeling streeft de Commissie ernaar om duidelijkheid te verschaffen inzake het klimaat- en energiebeleid,

    er wordt terdege rekening gehouden met de talloze veranderingen en ervaringen sinds de goedkeuring van het EU-beleid in 2020, en

    de formulering van een Europees klimaat- en energiebeleid na 2020 is gezien de recente analyses van de IPCC des te meer geboden.

    1.2

    Het EESC staat achter

    het voorstel om een reductiestreefcijfer van 40 % van de broeikasgasemissies in 2030 vast te stellen, omdat dit overeenkomt met het reductiestreefcijfer van 80-95 % in 2050 en nog altijd ambitieus is,

    het voorstel van een gemeenschappelijk streefcijfer van ten minste 27 % voor het aandeel hernieuwbare energie, waarbij het in tegenstelling tot de Commissie specifiek nationale doelstellingen noodzakelijk acht,

    de intentie van de Commissie om na de beoordeling van de huidige maatregelen later dit jaar, nieuwe voorstellen te formuleren inzake energie-efficiency, en

    het voorstel voor een nieuwe, iteratieve governancemethode.

    1.3

    Het EESC doet de volgende aanbevelingen:

    kiezen voor de meest kostenbesparende maatregelen voor de tenuitvoerlegging, teneinde schadelijke gevolgen te beperken en de meest kwetsbare energieconsumenten te beschermen,

    overwegen om sectorale streefcijfers voor energie-efficiency in te voeren, bijvoorbeeld in de bouwsector, teneinde het enorme potentieel te benutten van deze veelbelovende manier om energiebeleidsdoelstellingen op een kostenefficiënte manier te verwezenlijken,

    methoden ontwikkelen en ten uitvoer leggen om het maatschappelijk middenveld daadwerkelijk te betrekken bij de voorgestelde nationale plannen en om buurlanden verplicht te raadplegen voordat er nationale besluiten met verstrekkende gevolgen worden genomen,

    doorslaggevende stappen zetten naar een echte Europese Energiegemeenschap met de coördinatie van de nationale plannen, teneinde de EU-energiebevoorrading veilig te stellen,

    robuuste maatregelen treffen om de EU minder afhankelijk te maken van energie uit onbetrouwbare bronnen, onder meer door bindende nationale doelstellingen voor de ontwikkeling van duurzame energie vast te leggen,

    meer hulp geven aan geassocieerde landen en landen die onder het EU-nabuurschapsbeleid vallen, bij hun inspanningen om een koolstofarme economie te ontwikkelen,

    meer informatie aanreiken inzake plannen om de activiteit in de niet-ETS sector op te voeren, met name in de sectoren transport, landbouw en landgebruik.

    meer informatie aanreiken over de behaalde resultaten bij het creëren van groene banen,

    zorgen voor toereikende maatregelen om koolstoflekken in energie-intensieve industrieën te voorkomen,

    daadkrachtiger optreden t.b.v. onderzoek en innovatie, die voor daadwerkelijke antwoorden op de uitdagingen zorgt, in combinatie met maatregelen ter bevordering van de productie van apparatuur die nodig is voor de ontwikkeling van een koolstofarme economie en er tegelijkertijd voor zorgen dat de industrie dankzij betere opleidingen deze innovatieve ideeën in de praktijk kan brengen, en

    de internationale ontwikkeling van het klimaatbeleid tot hoofdprioriteit maken en tegelijkertijd meer aandacht besteden aan de aanpassing aan klimaatverandering. Daartoe dient ook in het kader van het WTO-overleg en bij het TTIP recht te worden gedaan aan de gewettigde belangen van de Europese industrietakken die door het strengere energie- en klimaatbeschermingsbeleid van Europa met meer internationale concurrentie te maken krijgen.

