EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52003AE1388

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over "Het euro-mediterrane energienetwerk"

PB C 32 van 5.2.2004, p. 28–35 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

52003AE1388

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over "Het euro-mediterrane energienetwerk"

Publicatieblad Nr. C 032 van 05/02/2004 blz. 0028 - 0035


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over "Het euro-mediterrane energienetwerk"

(2004/C 32/05)

Op 27 maart 2003 heeft de Commissie, bij brief van mevrouw Loyola de Palacio, het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag verzocht een advies op te stellen over het voornoemde thema.

De gespecialiseerde afdeling "Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij", die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 oktober 2003 goedgekeurd; rapporteur was de heer Hernández Bataller.

Tijdens zijn 403e zitting op 29 en 30 oktober 2003 (vergadering van 29 oktober) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 120 stemmen voor en 2 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1. Historisch overzicht

1.1. De Euro-Mediterrane Conferentie van Barcelona (november 1995) vormde een mijlpaal in de betrekkingen tussen de Europese Unie en haar mediterrane partners, omdat werd besloten van het Middellandse-Zeegebied een sociaal-economische ruimte te maken waar de welvaart gelijkelijk verdeeld is. In het kader van de strategie die in Barcelona werd overeengekomen, werd daartoe voorzien in stelselmatige politieke ontmoetingen en in bijeenkomsten van civiele samenleving en economische actoren(1) en werd ook een communautair programma (MEDA) ingesteld, dat de beschikking kreeg over een aanzienlijk budget.

1.2. Van meet af aan was duidelijk dat een intensievere samenwerking op energiegebied voor alle mediterrane landen én voor de Europese Unie zelf van groot belang kan zijn. Een adequate aanvoer van de verschillende vormen van energie tegen concurrerende prijzen is immers een absolute voorwaarde voor economische groei. Bovendien beschikken verscheidene landen ten zuiden van de Middellandse Zee over grote energievoorraden, hoofdzakelijk in de vorm van fossiele brandstoffen. Om deze voorraden te kunnen ontwikkelen en exploiteren en de energie vervolgens naar de eindmarkten te kunnen transporteren is veel geld en in sommige gevallen ook stabiliteit op de binnenlandse consumptiemarkten nodig. In het streven naar een duurzame ontwikkeling dienen ten slotte bij de benutting van deze energiebronnen maximale garanties inzake de bescherming van het milieu gegeven te worden.

1.3. Dit alles gaf de aanzet tot verschillende initiatieven: 1) energie werd tijdens de Conferentie van Malta (1997) aangewezen als een van de zes prioritaire actieterreinen; 2) in 1997 werd het Euro-Mediterraan Energieforum opgericht, dat bestaat uit vooraanstaande vertegenwoordigers van de 27 landen van de EU en het Middellandse-Zeegebied; 3) bedrijven in de energiesector hebben een Mediterrane Energiewaarnemingspost opgericht (OME), een groep die zich over de situatie van en de vooruitzichten voor energie in het Middellandse-Zeegebied buigt; 4) in 2002 werd de Faciliteit voor Euro-Mediterrane Investeringen en Partnerschap (FEMIP) ingesteld, een instrument dat wordt beheerd door de Europese Investeringsbank (EIB) en zich niet beperkt tot de energiesector. Het Italiaanse EU-voorzitterschap heeft te kennen gegeven er wel voor te voelen meer middelen aan de FEMIP toe te kennen en haar te laten uitgroeien tot een Euro-Mediterrane Investeringsbank.

1.4. Tevens is een groot aantal politieke bijeenkomsten georganiseerd. De meest recente - en zeer belangrijke - was de Euro-Mediterrane Conferentie van de ministers van energie in Athene (mei 2003). Ook werden o.a. door de OME, EUFORES (Europees forum voor duurzame energie) en FEMISE (Euro-mediterraan forum van economische instanties) technische en industriële bijeenkomsten georganiseerd en werd zeer belangrijk werk verricht in de vorm van een studie en een prospectieve analyse van de situatie en de problemen.

1.5. De laatste ontwikkelingen zijn: in oktober 2000 is een Groenboek over de continuïteit van de energievoorziening van de EU verschenen; op 13 mei 2003 publiceerde de Commissie een Mededeling over de ontwikkeling van energiebeleid van de uitgebreide Europese Unie, haar buurlanden en partnerlanden, en tenslotte werden in juli 2003 projecten met betrekking tot de verbinding tussen de EU en de zuidelijke mediterrane landen opgenomen op de herziene lijst van prioritaire projecten van de trans-Europese energienetwerken.

1.6. Gezien al deze vorderingen meent het Europees Economisch en Sociaal Comité dat voldaan wordt aan de politieke en technische voorwaarden om het partnerschap op energiegebied, waarbinnen de totstandbrenging van onderling gekoppelde energienetwerken een belangrijke plaats inneemt, verder tot ontwikkeling te brengen.

