Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52004AE1645

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegang tot buitenlandse hulp”(COM(2004) 313 def. — 2004/0099 COD)

PB C 157 van 28.6.2005, p. 99–101 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

28.6.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 157/99


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegang tot buitenlandse hulp”

(COM(2004) 313 def. — 2004/0099 COD)

(2005/C 157/18)

De Raad heeft op 15 augustus 2004 besloten overeenkomstig artikel 262 van het EG-verdrag het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over voornoemd voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Externe betrekkingen”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 9 november 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Zufiaur Narvaiza.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 413e zitting van 15 en 16 december 2004 (vergadering van 15 december) het volgende advies uitgebracht, dat met 145 stemmen vóór bij 5 onthoudingen werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

De internationale donorgemeenschap tracht voortdurend de hulpverlening aan ontwikkelingslanden efficiënter aan te pakken en de transactiekosten te drukken. Dit komt ook tot uiting in het Comité voor Ontwikkelingshulp (DAC) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), waarin alle donoren verenigd zijn en waarin ernaar wordt gestreefd het ontwikkelingshulpbeleid meer op één lijn te brengen.

1.2

De afgelopen decennia is men geleidelijk aan tot het besef gekomen dat het koppelen van ontwikkelingshulp — direct of indirect — aan de aankoop van door het donorland geproduceerde goederen of geleverde diensten zowel vanuit ontwikkelingsoogpunt als vanuit het oogpunt van efficiëntie uit den boze is. De verplichting om hulpgelden bij bedrijven van het donorland zelf te besteden brengt, door het ontbreken van concurrentie, extra kosten met zich mee en werkt bovendien corruptie in de hand. Binding van ontwikkelingshulp veroorzaakt niet alleen marktdistorties, maar druist ook in tegen de Europese mededingingsregels, en met name tegen de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

1.3

De donorlanden hebben zich de afgelopen jaren uitvoerig op deze kwestie beraden, wat in maart 2001 heeft geresulteerd in een „Aanbeveling inzake de ontbinding van de officiële ontwikkelingshulp aan de minst ontwikkelde landen” van het Comité voor Ontwikkelingshulp van de OESO, waaraan ieder donorland zich sindsdien dient te houden. Doel van deze aanbeveling is de transactiekosten bij het verlenen van ontwikkelingshulp met 15 à 30 % te drukken. Volgens gegevens van de Wereldbank kan het ontbinden van ontwikkelingshulp in totaal een besparing van 25 % opleveren.

1.4

In de Europese Unie werd het beleid dienaangaande bijgesteld tijdens de zitting van de Raad Algemene Zaken van maart 2002 — zitting die samenviel met de Top van Barcelona en grotendeels in het teken stond van de internationale conferentie over de financiering van ontwikkelingshulp, die dezelfde maand in Monterrey zou worden gehouden. Overeengekomen werd dat de Unie voortaan de OESO-aanbeveling zou toepassen en dat zij ook zou blijven vasthouden aan haar preferentiële handelsregeling ten behoeve van de ACS-landen. De Raad, en later ook het Europees Parlement in zijn verslag (A5-0190/2003) over de Mededeling van de Commissie „Ontkoppeling van steun: voor doeltreffendere steun” (COM(2002) 639 — 2002/2284 INI), sprak zich voor volledige ontbinding van alle officiële ontwikkelingshulp uit en drong er tegelijkertijd op aan dat de donorlanden regionale en interregionale integratieprocessen in de minder ontwikkelde wereld zouden ondersteunen, de institutionele opbouw en capaciteitsopbouw in de hulpontvangende landen zouden bevorderen en concurrentiedistorties in het nadeel van de ontvangende landen uit de wereld zouden helpen. Tot slot pleitte hij ook nog voor toepassing van het wederkerigheidsbeginsel en voor samenwerking met internationale organisaties.

1.5

De nieuwe koers werd vervolgens in een aantal Mededelingen nader uitgewerkt, maar het ontbrak nog aan een concrete regeling betreffende de toegang tot de diverse onderdelen van het hulpinstrumentarium van de Unie zelf. Vandaar dit nieuwe Commissievoorstel.

1.6

Daar het instrumentarium in het kader van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) en dat in het kader van de EU-begroting juridisch van elkaar verschillen, lijkt het logisch om in twee parallelle processen te voorzien. In de recente Mededeling „Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst — Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013” (1) wordt het financiële kader aangegeven waarin de voorgestelde regeling moet worden ingepast. Men mag echter niet over het hoofd zien dat de situatie er heel anders zal uitzien als het EOF een onderdeel van de EU-begroting wordt. Het onderhavige voorstel voor een verordening heeft alleen betrekking op het instrumentarium dat onder de EU-begroting valt. Als in de toekomst ook het EOF onder de EU-begroting valt, geldt de thans voorgestelde verordening ook voor het EOF (2).

1.7

Gelet op de door de EU-instanties aangegane verbintenissen (zie boven) en de noodzaak te voldoen aan het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel (zie de toelichting bij het voorstel) kan men dus stellen dat de Commissie met recht en reden het onderhavige voorstel voor een verordening heeft uitgewerkt.