    2.   Inleiding

    2.1

    Sinds de Europese Raad in maart 2008 een besluit nam over de streefcijfers voor klimaat- en energiebeleid (20-20-20 in 2020) zijn er veel dingen veranderd. Ten eerste hebben we te maken met de zwaarste economische crisis sinds de oorlog, waarvan Europa nog maar net — en in beperkte mate — aan het herstellen is. Ten tweede hebben andere actoren niet net als de EU streefcijfers en maatregelen vastgesteld om de klimaatverandering te temperen. Ten derde heeft de schaliegasrevolutie in de VS het energielandschap gewijzigd, in ieder geval in de sectoren waar gas een rol speelt. Daarmee zijn voor hen de concurrentieverhoudingen veranderd. Ten vierde zijn de kleinhandelsprijzen van energie de laatste jaren snel toegenomen in grote delen van de EU, met alle risico's van dien voor het industriële concurrentievermogen en voor kwetsbare consumenten. Daarnaast hebben, om nog een vijfde verandering te noemen, de recente politieke ontwikkelingen in Oekraïne ook maar al te duidelijk aangetoond hoe belangrijk het is om de EU-afhankelijkheid van Russische fossiele brandstoffen te verminderen. Anderzijds — een zesde verandering — is echter ook sprake van haast revolutionaire technologische ontwikkelingen op het gebied van duurzame energie, waardoor het steeds goedkoper wordt om op koolstofarme wijze energie te produceren. Het EESC adviseert de Commissie in dit verband om haar analyse, nl dat „de kosten van de overgang op een koolstofluw energiesysteem niet substantieel verschillen van de kosten die hoe dan ook op ons afkomen als gevolg van de noodzaak om een verouderend energiesysteem te vernieuwen, de stijgende prijzen van fossiele brandstoffen en de uitvoering van het huidige klimaat- en energiebeleid” meer te verbreiden. „De energiesysteemkosten [zullen] in de periode tot 2030 naar verwachting toenemen tot circa 14 % van het bbp, in vergelijking met circa 12,8 % in 2010. Er zal zich evenwel een forse verschuiving voordoen van uitgaven voor brandstoffen naar uitgaven voor innovatieve voorzieningen met een grote toegevoegde waarde, waardoor investeringen in innovatieve producten en diensten zullen worden gestimuleerd, werkgelegenheid en groei zullen worden gecreëerd en de handelsbalans van de Unie zal worden verbeterd.”Ten zevende zijn in sommige lidstaten interessante initiatieven opgezet waarbij energie uit hernieuwbare bronnen decentraal wordt opgewekt en waarbij burgers rechtstreeks zijn betrokken. Hieruit blijkt dat wanneer burgers, gemeenten en regio's actief rechtstreeks bij de energieproductie worden betrokken, er op regionaal niveau nieuwe mogelijkheden worden aangeboord om toegevoegde waarde te creëren, hetgeen de maatschappelijke acceptatie van een nieuw klimaat- en energiebeleid veel dichterbij brengt. En ten achtste wordt steeds duidelijker dat technologisch leiderschap op het gebied van duurzame energie grote economische kansen biedt en dat regionale ontwikkeling en energiebeleid aan elkaar gekoppeld kunnen worden.

    2.2

    Er is aanzienlijke vooruitgang geboekt t.a.v. de doelstellingen voor 2020. De broeikasgasemissies zijn in 2012 met 18 % gedaald t.o.v. 1990, en zullen met de tot nu toe overeengekomen maatregelen naar verwachting met nog eens 24 % zijn gedaald in 2020 en met 32 % in 2030. Het aandeel hernieuwbare energie van het uiteindelijke energieverbruik bedroeg 13 % in 2012 en de Commissie gaat ervan uit dat dit in 2020 21 % en in 2030 24 % zal bedragen. De energie-intensiteit van de EU-economie was in 2011 met 24 % gedaald t.o.v. 1995, ook al lijkt het erop dat de indicatieve doelstelling van een verbetering van 20 % in energie-efficiency niet zal worden bereikt. Deze cijfers kunnen deels worden verklaard door de langdurige economische crisis, koolstoflekken en een verbeterde energie-efficiency.