2. Prioriteiten 2003-2006

2.1. In mei 2003 hebben de ministers van energie op basis van de aanbevelingen van het Euro-Mediterraan Energieforum een aantal prioriteiten vastgesteld, die in drie hoofdlijnen ondergebracht kunnen worden:

- regionale energiemaatregelen en ontwikkeling van infrastructuurprojecten van gemeenschappelijk belang;

- instrumenten om de financiering van de projecten van gemeenschappelijk belang en de ontwikkeling van de industriële samenwerking op de betrokken terreinen te vergemakkelijken;

- logistieke steun aan het Euro-Mediterraan Energieforum.

Deze hoofdlijnen zullen centraal staan tijdens de Euromed-conferentie over infrastructuurvoorzieningen op energiegebied, die in december 2003 door het Italiaanse EU-voorzitterschap georganiseerd wordt.

Deze drie hoofdlijnen zijn verder onderverdeeld in zes hoofdstukken, met in totaal 24 prioritaire acties en een groot aantal concrete projecten op infrastructuurgebied (negen voor de aardgassector en twaalf voor de elektriciteitssector). De eerste hoofdlijn omvat twee soorten acties: 1) op het gebied van infrastructuur gaat de aandacht uit naar de totstandbrenging van een volledig geïntegreerde en onderling gekoppelde euro-mediterrane aardgas- en elektriciteitsmarkt; 2) op het gebied van het energiebeleid gaat de aandacht uit naar de ontwikkeling van een geharmoniseerd rechtskader, dat ook betrekking heeft op tarieven en technische handelsaspecten en verlaging c.q. eventuele afschaffing van subsidies die een verstandiger energieverbruik in de weg staan, naar bevordering van het gebruik van duurzame energie en naar verbetering van de veiligheid van het vervoer van fossiele brandstoffen over zee.

2.2. De tweede hoofdlijn omvat acties op het gebied van de financiering van projecten, waarbij nadruk wordt gelegd op de mogelijkheden om de FEMIP in te schakelen, op het ontwikkelen van nieuwe financieringsinstrumenten van regionale aard in samenwerking met de EIB en andere multilaterale kredietinstellingen zoals de Wereldbank en de regionale ontwikkelingsbanken, en op eventuele invoering van wettelijke regels om potentiële investeerders beter te beschermen. Op het gebied van industriële samenwerking wordt de klemtoon gelegd op de overdracht van technologie en het afschaffen van regels die de oprichting van gemeenschappelijke bedrijven ("joint ventures") door ondernemingen uit verschillende mediterrane landen belemmeren.

2.3. De derde hoofdlijn heeft betrekking op de noodzakelijke financiering om de drie door het Forum opgerichte werkgroepen in staat te stellen hun werk voort te zetten (zo'n 100 deskundigen moeten telkens naar de vergaderingen afreizen) en de vereiste studies af te ronden (in totaal elf, waarvan zeven regionale en vier nationale). Veel van deze studies zijn al van start gegaan, maar kunnen pas afgerond worden als de doelstellingen exact zijn aangegeven. Naar schatting moet er 49 miljoen EUR voor worden uitgetrokken.

3. Problemen

3.1. Het feit dat de prioriteiten zo uitvoerig worden omschreven, betekent niet dat de problemen die zich bij de euro-mediterrane samenwerking op energiegebied voordoen terzijde geschoven mogen worden. Deze problemen worden hieronder kort beschreven.

3.2. Ten eerste moet duidelijk zijn hoe groot de voorzieningszekerheid in de EU en het gehele Middellandse-Zeegebied in werkelijkheid is en hoe de euro-mediterrane samenwerking en energienetwerken de continuïteit van de energievoorziening kunnen verbeteren.

3.3. Ten tweede moet worden aangegeven welke rol voor de overheid en voor particuliere exploitanten is weggelegd en hoe de verschillende landen en regio's tegenover de euro-mediterrane samenwerking staan; het gaat hierbij zowel om het verschaffen van financiële middelen als om het ontwikkelen van een wet- en regelgevingskader.

3.4. In de derde plaats moet concreet worden bepaald welke financiële middelen naar verwachting nodig zullen zijn; het gaat daarbij om de van overheidswege beschikbare middelen (MEDA, FEMIP, EIB, Wereldbank en regionale ontwikkelingsbanken), het vinden van nieuwe formules om risico's die door bedrijven te hoog worden geacht te verlagen en de belangstelling en de capaciteit van de particuliere sector om aan deze projecten deel te nemen.

3.5. In de vierde plaats moet worden bekeken hoe de initiatieven met betrekking tot de verbindingen tussen noord en zuid (die voor de Europese Unie en de energie-exporterende landen van bijzonder belang zijn) aangevuld kunnen worden met initiatieven die de verbindingen tussen de zuidelijke partners betreffen, om een echt gevoel van partnerschap in het Euromed-gebied en de verschillende subregio's daarvan te creëren.

3.6. Ten vijfde moet een duurzaam energiebeleid worden ontwikkeld waarin het accent op een verstandig energieverbruik en de bevordering van duurzame energie ligt en waarmee de milieueffecten van het gebruik van energie worden verzacht. Daarbij dient speciale aandacht uit te gaan naar een verstandig watergebruik, aangezien de sterke stijging van de vraag naar water door de landbouwsector en door huishoudens er in het hele Middellandse Zeegebied ertoe zal leiden dat zeer veel energie gebruikt zal worden voor de ontzilting van water.

