Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62017TJ0352

    Arrest van het Gerecht (Zesde kamer – uitgebreid) van 31 mei 2018.
    Janusz Korwin-Mikke tegen Europees Parlement.
    Institutioneel recht – Europees Parlement – Reglement van het Parlement – Uitspraken die afbreuk doen aan de waardigheid van het Parlement en aan het goede verloop van de parlementaire werkzaamheden – Disciplinaire sancties in de vorm van verlies van het recht op de verblijfsvergoeding en tijdelijke uitsluiting van deelname aan alle werkzaamheden van het Parlement – Vrijheid van meningsuiting – Motiveringsplicht – Onjuiste rechtsopvatting.
    Zaak T-352/17.

    ECLI-code: ECLI:EU:T:2018:319

    ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid)

    31 mei 2018 ( *1 )

    „Institutioneel recht – Europees Parlement – Reglement van het Parlement – Uitspraken die afbreuk doen aan de waardigheid van het Parlement en aan het goede verloop van de parlementaire werkzaamheden – Disciplinaire sancties in de vorm van verlies van het recht op de verblijfsvergoeding en tijdelijke uitsluiting van deelname aan alle werkzaamheden van het Parlement – Vrijheid van meningsuiting – Motiveringsplicht – Onjuiste rechtsopvatting”

    In zaak T‑352/17,

    Janusz Korwin-Mikke, wonende te Józefów (Polen), vertegenwoordigd door M. Cherchi, A. Daoût en M. Dekleermaker, advocaten,

    verzoeker,

    tegen

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door N. Görlitz, S. Seyr en S. Alonso de León als gemachtigden,

    verweerder,

    betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de voorzitter van het Parlement van 14 maart 2017 en van het besluit van het Bureau van het Parlement van 3 april 2017 om verzoeker de sanctie op te leggen van verlies van het recht op de verblijfsvergoeding voor een duur van dertig dagen, tijdelijke opschorting van zijn deelname aan alle werkzaamheden van het Parlement gedurende tien opeenvolgende dagen en het verbod om het Parlement te vertegenwoordigen gedurende een periode van een jaar, en voorts verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot herstel van de schade die verzoeker zou hebben geleden als gevolg van de voornoemde besluiten,

    wijst

    HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid),

    samengesteld als volgt: G. Berardis, president, S. Papasavvas (rapporteur), D. Spielmann, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, rechters,

    griffier: G. Predonzani, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 november 2017,

    het navolgende

    Arrest

    Voorgeschiedenis van het geding

    1

    Verzoeker, Janusz Korwin-Mikke, is lid van het Europees Parlement.

    2

    In de plenaire vergadering van het Parlement van 1 maart 2017 (hierna: „plenaire vergadering van 1 maart 2017”) met als onderwerp de „Gender pay gap”, zijnde de problematiek van het inkomensverschil tussen vrouwen en mannen, heeft verzoeker een vraag gesteld aan een vrouwelijk lid van het Europees Parlement, in de volgende termen:

    „Kent u het palmares van de vrouwen op de Poolse olympiades van theoretische fysica? Wat was de rangschikking van de beste vrouw of het beste meisje? Ik kan het u zeggen: 800e. En weet u hoeveel vrouwen er kunnen worden geteld onder de eerste honderd schaakspelers? Ik zeg het u: geen enkele. Vanzelfsprekend moeten vrouwen minder verdienen dan mannen aangezien ze zwakker, kleiner en minder intelligent zijn, ze moeten minder verdienen. Dat is alles.”

    3

    Bij brief van 3 maart 2017 heeft de voorzitter van het Parlement verzoeker meegedeeld dat zijn uitspraken tijdens de plenaire vergadering van 1 maart 2017 afbreuk deden aan de waardigheid van het Parlement en aan de in artikel 11 van diens Reglement (hierna: „Reglement”) omschreven waarden en dat tegen hem een disciplinaire procedure werd ingesteld krachtens artikel 166, lid 1, van dit Reglement. Voorts werd verzoeker uitgenodigd zijn opmerkingen in te dienen.

    4

    Bij brief van 7 maart 2017 heeft verzoeker zijn opmerkingen ingediend bij de voorzitter van het Parlement.