    2.3

    De voor ons liggende uitdagingen zijn echter des te serieuzer en vragen om daadkrachtig optreden. De Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (ICPP) heeft onlangs delen van zijn vijfde beoordelingsrapport gepubliceerd, waaruit blijkt dat de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen tot ongekende niveaus is gestegen ondanks de getroffen matigingsmaatregelen. Volgens de IPCC is er alleen met grote institutionele en technologische veranderingen en aanzienlijke investeringen een kans van meer dan 50 % dat de opwarming van het klimaat de limiet van twee graden Celsius niet overstijgt.

    2.4

    In 2008 besloot de Europese Raad om het streefcijfer voor de vermindering van broeikasgasemissies met 80-95 % in 2050 vast te leggen, in overeenstemming met de internationale afspraken om de opwarming van het klimaat te beperken tot 2 oC. De Commissie heeft de overeenkomstige klimaat- en energiestappenplannen tot 2050 gepresenteerd.

    2.5

    Het EESC heeft de besluiten inzake het EU klimaat- en energiebeleid en de tenuitvoerlegging ervan op de voet gevolgd en actief ondersteund. Er zijn verschillende hiermee samenhangende adviezen gepubliceerd, hetzij op verzoek of op eigen initiatief, met inbegrip van de internationale klimaatonderhandelingen (1), over een Europese Energiegemeenschap (2), over energiekosten (3) en energiearmoede (4)en, meer recentelijk, over marktgerichte instrumenten voor een koolstofarme economie (5).

    2.6

    Dit advies borduurt voort en is een aanvulling op die eerdere adviezen. Net als andere EESC-adviezen vormt het een compromis tussen de uiteenlopende standpunten. In het onderhavige advies wordt alleen ingegaan op de mededeling over „Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030” (6). Het EESC zal over de andere onderdelen van het pakket — hervorming van het ETS (7), de mededeling over de energieprijzen (8), aanbevelingen inzake schaliegas (9) en de mededeling over de heropleving van de industrie (10)– aparte adviezen uitbrengen.

    3.   Het voorstel van de Commissie

    3.1

    Tegen de achtergrond van de in paragraaf 2.8 vermelde mededeling „Een kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030” komt de Commissie komt in deze mededeling met een pakket voorstellen die zijn gebaseerd op de klimaat- en energiestappenplannen tot 2050, op een groenboek voor openbare raadpleging en op een impactbeoordeling.

    3.2

    De Commissie stelt een vermindering van 40 % voor van de broeikasgasemissies in vergelijking met 1990. De ETS-sector zou voor een vermindering van 43 % moeten zorgen in vergelijking met 2005, en de niet-ETS-sector voor een vermindering van 30 %. De jaarlijkse factor ter beperking van het ETS-emissieplafond zou van de huidige 1,74 % moeten toenemen tot 2,2 % na 2020. De niet-ETS-doelstelling zal voor de lidstaten op nagenoeg dezelfde manier worden berekend als nu het geval is.

    3.3

    De Commissie stelt een streefcijfer van ten minste 27 % van het aandeel hernieuwbare energie van de totale energieconsumptie in de EU voor. Dit streefcijfer is bindend op EU-niveau maar moet niet worden vertaald in doelstellingen voor de lidstaten. Daardoor is het onduidelijk wie verantwoordelijk kan worden gehouden als het streefcijfer niet gehaald wordt. Het aandeel hernieuwbare energie in de elektriciteitssector zou moeten toenemen van 21 % vandaag tot 45 % in 2030.

    3.4

    Er zijn geen voorstellen inzake energie-efficiency gedaan. Halverwege 2014 zal er een beoordeling van de tenuitvoerlegging van de richtlijn inzake energie-efficiency worden gepubliceerd, evenals andere hierop gebaseerde voorstellen.