3.7. In de zesde plaats dienen de wet- en regelgevingen geharmoniseerd te worden en moeten wetgevers en ambtenaren die met de toepassing van de regels zijn belast, goed op hun taak voorbereid worden.

3.8. In de zevende plaats moet nagegaan worden hoe de EU-lidstaten en de rest van het Middellandse-Zeegebied met één stem kunnen spreken op de verschillende internationale fora, zoals de VN-klimaatconferentie (UNFCC), de Coalitie die tijdens de wereldtop voor duurzame ontwikkeling te Johannesburg is opgericht (Coalition of the Willing) en de Internationale Scheepvaartorganisatie (IMO).

3.9. Het grootste en belangrijkste probleem ten slotte is hoe alle bovengenoemde prioriteiten en problemen dusdanig geordend kunnen worden dat de doelstellingen en projecten op geleidelijke en ordelijke wijze gerealiseerd kunnen worden.

4. Voorzieningszekerheid

4.1. In zijn advies van mei 2001 over het Groenboek van de Commissie wees het Comité erop dat de EU ontegenzeggelijk steeds afhankelijker van de aanvoer van energie uit derde landen zal worden, maar dat het daarbij van essentieel belang is onderscheid te maken tussen afhankelijkheid van de energievoorziening en risico's voor de voorzieningzekerheid.

4.2. Deze opmerking, die ook door andere over het Groenboek geraadpleegde partijen naar voren werd gebracht, werd door de Commissie overgenomen in haar document van december 2001, waarin alle bijdragen over het Groenboek werden samengevat. In dit document biedt de Commissie een nieuwe kijk op de continuïteit van de energievoorziening:

- een grotere afhankelijkheid van derde landen betekent niet automatisch dat de risico's voor de voorzieningszekerheid ook groter zijn;

- de voorzieningszekerheid in de EU kan alleen vergroot worden indien op wereldniveau adequaat gebruik van energiebronnen wordt gemaakt; deze vaststelling, die in lijn ligt met het Kyoto-protocol, impliceert dat de wereld als geheel dringend concrete actie moet ondernemen om verstandig met energie om te gaan en dat een rationeel energieverbruik een centraal onderdeel van iedere sociaal-economische ontwikkeling moet uitmaken;

- de hieruit voortvloeiende noodzakelijke mondiale samenwerking op energiegebied zou langs drie hoofdlijnen moeten verlopen: 1) overdracht van technologie, zowel voor de exploitatie van eigen - fossiele en duurzame - energiebronnen als om een verstandig energieverbruik te bevorderen; 2) bevordering van investeringen om nieuwe energiebronnen te kunnen exploiteren, waarbij het geïnvesteerde kapitaal en het rendement daarop gegarandeerd worden; 3) scheppen van de juiste voorwaarden om het transport van energieproducten dusdanig in te richten dat de producerende, consumerende en doorvoerlanden evenveel van de voordelen profiteren;

- de Europese Unie moet de energiesector daarom tot een van de prioriteiten in haar buitenlandse betrekkingen maken door de dialoog tussen producerende en consumerende landen op wereldniveau te intensiveren en energie tot centraal thema in haar bilaterale betrekkingen met het Middellandse Zeegebied of Rusland te maken, om maar twee voorbeelden te noemen;

- milieuheffingen worden in bepaalde gevallen aanvaardbaar geacht; een energieheffing ter vergroting van de voorzieningszekerheid zou op ruime schaal geaccepteerd kunnen worden, vooral als daardoor ook voor een betere milieubescherming wordt gezorgd.

4.3. Hoewel een stabiele en regelmatige toevoer van energie voor de EU van vitaal belang is, mag niet vergeten worden dat dit een hoger doel dient, nl. de totstandbrenging van welvaart in het hele Middellandse Zeegebied, zodat de toekomstige stabiliteit ervan gegarandeerd is. De samenwerking tussen de zuidelijke partners in (de verschillende subregio's van) het Middellandse-Zeegebied is essentieel om de regionale stabiliteit te waarborgen en de harmonieuze ontwikkeling van deze samenlevingen te bevorderen, en dient als zodanig dan ook een impuls te krijgen.

5. De rol van de overheid en het particulier initiatief

5.1. De vereiste investeringen zijn zo gigantisch dat het bedrijfsleven het grootste gedeelte ervan voor zijn rekening zal moeten nemen en ook de nationale energiebedrijven, met name in het zuidoosten van het Middellandse Zeegebied, een actieve bijdrage zullen moeten leveren.

5.2. Daarbij mag echter niet voorbij worden gegaan aan de rol die de overheden van de EU-lidstaten en de mediterrane partnerlanden toekomt:

- zij dienen de juiste voorwaarden voor een politiek-sociale dialoog te creëren om het wat in financiële termen "landenrisico" heet en de daaraan gekoppelde risicotoeslag te minimaliseren, en de burgers van de zuidelijke en oostelijke mediterrane landen de diensten te blijven leveren die hun een zekere en veilige toekomst zullen geven;

- zij moeten bijdragen tot de financiering van haalbaarheidsstudies inzake concrete infrastructuurvoorzieningen of projecten van gemeenschappelijk belang, waarbij "gemeenschappelijk belang" inhoudt dat de voorziening of het project de EU en tenminste één mediterraan partnerland voordelen biedt;

- zij moeten onder bepaalde voorwaarden bijdragen tot de financiering van prioritaire infrastructuurprojecten die anders niet door het bedrijfsleven gerealiseerd zouden worden;

- zij moeten een adequaat wet- en regelgevingskader tot stand brengen om gemeenschappelijke projecten op het vlak van exploitatie, gemeenschappelijke infrastructuurvoorzieningen of zelfs het transport van energieproducten door derde landen te vergemakkelijken.

