EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52003AE1160

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Europese defensie — Industriële en marktvraagstukken — Naar een EU-beleid voor defensiematerieel" (COM(2003) 113 def.)

PB C 10 van 14.1.2004, p. 1–5 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

52003AE1160

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Europese defensie — Industriële en marktvraagstukken — Naar een EU-beleid voor defensiematerieel" (COM(2003) 113 def.)

Publicatieblad Nr. C 010 van 14/01/2004 blz. 0001 - 0005


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Europese defensie - Industriële en marktvraagstukken - Naar een EU-beleid voor defensiematerieel"

(COM(2003) 113 def.)

(2004/C 10/01)

De Europese Commissie heeft op 12 maart 2003 besloten, overeenkomstig art. 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de voornoemde mededeling.

De gespecialiseerde afdeling "Interne markt, productie en consumptie", die belast was met de voorbereiding van de werkzaamheden dienaangaande, heeft haar advies opgesteld op 3 september 2003; rapporteur was de heer Wilkinson.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 402e zitting van 24 en 25 september 2003 (vergadering van 24 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 117 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1. Inleiding

1.1. In haar Mededeling(1) stelt de Commissie dat de tijd rijp is om het EU-beleid voor defensiematerieel sterker te coördineren, als aanvulling op het nationale beleid op dit gebied. Deze Mededeling volgt op twee eerdere Mededelingen over de defensiegerelateerde industrie(2), die echter maar een zeer beperkt aantal concrete maatregelen hebben opgeleverd.

1.2. De Commissie denkt dat zij een belangrijke bijdrage kan leveren door te streven naar verbetering van de kwaliteit van de EU-regelgeving inzake de omgang met defensiematerieel in Europa, om zo het voortbestaan van een levensvatbare Europese defensie-industriële basis veilig te stellen.

1.3. De opmerkingen en voorstellen worden gedaan op grond van het Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB) en in de context van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid (GBVB), maar staan hier verder los van.

1.4. De voorgestelde maatregelen moeten een herstructurering en consolidatie van de industrie stimuleren, de totstandkoming van een Europese markt voor defensiematerieel bevorderen en het concurrentievermogen van de Europese industrie versterken. Dit is een belangrijke uitdaging bij de ontwikkeling van het EVDB. Zij zijn tevens bedoeld om bredere sociaal-economische doelstellingen te bereiken.

1.5. In de Mededeling wordt erkend dat maatregelen van de Gemeenschap waarschijnlijk de meeste toegevoegde waarde te bieden hebben aan de markt voor defensiematerieel en defensiegerelateerd onderzoek.

1.6. De Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen heeft tijdens zijn vergadering in Luxemburg op 16 juni 2003 zijn steun uitgesproken voor sommige van de in de Mededeling genoemde activiteiten.

2. Algemene opmerkingen

2.1. Het EESC is van mening dat de Mededeling op het goede moment komt, en kan met de meeste van de daarin voorgestelde maatregelen instemmen. De belangrijkste doelstelling van iedere verandering moet zijn de doeltreffendheid en kosteneffectiviteit van het door de lidstaten benodigde defensievermogen te vergroten met de middelen die daarvoor beschikbaar zijn.

2.2. Defensie is een zeer politieke aangelegenheid, en niet alle lidstaten zijn het eens over de rol van de EU. De voorstellen dienen in het licht van deze politieke context te worden bekeken. Men is het er echter over eens dat het defensievermogen van de EU nog lang niet voldoende is om alle huidige taken (de Petersbergtaken) uit te voeren, laat staan de taken waarover in de toekomst overeenstemming wordt bereikt. Uiteraard moet de EU kunnen beschikken over militair vermogen om aan de vereisten van het overeengekomen externe en defensiebeleid te kunnen voldoen, wil dit beleid geloofwaardig zijn. Hoewel niet alle lidstaten het erover eens zijn dat de EU haar militaire vermogen moet ontwikkelen, staat het Comité welwillend tegenover maatregelen op dit gebied, als onderdeel van een toekomstig levensvatbaar EVDB.

2.3. Defensie is een zeer complex terrein; het scala aan mogelijke taken (op nationaal, NATO-, EU-, VN- en andere niveaus) en het defensiematerieel, evenals de bestaande regelingen op dat gebied, die elkaar vaak overlappen, maken het onmogelijk om de Europese defensie volledig te stroomlijnen. Toch zou het nuttig zijn de verschillen terug te dringen.