    5

    Bij besluit van 14 maart 2017 (hierna: „besluit van de voorzitter”) heeft de voorzitter van het Parlement de volgende sancties aan verzoeker opgelegd:

    het verlies van het recht op de verblijfsvergoeding voor een duur van dertig dagen;

    de tijdelijke uitsluiting van deelname aan alle werkzaamheden van het Parlement gedurende een periode van tien opeenvolgende dagen, onverminderd de uitoefening van het stemrecht ter plenaire vergadering;

    het voor een jaar geldend verbod om het Parlement te vertegenwoordigen in een interparlementaire delegatie, een interparlementaire conferentie of een interparlementair forum.

    6

    Op 27 maart 2017 heeft verzoeker, krachtens artikel 167 van het Reglement, bij het Bureau van het Parlement tegen het besluit van de voorzitter intern beroep ingesteld tot vernietiging van de hem opgelegde sancties.

    7

    Bij besluit van 3 april 2017 (hierna: „besluit van het Bureau”) heeft het Bureau van het Parlement de bij besluit van de voorzitter aan verzoeker opgelegde sancties gehandhaafd.

    Procedure

    8

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 juni 2017, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

    9

    Op voorstel van de Zesde kamer heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering de zaak naar een uitgebreide kamer verwezen.

    10

    Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het in het kader van de in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen verzocht een vraag te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

    11

    Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 29 november 2017.

    Conclusies van de partijen

    12

    Verzoeker concludeert tot:

    nietigverklaring van het besluit van het Bureau;

    nietigverklaring van het besluit van de voorzitter;

    herstel van de door de besluiten van de voorzitter en het Bureau veroorzaakte financiële en immateriële schade, geraamd op 19180 EUR;

    verwijzing van het Parlement in de kosten.

    13

    Het Parlement concludeert tot:

    niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de voorzitter;

    gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring en gedeeltelijke ongegrondverklaring van het verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het Bureau;

    gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring en gedeeltelijke ongegrondverklaring van het verzoek tot schadevergoeding;

    verwijzing van verzoeker in de kosten.

    14

    Tijdens de terechtzitting heeft verzoeker verklaard afstand te doen van het beroep voor zover het is gericht tegen het besluit van de voorzitter, aangezien dit is vervangen door het besluit van het Bureau dat het finale standpunt van het Parlement inhoudt, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

    In rechte

    Vordering tot nietigverklaring

    15

    Tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring voert verzoeker twee middelen aan, in wezen ontleend aan i) schending van het algemene beginsel van vrijheid van meningsuiting, van artikel 166 van het Reglement en van de motiveringsplicht, en ii) schending van het evenredigheidsbeginsel en de motiveringsplicht.

    16

    Hoewel in het opschrift van deze middelen in het verzoekschrift ook andere grieven zijn vermeld, met name schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en bevoegdheidsoverschrijding, moet immers worden vastgesteld dat uit de argumentatie van verzoeker blijkt dat hij het Parlement in wezen de volgende verwijten maakt: schending van zijn recht op vrijheid van meningsuiting, zoals gewaarborgd door artikel 11 van het Handvest en artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”) (eerste onderdeel van het eerste middel), een kennelijke beoordelingsfout en schending van de werkingssfeer van artikel 166 van het Reglement (tweede onderdeel van het eerste middel), schending van de aan het Parlement krachtens artikel 296 VWEU opgelegde motiveringsplicht (derde onderdeel van het eerste middel en tweede onderdeel van het tweede middel) en ten slotte, schending van het evenredigheidsbeginsel voor wat betreft de opgelegde disciplinaire maatregelen (eerste onderdeel van het tweede middel).

    Eerste middel: schending van het algemene beginsel van vrijheid van meningsuiting, van artikel 166 van het Reglement en van de motiveringsplicht

    17

    Eerst dient het derde onderdeel van het eerste middel te worden onderzocht en vervolgens het eerste onderdeel tezamen met het tweede onderdeel.

    – Derde onderdeel: schending van de motiveringsplicht

    18

    Verzoeker betoogt dat de motivering van het besluit van het Bureau het niet mogelijk maakt te weten of hij een ernstige ordeverstoring heeft begaan tijdens de plenaire vergadering van 1 maart 2017 en evenmin te bepalen welke in artikel 11 van het Reglement bepaalde beginselen zijn geschonden, noch te begrijpen waarom er geen rekening is gehouden met de verruimde vrijheid van meningsuiting die hij als parlementariër heeft.