6. Financiering van de euro-mediterrane energiesector en infrastructuurvoorzieningen

6.1. Er zijn tal van studies gedaan naar de hoogte van de investeringen die met de zgn. "noord-zuid-verbindingen" en "zuid-zuid-verbindingen" gemoeid zijn. Bij de verbindingen tussen noord en zuid is het de bedoeling de totale gastoevoer aan de Europese Unie, die uit drie gebieden afkomstig is, te verdubbelen, het elektriciteitsnet uit te breiden en oliepijpleidingen aan te leggen. Bij de verbindingen tussen de zuidelijke partners gaat het erom de zogeheten Mediterrane gas- en elektriciteitsringen aan te leggen (een elektriciteitsring zou onmiddellijk collectieve voordelen bieden, nl. ondersteuning van het systeembeheer en beperking van aanvoeronderbrekingen). Daarbij doet zich echter het probleem voor dat Libië bij de projecten betrokken moet worden om de ring sluitend te maken. Er bestaan projecten om een geïntegreerde elektriciteitsmarkt binnen de Maghreb tot stand te brengen, die tijdens de bijeenkomst van de ministers van energie in mei 2003 te Athene goedgekeurd werden.

6.2. Diverse organisaties (FEMISE, OME) komen voor de aanleg van infrastructuur en de ontwikkeling van de productieve sector uit op een benodigd investeringsbedrag van zo'n 200 miljard EUR voor de komende tien jaar, waarvan 110 miljard EUR voor de elektriciteitssector (70 miljard EUR voor stroomopwekking en de rest voor vervoer en distributie). Deze ramingen dateren in het algemeen van het jaar 2000 en de werkelijke cijfers zouden dus iets hoger kunnen uitvallen. De helft van deze investeringen vloeit naar slechts twee landen (Turkije en Algerije). Er kon niet worden vastgesteld welk gedeelte van het investeringsbedrag gerelateerd was aan de Energienetwerken van Gemeenschappelijk Mediterraan Belang.

6.3. Gezien deze cijfers zijn constructieve maatregelen geboden. Volgens FEMISE bedroegen de totale buitenlandse directe investeringen in de mediterrane landen in de jaren '90 zo'n 15 miljard EUR per jaar, waarvan de helft afkomstig was van de overheidssector (internationale instellingen en ontwikkelingsprogramma's) en de helft van de particuliere sector. Met de nieuwe FEMIP verwacht de EIB zijn investeringscapaciteit in het Middellandse Zeegebied op te voeren van 1,4 tot 2 miljard EUR per jaar. Deze enorme investeringen moeten aangevuld worden door het particulier initiatief. Met nieuwe ideeën als het Averroes-initiatief op het gebied van risicokapitaal, dat over een budget van 26 miljoen EUR beschikt, wordt een bescheiden stap, maar wel een stap in de goede richting, gezet.

6.4. Een thema dat volgens het Comité totnogtoe onvoldoende is bestudeerd, is de openstelling van grootschalige, deels met EU-middelen gefinancierde verbindingen voor concurrentie. Momenteel geldt bij deze verbindingen nog dat de eigenaar voorrang heeft en eventuele overcapaciteit verdeeld wordt volgens het principe dat wie het eerst komt, het eerst maalt. Er moet nagegaan worden of dit juridisch gezien in orde is, omdat de deelname van de particuliere sector aan de aanleg van de noord-zuid-verbindingen erdoor verstoord kan worden.

6.5. Uit recente gegevens blijkt dat de particuliere investeringen in de energiesector van de mediterrane landen fors zijn toegenomen. Het bedrijfsleven heeft belangrijke projecten opgezet in landen als Turkije, Algerije en Egypte, al zijn de projecten in deze twee laatste landen vooral op de export van energieproducten gericht. Minpunt is echter dat deze grootschalige projecten op zichzelf staan: ze bieden zowel de investeerders als het begunstigde land belangrijke voordelen, maar maken geen deel uit van de partnerschapsstrategie.