2.4. Daarom zou de EU zo goed mogelijk gebruik moeten maken van de nu reeds beschikbare middelen. De Commissie wijst erop dat hoewel de defensie-uitgaven van alle EU-lidstaten tezamen zo'n 40 % van die van de VS bedragen, de operationele vermogens slechts circa 10 % bedragen. Het is duidelijk dat de EU-landen minder waar voor hun geld krijgen dan mogelijk zou zijn.

2.5. Indien de ontwikkeling van nieuwe relevante defensietechnologieën niet werkelijk wordt verbeterd zal de EU-industrie terrein blijven verliezen op het stuk van haar operationele vermogen. Dit is strijdig met de strategie van Lissabon, en is slecht voor de werkgelegenheid. De open coördinatiemethode zou van nut kunnen zijn voor de interactie tussen het nationale industriebeleid op EU-niveau; raadpleging, evaluatie en benchmarking op EU-niveau zouden de stroomlijning van de betrokken industrietakken op weg kunnen helpen.

2.6. Het is altijd goed om de beschikbare middelen optimaal te benutten, maar dit alleen is niet genoeg. Het is zaak dat de politieke wil bestaat om de uitgaven te doen die nodig zijn om bestaande en toekomstige taken te kunnen vervullen (zie par. 2.3). Voor de meest veeleisende taken maken militaire strijdkrachten die niet over technologisch geavanceerd materieel beschikken, geen schijn van kans.

2.7. Het EESC wijst erop dat de toegang tot en overdracht van defensietechnologie en -informatie tussen lidstaten nauwelijks wordt besproken. Dit is echter van belang voor het technologisch meest geavanceerde materieel.

2.8. De meeste van de huidige lidstaten en veel kandidaat-lidstaten zijn lid van de NAVO. Ook heeft de EU via onderhandelingen toegang weten te krijgen tot sommige planningscapaciteiten van de NAVO voor bepaalde EU-operaties. Het is dan ook zaak dat EU-systemen en -normen worden ontwikkeld die volledig aansluiten bij de NAVO-systemen. Ook wat het materieel betreft, blijft de interoperabiliteit tussen de EU-strijdkrachten en die van de NAVO van cruciaal belang, en zal zelfs belangrijker worden dan normalisatie (hoewel ook normalisatie zoveel mogelijk zou moeten worden aangemoedigd).

2.9. Aangezien de huidige situatie van de defensie-industrie en het defensiematerieel(3) in de verschillende lidstaten zo sterk uiteenloopt, moet men aanvaarden dat een flexibele aanpak, met meerdere snelheden, van essentieel belang is. Het Comité is derhalve ingenomen met de "wanneer en waar mogelijk"-aanpak van de Commissie en wijst erop dat de algemene vooruitgang en de voordelen die dit oplevert, veel trager zal zijn dan wenselijk. Het hoopt tevens dat de verschillen in prestatie tussen het defensiematerieel van grote en kleine lidstaten geleidelijk zullen worden teruggedrongen.

2.10. EU-procedures om het beleid inzake defensiematerieel te harmoniseren zouden, voor de lidstaten die daaraan wensen deel te nemen, kunnen leiden tot meer efficiency, betere resultaten, lagere kosten en een positief effect op de uitgaven voor O& TO.

2.11. Wat de voorstellen in de Mededeling betreft, wijst het Comité erop dat het deze steunt, onder voorbehoud van onderstaande opmerkingen.

3. EU-defensie-industrie

3.1. Het Comité onderschrijft de noodzaak om een levensvatbare Europese industriële basis voor defensie in stand te houden die de concurrentie op de wereldmarkt aankan. Zonder deze basis zouden de lidstaten voor veel defensiematerieel afhankelijk zijn van derde landen, met name de Verenigde Staten. Het is van belang een "Europese defensiemarkt" te ontwikkelen, om meer aankopen binnen de EU aan te moedigen.