    3.5

    De Commissie stelt voor om de regeling voor de handel in emissierechten  (11) te hervormen door een marktstabiliteitsreserve in te stellen, en heeft hiertoe een ontwerpverordening uitgebracht.

    3.6

    De Commissie staat ook stil bij de concurrentie op de geïntegreerde markten en de bevordering van een veilige energiebevoorrading. De Commissie heeft een afzonderlijke mededeling over energieprijzen  (12) gepubliceerd.

    3.7

    Er wordt een nieuwe governancemethode voorgesteld, gebaseerd op nationale plannen.

    3.8

    Er wordt een ruimere reeks indicatoren geformuleerd, teneinde de vooruitgang beter in kaart te kunnen brengen.

    3.9

    Ook wordt er ingegaan op belangrijke aanvullende beleidsterreinen — landbouw en landgebruik, CCS-technologie, innovatie en financiën.

    3.10

    Tot slot geeft de Commissie een kort overzicht van de internationale context van de vermindering van de broeikasgasemissies.

    4.   Opmerkingen van het EESC inzake dit beleidskader voor 2030

    4.1

    Het EESC verwelkomt de mededeling omdat de Commissie ook nu probeert de doelstellingen van het klimaat- en energiebeleid op een berekenbare manier te formuleren.. Stabiliteit en duidelijkheid van het beleidskader vormen voorwaarden voor langetermijnbeslissingen en massale investeringen die nodig zijn om te zorgen voor ontwikkelingen in de juiste richting.

    4.2

    Een belangrijk verduidelijkend element is de boodschap dat het klimaat- en energiebeleidskader tot 2020 wat de kernelementen ervan betreft ongewijzigd blijft.

    4.3

    In de mededeling worden de ingrijpende veranderingen die sinds de goedkeuring van het 2020-beleid hebben plaatsgevonden echter wel in aanmerking genomen. Ondanks de behoefte aan een voorspelbare koers is het gezien de veranderende internationale context, de noodzaak van economisch herstel en van verbetering van het concurrentievermogen en de stijgende energiekosten nodig om het huidige beleid aan te passen.

    4.4

    De globale opwarming is een enorme langetermijnbedreiging voor onze planeet, het welzijn van de toekomstige generaties maar ook voor de economie als geheel. Nu al zijn we er veel geld aan kwijt. De inspanningen van de EU dienen in de richting te gaan van een beperking van 80-95 % van de broeikasgasemissies. Het EESC steunt het Commissievoorstel om het streefcijfer voor 2030 op 40 % vast te leggen, ook al kan dit als ambitieus worden gezien. Volgens de effectbeoordeling die naast deze mededeling is gepubliceerd zou een streefcijfer van 35 % voldoende zijn om de doelstelling voor 2050 te kunnen halen.

    4.5

    Toen in 2008 de „2020-doelstelling” werd vastgesteld, die betekent dat de emissies ten opzichte van het referentiejaar 1990 met 20 % moeten zijn gedaald, lagen de emissiewaarden al 10 % onder die van 1990. Het ziet er nu naar uit dat een vermindering met 24 % zal worden behaald in 2020. Dit komt neer op een daling van 14 % in 11 jaar. De emissies dienen nu binnen de 10 jaar nog eens met 16 % te dalen, wat gezien de technologische vooruitgang, de geringere kosten voor duurzame energie en de stijgende prijzen voor fossiele brandstoffen misschien niet al te moeilijk zal zijn. Wel zijn de resultaten sinds 1990 verregaand te danken aan de recessie, aan de massale hervormingen in de voormalige communistische economieën, evenals aan het gebruik van de Kyotomechanismen.