6.6. Nieuwe maatregelen zijn dan ook noodzakelijk. Daarbij moeten de volgende richtsnoeren gelden:

- er moeten overeenkomsten komen voor de wederzijdse bescherming van investeringen op basis van de bilaterale overeenkomsten tussen de EU en de betrokken mediterrane landen;

- er moeten nauwkeurige criteria worden opgesteld voor het gebruik van infrastructuurvoorzieningen die deels met overheidsgeld gefinancierd zijn;

- de wetgeving van de mediterrane landen moet dusdanig worden verbeterd dat de buitenlandse investeringen in de energiesector kunnen worden bevorderd (waar dit in sociaal en economisch opzicht mogelijk is), zowel ten behoeve van de export als ten behoeve van de eigen energievoorziening voor burgers en economie;

- er moeten met steun van de EIB, de Wereldbank, de regionale ontwikkelingsbanken en particuliere banken nieuwe financiële diensten worden ontwikkeld die op de werkelijke euro-mediterrane situatie zijn afgestemd; dit werd ook bepleit tijdens de Conferentie van ministers van energie te Athene;

- er moet meer nationale en communautaire steun worden gegeven aan energieprojecten van gemeenschappelijk belang die van grote sociale en strategische waarde zijn en een gunstig effect op het milieu hebben;

- de industriële samenwerking in de energiesector moet verder reiken dan alleen overeenkomsten tussen grote bedrijven en tussen deze bedrijven en overheden; ook andere niveaus, waaronder bedrijven die apparatuur maken of onderhouden, moeten bij deze samenwerking worden betrokken om zo een lokale productieve sector op te zetten.

7. Noord-zuid-dimensie en zuid-zuid-dimensie

7.1. De aanleg van verbindingen tussen noord en zuid is gunstig voor drie partijen: voor de energie-exporterende landen, voor de doorvoerlanden (die een vergoeding voor het gebruik van hun infrastructuur krijgen en die tijdens de aanleg van de infrastructuurvoorzieningen profiteren van extra werkgelegenheid en welvaart) en vooral ook voor de Europese Unie.

7.2. Veel van deze verbindingen (voor aardgas, aardolie of elektriciteit) zijn echter uitsluitend gericht op export naar de Europese Unie. Dat betekent niet alleen dat andere mogelijke afnemers (bijvoorbeeld andere zuidelijke partners) geen kans krijgen, maar ook dat deze export voorrang krijgt boven het vervullen van de binnenlandse energiebehoefte, die door de explosieve toename van de bevolking en de economische groei juist razendsnel stijgt.

7.3. Daarom is het absoluut noodzakelijk dat de verbindingen tussen de zuidelijke partners tegelijkertijd een impuls krijgen, teneinde de voorzieningszekerheid van de gehele regio te vergroten, de synergie tussen de verschillende economieën te vergroten en de betrokken landen het gevoel te geven dat zij partners van de Unie zijn.

7.4. Sommige zuidelijke verbindingen zouden tevens gebruikt kunnen worden voor de doorvoer van energie tussen noord en zuid. Ook zou de fysieke en technische voorzieningszekerheid van de Europese Unie vergroot worden, omdat dan in geval van een crisis van korte of langere duur gekozen kan worden voor verschillende andere routes. Op deze manier wordt een alternatief geboden voor het voornemen van de Europese Commissie om de lidstaten grotere strategische voorraden aan te laten houden, waartegen veel verzet bestaat.

8. Duurzaam energiebeleid

8.1. Het Comité heeft al eerder op het volgende gewezen:

- het energieverbruik van de zuidelijke mediterrane landen kan exponentieel toenemen indien de huidige tendensen aanhouden en er geen forse inspanningen worden geleverd om verstandig met energie om te gaan - ook de Europese Unie dient overigens naar een verstandig energieverbruik te streven;

- de investeringsbehoefte van de energiesector is enorm hoog en kan alleen vervuld worden door de overheid en de particuliere sector tezamen; bedrijven zullen op hun beurt alleen willen investeren indien hun voldoende zekerheid en rendementsvooruitzichten worden geboden;

- het spreekt voor zich dat de wet- en regelgeving de energiesector in staat moet stellen een duurzame economische groei te realiseren, inkomsten uit de export van energie te genereren en een impuls aan energiebesparing te geven.

8.2. De manier waarop de energiesector in de Europese Unie ingericht is, lijkt goed als voorbeeld te kunnen dienen, mits het volgende in acht wordt genomen:

- er wordt aanvaard dat de situatie in de Europese Unie het gevolg is van een proces dat tientallen jaren in beslag heeft genomen en waarbij de energiesector zich heeft ontwikkeld van een sector die grotendeels eigendom was en onder streng toezicht stond van de overheid tot een sector waarin marktwerking en gereguleerde mededinging is ingevoerd;

- aangezien de situatie in elk zuidelijk mediterraan land weer anders is, zal elk land een eigen manier kiezen om het EU-energiemodel op lange termijn in te voeren; op korte termijn en op papier hoeft deze manier echter niet per se tot een euro-mediterrane energiemarkt te leiden;

- naast de vorderingen op het gebied van liberalisering dient grote nadruk te worden gelegd op het feit dat de energiesector zijn taken van algemeen belang moet blijven vervullen, omdat hevig maatschappelijk protest anders beslist het gevolg zal zijn en het proces mogelijk zelfs stil zal komen te liggen; dit aspect is het Comité echter nog in geen enkel officieel document over de euro-mediterrane samenwerking tegengekomen.