3.2. Er is reeds een sterke consolidatie geweest in de EU-defensie-industrie, en uiteraard ook in de defensie-industrie wereldwijd. Vanwege het internationale karakter van deze markt hebben de meeste grote Europese ondernemingen nu reeds connecties (eigendom, partnerschappen en contracten) met ondernemingen van buiten de EU, zodat zij effectief kunnen opereren op de wereldmarkt. Het feit dat de defensiemarkt tevens een beperkte markt is, heeft ertoe geleid dat veel ondernemingen een rationalisatie hebben doorgevoerd en zijn overgegaan tot samenwerking met andere ondernemingen, om de concurrentieslag met succes te trotseren. Deze trend zet zich voort en zal van belang zijn in sommige van de toetredingslanden, die tot nu toe weinig vooruitgang hebben geboekt op dit gebied.

3.3. In de Mededeling wordt opgemerkt dat een grote bijdrage aan de veiligheids- en defensiesystemen wordt geleverd door ondernemingen die hun producten en diensten ook voor civiele toepassingen ontwikkelen. Deze trend zal waarschijnlijk steeds sterker worden.

3.4. Staatssteun aan de defensie-industrie is onvermijdelijk, omdat staten de enige legitieme klanten zijn voor de meeste producten. Maar het staatseigendom van deze industrie moet zoveel mogelijk beperkt blijven, om de concurrentie een kans te geven. Uiteraard zal de staat betrokken blijven bij sommige bijzonder gevoelige takken van de industrie (bijv. de nucleaire industrie en de cryptografie); staatssteun voor O& TO is vaak noodzakelijk om de technologische innovatie binnen de strijdkrachten op peil te houden.

3.5. Het Comité stemt ermee in dat herstructurering primair een aangelegenheid is van de betrokken ondernemingen, waarbij zij rekening moeten houden met de marktsituatie. Het wijst er daarbij op dat veel kandidaat-lidstaten bij de herstructurering van hun defensie-industrie te maken hebben met bijzondere uitdagingen(4), zodat het van vitaal belang is dat zij zo spoedig mogelijk als volwaardige partners bij de problematiek worden betrokken.

3.6. Herstructurering houdt in dat de lidstaten het verlies van sommige binnenlandse defensie-industriële capaciteit moeten aanvaarden, zodat zij zich kunnen concentreren op andere onderdelen; dit proces is reeds begonnen. Het doel zou moeten zijn ervoor te zorgen dat de EU-lidstaten gezamenlijk over het volledige scala aan industriële capaciteit beschikken, zodat zij aan de defensiebehoeften van de EU tegemoet kunnen komen.

4. Markt en marktregulering

4.1. Het Comité is ingenomen met de herziening van het regelgevingskader voor de EU-defensie-industrie. Wel zou het bij drie aspecten van de voorstellen enkele kanttekeningen willen plaatsen.

4.2. Monitoring. In de Mededeling wordt voorgesteld dat informatie moet worden verschaft over en toezicht worden gehouden op de economische situatie van de defensie-industrie in de EU en op het vermogen van die industrie om aan de leveringseisen van het EVDB te voldoen, op het vermogen tot concurrentie en het niveau van deskundigheid op ontwerpgebied, op investeringen in O& O, enz. Naar de mening van het Comité is deze vorm van toezicht onrealistisch (bijvoorbeeld om de in par. 3.2 en 3.3 genoemde redenen) en onnodig. Bovendien zouden de intellectuele-eigendomsrechten en het handelsgeheim in sommige gevallen grote problemen veroorzaken. De lidstaten zouden moeten worden gevraagd de noodzakelijke relevante details te verschaffen, en zouden een indicatie moeten geven van de aantallen werknemers en hun vaardigheden.

4.3. Aanschaf van defensiematerieel. In de Mededeling wordt voorgesteld dat de EU zelf rechtstreeks betrokken zou moeten zijn bij de aanschaf van defensiematerieel. Hoewel het Comité het ermee eens is dat het nuttig kan zijn sommige aspecten van de aanbestedingsprocedures te centraliseren, wil het eerst aangetoond zien dat een dergelijke rol voor de EU een toegevoegde waarde heeft, alvorens akkoord te gaan met dit voorstel. Het Comité stemt ermee in dat op lange termijn moet worden gestreefd naar de totstandkoming van één stel regels voor de aanbesteding van defensiematerieel in Europa. Maar het zal lange tijd duren voordat sprake is van uniformiteit, gezien de sterk uiteenlopende regels die de lidstaten nu toepassen, en er moet altijd toestemming worden gegeven voor aanbestedingen in derde landen, waar andere procedures en regels gelden. Verwacht wordt dat het toekomstige Bureau (zie par. 6.1) een grote rol gaat spelen bij de formulering van deze regels.