2.   Artikelsgewijze evaluatie

Artikel 1. Toepassingsgebied

2.1

Het Comité heeft geen op- of aanmerkingen bij het toepassingsgebied zoals dat in artikel 1 en bijlage 1 van de voorgestelde verordening wordt aangegeven. Het spreekt voor zich dat sommige instrumenten, zoals begrotingssteun, buiten het toepassingsgebied van de verordening vallen.

Artikel 2. Definitie

2.2

Ook artikel 2, waarin voor de interpretatie van de gebruikte termen wordt verwezen naar de terminologie van het Financieel Reglement en de bijbehorende uitvoeringsvoorschriften, geeft geen aanleiding tot op- of aanmerkingen.

Artikel 3. Criteria

2.3

Het lijkt het Comité logisch verschillende categorieën rechthebbenden te onderscheiden, uitgaande van de aard van het instrument. Het Comité vindt het ook normaal dat voor een specifiek gebied bedoelde instrumenten als een aparte categorie worden beschouwd omdat deze tot doel hebben de regionale integratie en de capaciteitsopbouw in de betrokken regio te bevorderen. Gelet op de decennialange traditie van gebonden hulp en de daaruit voortgevloeide inertie vestigt het er de aandacht op dat natuurlijke en rechtspersonen uit in de DAC-lijsten vermelde ontwikkelings- of transitielanden moeten worden aangespoord om gebruik te maken van het beschikbare instrumentarium. Het ontkoppelen van de hulp en het overschakelen op aanbestedingsprocedures moet de hulpontvangende landen ten goede komen.

Artikel 4. Oorsprongsregels

2.4

Het Comité verwelkomt iedere verduidelijking van de regeling betreffende de aankoop en oorsprong van goederen en materialen in het licht van de bepalingen van het vorige artikel. Het dringt erop aan dat strikt de hand wordt gehouden aan de internationale standaarden en aan alle internationaal erkende arbeids-, milieu- en mensenrechtennormen, wat het overigens ook in eerdere adviezen al heeft bepleit (3). Ook na de ontkoppeling van de hulp en het openstellen van de markten dienen hoge sociale en milieustandaarden te worden gehanteerd.

Artikel 5. Wederkerigheid met derde landen

2.5

Het Comité is het er volledig mee eens dat er niet alleen op papier, maar ook in de praktijk sprake dient te zijn van wederkerigheid. Negatieve ervaringen uit het verleden nopen tot voorzichtigheid en tot het hanteren van duidelijke criteria bij besluiten over toekenning van wederkerigheid (in casu transparantie, samenhang en evenredigheid). Om deze reden is het niet gelukkig met de formulering van lid 5, waarin wordt bepaald dat de begunstigde landen „zo veel mogelijk” bij een en ander moeten worden betrokken. Het had liever gezien dat de begunstigde landen via een verwijzing naar het partnerschapsbeginsel — een van de pijlers van het Europese ontwikkelingsbeleid én van de politiek van het Comité voor Ontwikkelingshulp — tot actieve deelname werden aangespoord.

Artikel 6. Uitzondering op de regels voor toegankelijkheid en oorsprong

2.6

Het Comité vindt het bij dit soort verordeningen logisch in uitzonderingen te voorzien om de regeling met de nodige flexibiliteit te kunnen uitvoeren. „Extreme noodgevallen” en „het niet beschikbaar zijn van producten en diensten” lijken het Comité gegronde redenen om „in naar behoren gemotiveerde uitzonderlijke gevallen” van de regeling af te wijken.

Artikel 7. Activiteiten in samenwerking met internationale organisaties of derde landen

2.7

Daar ontwikkelingshulp vaak in multilateraal verband of via cofinanciering met een derde land wordt verleend, acht het Comité dit artikel hier zonder meer op zijn plaats. Het vestigt er evenwel de aandacht op dat het met name in déze gevallen van groot belang is erop toe te zien dat alle donoren gelijk worden behandeld en dat de wederkerigheidsregels worden nageleefd.

Artikel 8. Humanitaire hulp

2.8

Vanwege de specifieke aard van — en de groeiende behoefte aan — humanitaire hulp is voor dit soort buitenlandse hulp al in een aantal uitzonderingen voorzien (zie Verordening 1257/96). Deze uitzonderingen, die inmiddels hun neerslag hebben gevonden in de nieuwe „kaderovereenkomst voor partnerschap” van het Bureau voor Humanitaire Hulp (ECHO), zijn volgens het Comité verantwoord omdat zij het mogelijk maken om sneller en efficiënter op noodsituaties te reageren. Het Comité kan zich ook verenigen met de bepaling dat de regels van de thans voorgestelde verordening moeten worden toegepast als de uitvoering van de humanitaire hulp de gunning van aanbestedingscontracten vereist.

Artikel 9. Snelle Reactie Mechanisme

2.9

Net als bij het vorige artikel is het niet meer dan logisch dat in bepaalde uitzonderingsgevallen afwijkende procedures en criteria worden toegepast. De door de Commissie voorgestelde wijziging heeft betrekking op artikel 6, lid 4, sub b, van de desbetreffende Verordening.