8.3. Een behoedzame, geleidelijke benadering waarbij ook de sociale dimensie in acht wordt genomen, is dus volgens het Comité van essentieel belang. Om tot een consensus over het euro-mediterrane energiebeleid te komen mogen echter ook de volgende aspecten niet ontbreken:

- er moet gestreefd worden naar solidariteit op energiegebied door de bilaterale en regionale samenwerking te versterken (de nationale dimensie speelt in een sector als energie immers een beperkte rol);

- er moeten maatregelen tot stimulering van een verstandig energieverbruik worden getroffen die zoveel mogelijk moeten uitgaan van de mogelijkheden van duurzame energie; daarbij moet in meerdere of mindere mate aandacht worden geschonken aan de water-energieproblematiek, die zich in alle mediterrane landen voordoet;

- er moeten specifieke fiscale maatregelen worden getroffen om deze doelstellingen te realiseren, d.w.z. dat overbodige subsidies - ook subsidies van sociale aard - die op lange termijn onhoudbaar zijn, afgeschaft moeten worden en dat energie niet langer gebruikt mag worden voor doeleinden die een geringe sociale en collectieve meerwaarde opleveren;

- bij alle acties op het gebied van energie dient rekening gehouden te worden met de bescherming van het milieu, in die zin dat de criteria die binnen de Europese Unie gelden, ook toegepast moeten worden op die projecten die van prioritair belang worden geacht voor de Europese Unie (waaronder projecten met betrekking tot de trans-Europese energienetwerken).

9. Harmonisatie van wet- en regelgeving

9.1. Zoals het Comité ook al in de vorige paragraaf heeft gesteld, moet harmonisatie van de wet- en regelgeving niet worden beschouwd als een doel op zich, maar als een middel om een volwaardig euro-mediterraan partnerschap tot stand te brengen dat ook de energiesector omvat.

9.2. In dit licht dient bij de harmonisatie van de wet- en regelgeving eerst gekeken te worden naar die aspecten die bovengenoemde maatregelen inzake duurzame energie vergemakkelijken. Dat betekent dat het niet de bedoeling is in de landen ten zuiden van de Middellandse Zee onmiddellijk een energiemarkt naar EU-model tot stand te brengen. Integendeel, er moet een rechtskader komen dat op de eigen situatie van het betrokken land is afgestemd en dat verenigbaar is met de sterke groei van de energiesector als gevolg van de toename van de bevolking en de hogere eisen die deze stelt, waarbij de hoeveelheid energie die overblijft naar de Europese Unie geëxporteerd kan worden.

9.3. Een dergelijk kader om de sterke groei van de energiesector te begeleiden, waarbij onder toezicht van de overheid territoriale concessies worden afgegeven, bestond tussen 1950 en 1990 ook in Europa. Het is niet de bedoeling dat het particulier initiatief en de particuliere investeringen worden buitengesloten; de ervaring elders in de wereld, zoals in Zuid-Amerika tussen 1970 en 1990, leert dat wanneer de energiesector volledig in handen van de overheid blijft, dit nog niet garandeert dat in de groeiende vraag naar energie voorzien kan worden. Het gevolg hiervan is alleen dat de energiesector internationaal kapitaal aantrekt, waarvoor de betrokken staat borg moet staan, en dat dit kapitaal wordt onttrokken aan andere sectoren waar dergelijke garanties niet gegeven kunnen worden.

9.4. Tegelijkertijd dient ervoor gezorgd te worden dat de taken van algemeen belang vervuld blijven worden, uitgaande van de ervaringen die in de EU zijn opgedaan. Zelfs een gedeeltelijke openstelling zou tot sociale onvrede leiden en slechts een kort bestaan beschoren zijn indien deze taken, met name de verplichting tot universele dienstverlening, verwaarloosd worden.

9.5. Tegelijkertijd moeten er regels komen om buitenlandse investeringen te beschermen door de politieke risico's weg te nemen. Op deze manier zullen de kosten van nieuwe installaties en dus van de energielevering dalen, waarvan niet alleen de burgers profiteren - omdat zij minder voor hun energie hoeven te betalen - maar waardoor ook nieuwe economische activiteiten worden gestimuleerd. Het is tevens wenselijk in dit verband een geharmoniseerd regelgevend kader voor investeringen in te voeren waarmee een einde wordt gemaakt aan eventuele concurrentie op andere dan louter technische en economische gronden.

9.6. Zo ook zou gewerkt kunnen worden aan harmonisatie van fiscale maatregelen om het gebruik van bepaalde energiebronnen of -toepassingen te stimuleren of te ontmoedigen. Er zou gestreefd kunnen worden naar een gemeenschappelijk van geharmoniseerde belastinggrondslagen en -procedures, waarbij elk land zelf zijn belastingtarieven voor de verschillende categorieën zou bepalen. Op deze manier zou ook belastingconcurrentie - een fenomeen dat op lange termijn niet wenselijk is - worden voorkomen.

9.7. Ten slotte moet de wet- en regelgeving ook transparant en stabiel zijn. Daartoe zou overwogen moeten worden in het kader van het MEDA-programma specifieke maatregelen te treffen om degenen die met het opstellen van de wettelijke regels en de latere toepassing ervan belast zijn, terdege op hun taak voor te bereiden. Dankzij de ruime, uiteenlopende ervaringen die in al de EU-lidstaten zijn opgedaan, zal voor elk land het leer- en ervaringsmodel gevonden kunnen worden dat het best op zijn eigen behoeften is afgestemd. Van groot belang daarbij zijn de opleidingsmaatregelen en de stedenbanden die door de Europese instellingen, door de sociaal-economische partners en door de overheidsinstanties van het betrokken land zelf zijn ontwikkeld.