4.4. Mededingingsbeleid. Het Comité staat volledig achter het algemene standpunt van de Commissie, maar merkt op dat het beperken van het toepassingsgebied van artikel 296 geen afbreuk mag doen aan de bevoegdheid van de lidstaten om hun nationale veiligheidsbelangen te beschermen. Ook wijst het er nogmaals op dat vanwege de betrokkenheid en de belangen van de lidstaten, als enige legitieme klanten voor het meeste defensiematerieel, de mededinging steeds moeilijker kan worden gewaarborgd dan voor andere producten.

5. Een coherentere EU-inspanning voor hoogwaardig onderzoek op het gebied van veiligheid

5.1. Momenteel wordt veel te weinig geïnvesteerd in defensiegerelateerd O& TO, en de organisatie die belast is met het beheer van samenwerkingsprogramma's voor defensieonderzoek (de WEAO(5)), beheert slechts 2,5 % van de EU-investeringen op dit gebied. Het is verstandig en zinvol om - waar mogelijk - de nationale onderzoeksactiviteiten op EU-niveau te coördineren, zoals de resultaten van de Europese Onderzoeksruimte laten zien. O& TO moet een sleutelsector worden, wil de EU de doelstellingen van haar beleid voor defensiematerieel verwezenlijken.

5.2. Het is zaak de "strategische technologieën van de EU"(6) te definiëren, alvorens de lidstaten overeenstemming kunnen bereiken over de EU-agenda voor geavanceerd onderzoek. De gekozen projecten moeten een directe impact kunnen hebben op een verbeterd veiligheidsvermogen op relevante gebieden. Ook moet overeenstemming worden bereikt over het vinden van de noodzakelijke financiering en de verdeling van de opbrengsten, maar het is duidelijk dat de defensie-uitgaven in de meeste lidstaten moeten worden opgevoerd, om een significante verbetering van O& TO op dit gebied te bewerkstelligen. Het voorgestelde bureau zou zeer nuttig kunnen zijn als adviescentrum en plaats waar informatie kan worden verkregen en uitgewisseld, en, indien gewenst, voor de bevordering van gemeenschappelijke projecten en producten.

5.3. Meer in het algemeen is het zaak dat gemeenschappelijke vereisten worden overeengekomen, die een zo groot mogelijk terrein bestrijken. Zo zou de industrie aanbevelingen kunnen doen inzake de best mogelijke kosteneffectiviteit van de ontwikkelings-, productie- en aanbestedingsmethoden, waardoor de interoperabiliteit en de levensvatbaarheid van de productie zouden worden vergroot. Het is tevens zaak dat inzicht wordt verkregen in de nationale O& TO-vereisten, en dat de evolutie van de technologie en de noodzakelijke financiering beter worden gecoördineerd.

6. Thema's voor verdere studie

6.1. EU-bureau voor defensiematerieel. In het verleden is vaak aangedrongen op de oprichting van een of andere instantie. In de Mededeling van de Commissie wordt hiernaar verwezen als "een EU-instantie voor defensiematerieel", in het EP-verslag over de nieuwe Europese veiligheids- en defensiestructuur wordt deze instantie een "bureau voor bewapeningsonderzoek en -ontwikkeling" genoemd, en in een recente ontwerptekst van de Conventie over de toekomst van Europa een "Europees Bureau voor bewapening, onderzoek en militaire vermogens". De voorgestelde taken van zo'n bureau variëren, min of meer in overeenstemming met de voorgestelde benamingen. In ieder geval heeft de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen tijdens zijn vergadering van 16 juni 2003 het politieke besluit genomen dat een bureau op het gebied van defensievermogen moet worden opgericht. De details omtrent de precieze invulling van diens taken worden nog besproken.

6.2. Het Comité is verheugd dat de Commissie inziet dat bij de oprichting van zo'n bureau rekening moet worden gehouden met de politieke keuze van de lidstaten om O& TO en aanbestedingen grotendeels buiten het huidige EG-verdrag om te doen plaatsvinden, en met hun wens om bestaande overeenkomsten(7) te gebruiken als basis voor diens werkzaamheden. Aangezien niet noodzakelijkerwijs alle lidstaten zullen deelnemen aan de werkzaamheden van het bureau, dient er overeenstemming te bestaan over de bijdragen aan diens financiering, waarbij rekening zal worden gehouden met de participatie en bijdragen van de deelnemende staten. Het Comité komt hier in een later stadium graag gedetailleerd op terug, wanneer de precieze rol en toegevoegde waarde van het bureau duidelijk zullen zijn.