    4.6

    Om deze doelstelling echter te kunnen verwezenlijken zonder de andere duurzaamheidsaspecten — economische en sociale — negatief te beïnvloeden, is het van groot belang om te zoeken naar de meest kostenefficiënte maatregelen voor de tenuitvoerlegging ervan. Het EESC is derhalve ingenomen met het feit dat de Commissie niet langer streefcijfers oplegt voor de biobrandstoffenindustrie, die één van de duurste opties vormt voor de terugdringing van broeikasgassen; het Comité had dit al in 2008 aanbevolen (13). In dit verband zou het gebruik van flexibiliteitsmechanismen, waar de Commissie nu na 2020 van af wil, grondig moeten worden beoordeeld en besproken. Daarbij zouden de huidige problemen evenals de voordelen van een algemene kosteneffectiviteit en de ontwikkeling van de internationale samenwerking rond het klimaat in aanmerking moeten worden genomen.

    4.7

    Beleidsmaatregelen zullen de economische sectoren op verschillende manieren beïnvloeden. Daarom zouden de maatregelen goed moeten worden doordacht en op de doelgroepen moeten worden afgestemd, teneinde schadelijke gevolgen te beperken en de meest kwetsbare actoren te beschermen. De overgang naar een koolstofarme economie dient op een rechtvaardige manier te gebeuren. Hierbij staan opleiding, degelijke banen en inspraak van werknemers centraal maar eventueel ook compensatiemaatregelen.

    4.8

    Het EESC steunt eveneens het Commissievoorstel inzake een gemeenschappelijk streefcijfer van ten minste 27 % voor het aandeel hernieuwbare energiebronnen. De 40 %-doelstelling voor broeikasgasemissies kan, mede voor de komende onderhandelingen tijdens de COP 20/COP 21, als een belangrijk 'klimaatsignaal' worden gezien. De ontwikkeling van duurzame energie is echter eerder een energiedoelstelling, om de momenteel veel te grote afhankelijkheid van ingevoerde energie te verminderen.Het is geen goede zaak dat voor de lidstaten geen individueel bindende streefcijfers vastgesteld hoeven te worden. Het is volslagen onbegrijpelijk hoe de Commissie de verwezenlijking van deze doelstellingen zonder specifiek nationale doelstellingen wil bewaken, laat staan eventueel sanctioneren.

    4.9

    Een verbeterde energie-efficiency is de veelbelovendste manier om op kostenbesparende wijze naar alle energiebeleidsdoelstellingen toe te werken, zowel in ecologisch en economisch opzicht als qua voorzieningszekerheid. Er is veel potentieel, maar er zijn wel radicale maatregelen nodig. Het EESC verwacht dat de Commissie later dit jaar op beoordelingen gebaseerde doeltreffende beleidsmaatregelen zal voorleggen, en daarbij de brede reeks thema's op dit gebied in aanmerking zal nemen. De ervaringen met het huidige en nog maar onlangs goedgekeurde wetgevingskader dienen in aanmerking te worden genomen. Wat de streefcijfers betreft zou ook kunnen worden gekozen voor sectorspecifieke doelstellingen, om met name het grote potentieel in de bouw- en vervoersector te benutten.

    4.10

    Het EESC verwelkomt de door de Commissie voorgestelde nieuwe governancemethode, met het bijbehorende iteratieve proces om nationale plannen op te stellen. Het opstellen van deze plannen biedt een goede gelegenheid om niet alleen stakeholders, maar ook het bredere maatschappelijk middenveld bij deze vraagstukken rond het energiebeleid te betrekken, en hen aan te zetten tot het doorvoeren van maatregelen. Het belangrijkste aspect uit het voorstel is de vereiste om buurlanden te raadplegen, hetgeen verplicht moet worden gesteld voordat er nationale besluiten met mogelijk verreikende gevolgen voor andere partijen worden genomen. Dit zou een doorslaggevende stap naar een echte Europese Energiegemeenschap kunnen vormen. Door verschillende nationale energiebronnen en -benaderingen en dus verschillende energiemixen te combineren, kunnen er kostenefficiënte regionale systemen en markten ontstaan, waardoor de balancering van de energiestromen, de toereikendheid van de elektriciteitsopwekking en de continuïteit van de aanvoer beter kunnen worden geregeld. Het EESC roept de lidstaten derhalve op om deze doeltreffende governanceprocedure positief te onthalen en om samen met de Commissie en het maatschappelijk middenveld na te gaan hoe deze ten uitvoer kan worden gelegd. De nieuwe governancemethode zou transparant moeten zijn en een daadwerkelijke betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld moeten inhouden met beperkte administratieve lasten voor de lidstaten.