10. Gemeenschappelijk standpunt op internationale fora

10.1. De meest recente gebeurtenissen op het wereldtoneel maken het steeds duidelijker dat de Europese Unie en de zuidelijke mediterrane landen zich samen actief moeten inzetten voor een multipolaire wereld waarin de weg van consensus en respect voor het internationale recht gevolgd blijft worden.

10.2. Aangezien de energieproblematiek een wereldwijd karakter heeft - er zullen altijd energieverbruikende en energieproducerende landen zijn, altijd landen waar het energieverbruik daalt en landen waar het stijgt, altijd im- en exporterende landen en doorvoerlanden - is het beslist noodzakelijk dat men op de verschillende internationale fora nader tot elkaar komt.

10.3. Een beleid ter bevordering van een verstandig energieverbruik en van duurzame energie kan klimaatverandering helpen voorkomen. Nieuwe en veiligere verbindingen reduceren de ecologische gevolgen van een stuk minder veilige of van schadelijke vervoerswijzen tot een minimum. Met de bevordering van duurzame energie en een efficiënt waterverbruik kunnen wij niet alleen welvaart in de regio zelf creëren, maar ook migratie en emigratie voorkomen.

10.4. Het lijkt dan ook mogelijk om:

- de mediterrane landen zoveel mogelijk te betrekken bij het in het Kyoto-protocol voorziene mechanisme voor schone ontwikkeling (Clean Development Mechanism);

- binnen de IMO het gemeenschappelijke standpunt in te nemen dat de Middellandse Zee alleen bevaren mag worden door schepen die aan de vereiste veiligheidsvoorwaarden voldoen en dat deze schepen in alle havens van de Middellandse Zee op uniforme wijze gecontroleerd moeten worden;

- het gebruik van duurzame energie te bevorderen door een adequate overdracht van technologie en de ontwikkeling van industriële activiteiten op lokaal niveau; initiatieven zoals de Verklaring van Marrakech moeten ertoe leiden dat alle mediterrane landen deel uit gaan maken van de Coalitie die tijdens de wereldtop voor duurzame ontwikkeling te Johannesburg is opgericht.

11. Realistische prioriteiten voor het partnerschap op energiegebied

11.1. Het Comité heeft er in paragraaf 2.1 al op gewezen dat met zes doelstellingen en 24 prioritaire activiteiten voor de energiesector een ambitieus programma is opgesteld. Het adviseert dan ook met klem een lijst te maken waarop deze doelstellingen en activiteiten in volgorde van prioriteit weergegeven worden. Daarbij zou van onderstaande criteria uitgegaan kunnen worden.

11.2. Criteria voor de prioriteiten van het partnerschap op energiegebied:

- autonomie: kan de voorgestelde maatregel zelfstandig worden ingevoerd of is er eerst een andere maatregel of actie nodig?

- bijdrage tot het partnerschap: is de maatregel vooral op de samenwerking tussen noord en zuid gericht of zijn er ook belangrijke gevolgen voor de samenwerking tussen de zuidelijke partners?

- verantwoordelijkheid voor de uitvoering: moet de maatregel of actie uitsluitend door de overheid worden uitgevoerd of is ook deelname van de particuliere sector vereist? Heeft de particuliere sector in dit geval ook duidelijk blijk van belangstelling gegeven?

- kostenefficiëntie: wat zijn de gevolgen van de maatregel of actie voor de bevolking op korte en middellange termijn? Leveren de openbare investeringen voldoende sociaal-economische voordelen op en merken de burgers hier iets van?

- continuïteit en duurzaamheid: kan de maatregel of actie zelfstandig blijven bestaan of zijn er regelmatig extra overheidsmiddelen of regulerende maatregelen nodig? Beantwoordt de maatregel aan het beginsel van duurzaamheid dat in Johannesburg opnieuw bekrachtigd is?

11.3. Het Comité is uiteraard niet bevoegd om de prioriteiten zelf aan te geven, maar vindt dat de 24 prioritaire maatregelen die door de ministers van energie zijn vastgesteld op basis van deze criteria in verschillende categorieën onderverdeeld kunnen worden, om zo te voorkomen dat de inspanningen te veel versnipperd worden, waardoor het euro-mediterrane initiatief op energiegebied tot mislukken gedoemd zou zijn.

12. Conclusies

12.1. De euro-mediterrane samenwerking op energiegebied is van centraal belang, zowel om de algehele energievoorzieningszekerheid in het Middellandse Zeegebied te vergroten als om de energiebronnen van de zuidelijke mediterrane landen op dusdanige wijze te exploiteren dat deze niet langer slechts inkomsten uit export genereren, maar zich ontwikkelen tot een pijler van de economie.

12.2. De samenwerking biedt de zuidelijke mediterrane landen tevens een unieke gelegenheid om gemeenschappelijke verbindingen en projecten te realiseren waarmee een ruimte wordt gecreëerd waarin iedereen van de welvaart profiteert. Binnen dit concept worden energiebronnen gemeenschappelijk benut en wordt grondgebied gemeenschappelijk gebruikt voor het vervoer van energieproducten of voor de aanleg van onderling gekoppelde energienetwerken, om zo geïntegreerde subregionale energiemarkten tot stand te brengen.