6.3. Continuïteit van het aanbod. Weinig (of geen) lidstaten zullen hun aankopen van defensiematerieel beperken tot de interne markt, zodat er altijd bilaterale overeenkomsten zullen zijn, zowel voor het aanbod als voor de continuïteit van het aanbod. Het Comité is van mening dat de verantwoordelijkheid voor de continuïteit van het aanbod in deze omstandigheden bij de lidstaten moet blijven berusten, die ervoor kunnen kiezen gebruik te maken van een EU-regeling (zoals het voorgestelde bureau) of om hun eigen bi- of multilaterale overeenkomsten af te sluiten.

6.4. Handelsvraagstukken. Het Comité zal zich over dit belangrijke aspect buigen zodra de Commissie ter zake gedetailleerde voorstellen presenteert, maar is het ermee eens dat het nu al nuttig zou zijn de bestaande praktijken voor de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik te controleren, om een eerlijke mededinging te garanderen.

7. Conclusies

7.1. Het EESC is ermee ingenomen dat een begin wordt gemaakt met een betere coördinatie van het EU-beleid voor defensiematerieel, als kernonderdeel van een levensvatbaar Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB), waarbij de inspanningen worden gefocust op het creëren van het defensievermogen dat nodig is om de doelstellingen van het EVDB te verwezenlijken, in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid (GBVB). Gezamenlijke EU-procedures zouden kunnen bijdragen tot een verbetering van de efficiency en lagere kosten voor de deelnemende lidstaten.

7.2. Het erkent dat het in dit verband van essentieel belang is dat de politieke wil bestaat, met name om meer middelen te investeren.

7.3. Het is zowel in het politiek als economisch belang van de EU om over een defensie-industrie te beschikken die de concurrentie op de wereldmarkt aankan, en het Comité wijst erop dat de herstructurering reeds gaande is, grotendeels onder druk van de markt.

7.4. De verzameling en monitoring van relevante gegevens over de industrie wordt het beste door de lidstaten zelf gedaan. Deze gegevens zouden ook betrekking moeten hebben op de aantallen werknemers en hun vaardigheden.

7.5. Het EESC twijfelt aan de toegevoegde waarde van de voorgestelde rechtstreekse rol van de EU bij de aankoop van defensiematerieel.

7.6. Een coherente EU-inspanning voor hoogwaardig onderzoek op het gebied van veiligheid is van vitaal belang voor verdere vooruitgang, en de vaststelling van de "strategische technologieën van de EU" die nodig zijn om de "vermogenskloof" te dichten is in dit verband een belangrijk element.

7.7. Het Comité komt in een later stadium graag gedetailleerd terug op het EU-bureau voor defensievermogen, wanneer diens rol en andere details zijn vastgesteld.

7.8. De verantwoordelijkheid voor de continuïteit van het aanbod moet bij de lidstaten blijven berusten, hoewel het bureau hierbij een nuttige rol kan spelen.

Brussel, 24 september 2003.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. Briesch

(1) COM(2003) 113 def.

(2) COM(96) 10 def. en COM(97) 583 def.

(3) Het Europees vermogensactieplan (ECAP) wijst tekortkomingen van het vermogen van de EU aan, die moeten worden verholpen wil de EU de overeengekomen taken kunnen uitvoeren.

(4) In veel van deze landen maakten de strijdkracht en de defensie-industrie deel uit van een systeem dat afweek van dat van de huidige lidstaten.

(5) West-Europese Bewapeningsorganisatie

(6) Dit wordt gedefinieerd als technologieën die van vitaal belang zijn voor de vermogens die zijn aangewezen als noodzakelijk voor de overeengekomen EU-taken.

(7) Zoals OCCAR (Organisation conjointe de coopération en matière d'armement, de Gezamenlijke Organisatie voor Samenwerking op Defensiematerieelgebied) en het in WEAO-verband overeengekomen "Europa MoU" (memorandum van overeenstemming).

Top