Artikel 10. Toepassing van de verordening

2.10

De voorgestelde Verordening wijzigt alle bepalingen van eerder vastgestelde verordeningen die van belang zijn voor het realiseren van het beoogde doel. De desbetreffende verordeningen worden opgesomd in de bijlage, met vermelding van de specifieke bepaling(en) die moet(en) worden gewijzigd. Het Comité kan deze werkwijze alleen maar toejuichen, gelet op het grote aantal verordeningen en hulpinstrumenten dat in de jaren '90 het licht heeft gezien. Het is daarentegen niet gelukkig met het woord „regelmatig” in de laatste zin van dit artikel.

Artikel 11. Inwerkingtreding

2.11

Het Comité heeft geen op- of aanmerkingen bij dit artikel.

3.   Algemene evaluatie

3.1

Het Commissievoorstel sluit naadloos aan bij het beleid van de donororganisaties en ligt volledig in de lijn van de standpunten die de EU-instellingen en de lidstaten eerder al naar voren hebben gebracht. Niets in de voorgestelde verordening lijkt het Comité ongerijmd of nadelig voor de ontwikkelingssamenwerking of de externe activiteiten van de Unie. Het Comité is veeleer van oordeel dat de verordening de efficiëntie en de fameuze drie „c's” — coherentie, complementariteit en coördinatie — van de ontwikkelingssamenwerking ten goede zal komen.

3.2

Toch wil het hier en daar een kleine kanttekening plaatsen en een aantal punten aanstippen die meer aandacht verdienen of nader zouden moeten worden uitgewerkt.

3.3

In de verordening wordt te weinig benadrukt dat de hulpontvangende landen zélf de rol van motor van hun eigen ontwikkeling op zich dienen te nemen. Het ontbinden van ontwikkelingshulp mag voor de ontvangende landen niet nadelig uitpakken en de ontvangende landen dienen in ieder geval, conform de aanbeveling van de EU-instellingen en van bovengenoemde internationale organisaties, tot grotere betrokkenheid te worden aangespoord. Bovendien moeten zij worden aangemoedigd om in hun aanbestedingen een aantal fundamentele beginselen — transparantie, gelijkheid, wederzijdse erkenning en evenredigheid — in acht te nemen en de principes van goed bestuur na te leven zodat zij er zowel in politiek als in sociaal-economisch opzicht op vooruitgaan.

3.4

Ter wille van een nóg effectievere en efficiëntere uitvoering van de verordening pleit het Comité voor een financiële doorlichting van het hele hulpverleningsproces (leveringskosten, vervoers- en personeelskosten …) om alle knelpunten en tekortkomingen in kaart te brengen. Hoewel de verordening zowel naar de letter als naar de geest tot doel heeft de hulpverlening te stroomlijnen en te vereenvoudigen, vreest het dat zij weleens tot nieuwe regels en voorschriften zou kunnen leiden, waardoor de bureaucratische rompslomp nog zou toenemen en het nog langer zou duren voordat de hulp haar bestemming bereikt.

3.5

Respect voor de internationale sociale en milieunormen dient als een rode draad door de hele verordening te lopen en geen enkele bepaling mag sociale of milieudumping in de hand werken. Van de hulpontvangende landen worden een grotere betrokkenheid en een grotere eigen inzet verwacht, maar dat mag er niet toe leiden dat minder aandacht wordt geschonken aan de naleving van sociale, arbeids- en milieunormen. Dit zou in artikel 4 van de verordening uitdrukkelijk moeten worden vermeld.

3.6

Het gebonden karakter van ontwikkelingshulp, d.w.z. de eis de hulp te besteden aan producten en diensten van bedrijven uit het donorland, wordt alom als een van de beperkingen van het huidige ontwikkelingssamenwerkingsmodel beschouwd omdat het afbreuk doet aan de efficiëntie en geloofwaardigheid van de hulpverlening. Ontbinding van ontwikkelingshulp is dan ook geen doel op zichzelf, maar een middel om de impact van de hulp te vergroten en tegelijk de kosten te drukken. Dé sleutel tot een succesvol ontwikkelingshulpbeleid ligt evenwel in het stimuleren van een grotere betrokkenheid van de hulpontvangende landen, die moeten worden aangespoord om zélf als motor van hun eigen ontwikkeling op te treden en hun hele maatschappelijk middenveld voor dit doel te mobiliseren.

Brussel, 15 december 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  COM(2004) 101 def. van 10 februari 2004

(2)  Het is nog moeilijk in te schatten wanneer de budgettering van het EOF rond zal zijn.

(3)  Zie de adviezen „Mensenrechten op het werk” (rapporteur: Putzhammer en Gafo Fernández, PB C 260 van 17 september 2001, blz. 79-85) en „Het Stelsel van Algemene Preferenties (SAP)” (rapporteur: Pezzini, PB C 112 van 30 april 2004).


Top