    4.11

    Bij de uitoefening van het recht om over hun eigen energiemix te beslissen dienen de lidstaten zich te laten leiden door het streven naar duurzaamheid en diversifiëring. Voor beide doelstellingen zal een ruimer gebruik van hernieuwbare energiebronnen, aangevuld door andere koolstofarme bronnen, nodig blijven. Het EU-beleid mag lidstaten die een beroep willen doen op kernenergie of gebruik willen maken van binnenlandse energiebronnen, met inbegrip van onconventionele gasbronnen, daar niet van weerhouden.

    4.12

    Het is raadzaam om ter ontwikkeling van een koolstofarme economie meer hulp te geven aan geassocieerde landen en landen die onder het EU-nabuurschapsbeleid vallen, om de toegang van deze landen tot de hiertoe benodigde technologieën te vergemakkelijken en om onderzoekscentra die in deze landen op dit terrein gespecialiseerd zijn, te ondersteunen.

    4.13

    Het probleem van de verregaande afhankelijkheid van de EU van fossiele energie uit onbetrouwbare bronnen is de afgelopen weken onder de aandacht gebracht en vraagt dringend om actie. Er dienen dringend maatregelen te worden genomen om de energiebevoorrading te diversifiëren, zoals aangegeven in paragraaf 4.10. Daarbij moet vooral worden ingezet op hulpbronnen die op de langere termijn beschikbaar blijven en zo weinig mogelijk emissies produceren. Ook is er een daadwerkelijke interne energiemarkt nodig om voor een gemeenschappelijk extern energiebeleid te zorgen.

    4.14

    Het EESC verwelkomt het voorstel om een ruimere reeks indicatoren te hanteren om de geboekte vooruitgang beter in kaart te kunnen brengen. Bij de vorming van een echte interne energiemarkt wordt nog vaak gestruikeld over ontoereikende grensoverschrijdende transmissiecapaciteit. De beste manier om na te gaan of er vooruitgang wordt geboekt, is door de ontwikkeling van de prijsverschillen tussen regio's en landen te monitoren.

    4.15

    Er is bij deze ontwikkeling een belangrijke rol weggelegd voor de Commissie, nl. om te zorgen voor een gelijk speelveld door schadelijke subsidies geleidelijk af te bouwen en door financiële overheidssteun onder de loep te nemen (14). Dit zou ook dienen te gebeuren voor de steunmaatregelen die in het ETS-systeem worden gehanteerd om industrieën waar zich koolstoflekken dreigen voor te doen, te compenseren voor indirecte klimaatkosten, bijv. hogere elektriciteitsprijzen. Dit compensatiestelsel zou in heel de EU van toepassing moeten zijn teneinde concurrentieverstoringen tussen de lidstaten te voorkomen. Het EESC brengt ook een apart advies uit over het voorstel om het ETS te hervormen (15). Op internationaal niveau moet de Commissie zich eveneens voor gelijke concurrentievoorwaarden inzetten, wat betekent dat deze kwestie bij de WTO-onderhandelingen maar ook bij het TTIP-akkoord aan de orde moet worden gesteld.