12.3. Inmiddels zijn zeer belangrijke vorderingen geboekt met betrekking tot de euro-mediterrane samenwerking op energiegebied. Als gevolg daarvan konden bepaalde problemen in kaart worden gebracht, een reeks prioritaire maatregelen worden vastgesteld en was het mogelijk de problematiek onder de aandacht van regeringen te brengen.

12.4. De volgende vier problemen zijn echter nog altijd erg groot:

- het regelgevend kader en de toepassing ervan door de overheid moeten daadwerkelijk geharmoniseerd worden aan de hand van de prioriteiten en de specifieke situatie van elk land, opdat van een echt collectief partnerschap in plaats van geïsoleerde en bilaterale acties gesproken kan worden;

- er zijn zeer omvangrijke investeringen vereist, waarvan het grootste gedeelte door het bedrijfsleven opgebracht zal moeten worden; dit impliceert dat er eerst een wettelijk kader moet komen dat stabiliteit en een effectief toezicht door de overheid garandeert;

- van oudsher bestaat er weinig samenwerking tussen de zuidelijke en oostelijke mediterrane landen;

- de burgers moeten bij de initiatieven worden betrokken, met name in de zuidelijke en oostelijke mediterrane landen; zij moeten uitleg over de projecten en de verwachte resultaten daarvan krijgen, zodat de voordelen voor de bevolking en de afnemers van energie duidelijk worden en eventuele weerstand tegen de projecten weggenomen wordt.

12.5. De harmonisatie van de regelgeving moet gericht zijn op aspecten als wederzijdse bescherming van investeringen, harmonisatie van belastingregels om een duurzame ontwikkeling te bevorderen, afspraken over de doorvoer van energieproducten en serieuze erkenning van het concept "dienst van algemeen belang" op energiegebied.

12.6. Op korte termijn hoeft men zich evenwel niet te richten op de totstandbrenging van een interne energiemarkt in de zuidelijke mediterrane landen volgens het huidige EU-model, dat is afgestemd op de interne markt van de Unie. Hoewel een interne energiemarkt de langetermijndoelstelling kan zijn, moet op korte termijn gekozen worden voor individuele strategieën die op de werkelijke situatie van het land of de regio zijn afgestemd, die een duurzaam energiebeleid ten goede komen - waarbij elke vorm van fiscale of administratieve discriminatie voorkomen dient te worden - en die de uitgangspunten van de euro-mediterrane samenwerking op energiegebied, met name openstelling voor het particuliere initiatief en non-discriminatie op grond van nationaliteit, respecteren.

12.7. Als eenmaal een transparant en stabiel regelgevend kader tot stand is gebracht zal het veel eenvoudiger zijn van de particuliere sector te verlangen dat deze bijdraagt tot de ontwikkeling van de projecten van "gemeenschappelijk euro-mediterraan belang", met name in het kader van de samenwerking tussen de zuidelijke partners. Dan moeten de overheden en openbare instanties wel eerst grondig onderzoek naar de sociaal-economische aspecten van deze projecten hebben laten verrichten en moet besloten zijn welke projecten in aanmerking komen voor overheidssteun in de vorm van subsidies of leningen, omdat zij niet rendabel genoeg zijn of een verhoogd risico met zich brengen. Ook is het wenselijk andere multilaterale instellingen zoals de Wereldbank en de regionale ontwikkelingsbanken voor zover mogelijk bij de projecten te betrekken. De Europese Commissie werkt momenteel aan een nieuwe herziening van de projecten in het kader van de trans-Europese energienetwerken, waarbij ook diverse projecten met betrekking tot de netwerken tussen de zuidelijke partners in aanmerking genomen zouden worden.

12.8. Men moet zich nu tot het uiterste inspannen om de burgers van zuidelijke en oostelijke mediterrane landen duidelijk te maken dat er maatregelen nodig zijn om energie en water zo efficiënt mogelijk te gebruiken en het gebruik van hun duurzame energiebronnen te bevorderen. Daarbij moeten zij de garantie krijgen dat de energievoorziening een essentiële dienst blijft en de openbaredienstverplichting gehandhaafd blijft. Alleen dan kan uitgelegd worden dat het overschot aan energie elders benut kan worden en dat daarvoor euromediterrane samenwerking op energiegebied en aanleg van infrastructuurvoorzieningen voor de productie en distributie van energie nodig zijn.

12.9. Via zijn contacten met de civiele samenleving van de betrokken landen kan het Comité dit proces in een eerste fase goed kanaliseren, zodat later alle plaatselijke sociaal-economische actoren van de hele samenleving bij een en ander betrokken kunnen worden. Daarom pleit het Comité voor een speciaal programma in het kader van Euromed om de ideeën en projecten onder de nationale en lokale overheden en de media te verspreiden en zo acties op het gebied van opleiding en stedenbanden te bevorderen.

Brussel, 29 oktober 2003.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. Briesch

(1) Het EESC heeft van de Conferentie van Barcelona het mandaat gekregen de initiatieven die de betrokken nationale sociaal-economische raden in verband met de euro-mediterrane strategie ontplooien, te coördineren.

Top