    4.16

    Een belangrijk onderdeel van de nationale energieplannen zijn de beleidsmaatregelen voor de niet-ETS-sector. Ook vervoer en verwarming zijn uitermate belangrijke sectoren. Het Comité heeft zich al herhaaldelijk uitgesproken over het beleid inzake biobrandstoffen, en verwijst naar eerdere adviezen over dit thema (16).

    4.17

    De landbouw en het grondgebruik moeten de klimaatverandering helpen beperken, maar het beleid vraagt om meer analyse en bezinning. Duurzame biomassa uit de land- en bosbouw kan bijdragen tot een grotere diversiteit van energiebronnen. Indien veranderingen van het grondgebruik worden opgenomen in de niet-ETS-doelstellingen, zou de nettotoename van het koolstofopslageffect van bossen volledig moeten worden weggestreept.

    4.18

    Wat ook ontbreekt in de mededeling is de informatie over resultaten bij het creëren van nieuwe groene banen, hetgeen een belangrijke doelstelling was bij het 20-20-20-besluit. Uit onderzoek tot op heden blijkt een neutraal of alleen een klein positief effect op de werkgelegenheid, terwijl de beroepsstructuur drastisch zal veranderen.

    4.19

    Veel van de al bestaande activiteiten zijn waarschijnlijk massaal groener gemaakt, hetgeen bijv. blijkt uit de sterk verbeterde energie-efficiency in de verwerkende industrie. Tot dusverre was het antwoord van energie-intensieve industrieën op de klimaatverandering met name een grotere efficiency, maar omdat veel van dit potentieel nu al benut is, dient het risico van koolstoflekken in de toekomst des te ernstiger te worden genomen.

    4.20

    Veel branches in de energie-intensieve industrieën in Europa dingen mee op de wereldwijde open markten, waarbij ze niet de mogelijkheid hebben om als enige extra kosten in hun prijzen te verwerken, en derhalve het risico op koolstoflekken lopen. Globaal gezien zijn dit vaak ook de meest energiezuinige en koolstofefficiënte industrietakken. In dergelijke omstandigheden kunnen koolstoflekken zelfs tot een toename van de wereldwijde emissies kunnen leiden. Het EU-beleid dient derhalve niet te leiden tot hogere (directe of indirecte) energiekosten voor deze industrietakken, tenzij er duidelijke bepalingen worden ingebouwd voor het ondervangen van deze kosten. In de bepalingen ter preventie van koolstoflekken dient te worden gezorgd voor een volledig kosteloze toekenning van uitstootvergunningen, gebaseerd op technisch haalbare meetinstrumenten, totdat bewezen is dat nieuwe technologieën op een economisch verantwoorde manier tot lagere koolstofuitstoot leiden.

    4.21

    De ultieme en echte oplossing voor klimaat- en energiebeleidsuitdagingen is innovatie. De EU, de lidstaten en andere financiële actoren dienen nu krachtige maatregelen te nemen om dit potentieel aan te boren door zowel de toepassing van nieuwe technologie als pogingen om meer risicovolle baanbrekende innovaties op de markt te brengen te steunen. Zonder echte technologische sprongen in veel sectoren kunnen de langetermijndoelstellingen niet worden bereikt. Om deze innovaties te realiseren hebben we een concurrerende industriële sector nodig, die door in te spelen op deze uitdaging ook competitief kan blijven en nieuwe markten kan veroveren. De sleutelfactor hiervoor zijn opleidingen van hoge kwaliteit. De sector die zich speciaal bezighoudt met de productie van de voor de ontwikkeling van een koolstofarme economie benodigde apparatuur, kan het concurrentievermogen van de Europese economie worden en de toegang tot deze apparatuur vergemakkelijken. Daarvoor is het nodig om de maatregelen op het gebied van onderzoek en de inspanningen ter bevordering van de productie met elkaar te integreren.

    4.22

    Om de uitdagingen van klimaatverandering te kunnen aangaan en een zekere, veilige en betaalbare energieaanvoer voor alle Europeanen te kunnen garanderen, zal iedereen moeten werken aan veranderingen in mentaliteit en gewoontes. Ongeacht de beleidslijn waarvoor de EU-beleidsmakers kiezen, is voor een vlotte tenuitvoerlegging ervan de betrokkenheid van alle stakeholders nodig, in een vroegtijdig stadium. Zoals in paragraaf 4.9 is aangegeven heeft het maatschappelijk middenveld een rol te spelen, en dit kan worden bevorderd door het EESC.

    4.23

    De belangrijkste vraag op het terrein van klimaatbeleid is echter de internationale ontwikkeling. Met het nieuwe beleidskader — zoals geformuleerd in de mededeling — zou het aandeel van de EU in de globale broeikasgasemissies aanzienlijk dalen ten opzichte van het huidige niveau van 11 %. Zelfs met het huidige beleidskader zou het aandeel van de EU volgens het Internationaal Milieuagentschap in 2035 tot 7 % zijn gedaald. Europa heeft een bijzondere historische verantwoordelijkheid om op te treden t.a.v. de klimaatverandering, maar alleen kan Europa weinig uitrichten om de temperatuurstijging te beperken tot 2 graden C. Een ambitieuze internationale overeenkomst en de daadwerkelijke tenuitvoerlegging ervan zijn essentiële doelstellingen voor het EU-beleid. Indien dit niet mogelijk blijkt, zou de EU haar beleid eventueel moeten herzien. Tegelijkertijd zijn er meer aandacht en maatregelen nodig voor de aanpassing aan de klimaatverandering — daaraan kan niet langer meer worden voorbijgegaan.

    Brussel, 4 juni 2014,

    De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    Henri MALOSSE


    (1)  PB C 67 van 6.3.2014, blz. 145-149.

    (2)  PB C 68 van 6.3.2012, blz. 15-20.

    (3)  PB C 198 van 10.7.2013,blz. 1-8.

    (4)  PB C 341 van 21.11.2013, pp. 21-27.

    (5)  PB C 226 van 16 juli 2014, p.1.

    (6)  COM(2014) 15 final

    (7)  EESC-advies over „EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten” (NAT/637), (nog niet gepubliceerd in PB) — EESC-2014-00800-00-00-AC-TRA

    (8)  EESC-advies over „Energieprijzen en -kosten in Europa” (TEN/547), (zie blz 64. in het PB) — EESC-2014-01113-00-00-AC.

    (9)  EESC-advies over „EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten” (NAT/629), (zie blz 34. in het PB) — EESC-2014-01320-00-00-AC-EDI.

    (10)  EESC-advies over „Voor een heropleving van de Europese industrie” (INT/733), (nog niet gepubliceerd in PB) — EESC-2014-00746-00-00-AC

    (11)  COM(2014) 20 final.

    (12)  COM(2014) 21 final.

    (13)  EESC-advies over Indirecte veranderingen in landgebruik (ILUC)/biobrandstoffen, (nog niet gepubliceerd in PB), CES2363-2012_00_00_TRA_AC.

    (14)  EESC-advies over De interne elektriciteitsmarkt tot stand brengen en daarbij overheidsinterventie zo goed mogelijk inzetten,25 maart 2014 (nog niet gepubliceer in PB) — EESC-2013-06389-00-00-AC.

    (15)  EESC-advies over Vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, met het oog op de tenuitvoerlegging tegen 2020 van een internationale overeenkomst die op emissies van de internationale luchtvaart wereldwijd één marktgebaseerde maatregel toepast, 22 januari 2014 (nog niet gepubliceer in PB) — EESC-2013-07943-00-00-AC

    (16)  EESC-advies over Indirecte veranderingen in landgebruik (ILUC)/biobrandstoffen, (nog niet gepubliceerd in PB) — CES2363-2012_00_00_TRA_AC.


    Top