    19

    Het Parlement betwist dit betoog.

    20

    Er zij aan herinnerd dat de motiveringsplicht een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke wettigheid van de omstreden handeling betreft (zie arrest van 22 mei 2012, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, T‑300/10, EU:T:2012:247, punt 180en aldaar aangehaalde rechtspraak). De motivering van een beslissing houdt immers in dat de gronden waarop deze beslissing berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Deze motivering kan toereikend zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist (zie beschikking van 12 juli 2012, Dover/Parlement, C‑278/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:457, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    21

    Overigens is het niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 22 mei 2012, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, T‑300/10, EU:T:2012:247, punt 181en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    22

    In casu bevat het besluit van het Bureau drie delen. Het eerste (punten 1 tot en met 16 van het besluit) is een uiteenzetting van de feiten die tot de vaststelling van de betrokken sancties hebben geleid, van de eerdere verklaringen van verzoeker die al het voorwerp van sancties hebben uitgemaakt en van de interne beroepsprocedure die door laatstgenoemde is ingesteld tegen het besluit van de voorzitter. Het tweede (punten 17-23 van het besluit) vermeldt het toepasselijke rechtskader en het derde (punten 24-37 van het besluit) bevat een juridische beoordeling tot vaststelling van een schending door verzoeker van artikel 11 van het Reglement en dus van artikel 166 van dit Reglement.

    23

    Na te hebben herinnerd aan het belang van het beginsel van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen dat is neergelegd in artikel 2 VEU en is erkend in het Handvest, heeft het Bureau van het Parlement meer bepaald in de punten 26 tot en met 28 van zijn besluit, om te beginnen, vastgesteld dat verzoeker met zijn discriminerende, beledigende en ongetwijfeld weloverwogen uitspraken, die hij onderbouwde met vertekende statistische gegevens, afbreuk had gedaan aan een van de fundamentele waarden van de Europese Unie. Daarnaast heeft verzoeker ontegenzeglijk de intentie gehad om te provoceren en om niet alleen vrouwen maar ook het Parlement, als instelling die de Europese waarden ter bevordering van de gelijkheid van geslacht bewaakt, te beledigen. Verder hebben die uitspraken de interesse van de media gewekt en reacties uitgelokt op sociale netwerken en aldus het imago van het Parlement en van de leden ervan bij de burgers van de Unie negatief beïnvloed.

    24

    Vervolgens, na te hebben herinnerd aan het belang van de vrijheid van meningsuiting die door artikel 11, lid 4, eerste alinea, van het Reglement en door verschillende internationale juridische instrumenten inzake mensenrechten wordt erkend, heeft het Bureau van het Parlement opgemerkt dat, volgens die teksten en volgens de uitlegging van die vrijheid door de rechtspraak, de uitoefening ervan kan worden beperkt indien deze andere rechten schendt, „met name als zij andere mensen kwetst of beledigt” of „om de bescherming van de rechten of de reputatie van andere personen te waarborgen” (punten 29 en 30 van het besluit van het Bureau). Zo heeft het Bureau van het Parlement in punt 31 van dat besluit vermeld dat het beginsel van het vrije spreekrecht, dat aan alle leden van het Parlement wordt gewaarborgd, niet van toepassing is op „beledigende, krenkende of respectloze taal” of „op gedrag dat afbreuk doet aan de waardigheid van het Parlement en schending inhoudt van de waarden en de fundamentele beginselen van de Unie”.

    25

    Na deze uiteenzetting heeft het Bureau van het Parlement in punt 32 van zijn besluit vastgesteld dat verzoekers gedrag artikel 11, lid 3, van het Reglement schond wegens afbreuk aan de in de Verdragen – waaronder het Handvest – omschreven waarden en beginselen en dat hij de waardigheid van het Parlement niet respecteerde. Voorts heeft het benadrukt dat dit gedrag niet kon worden gerechtvaardigd op grond van artikel 11, lid 4, van dit Reglement, rekening houdend met het feit dat het gebruik van aanstootgevende en beledigende taal niet kon worden gedekt door de vrijheid van meningsuiting. Hieruit heeft het afgeleid dat verzoeker in deze omstandigheden in strijd met de in artikel 11 van het Reglement neergelegde beginselen de werkzaamheden van het Parlement had verstoord, in de zin van artikel 166 van dat Reglement.

    26

    Ten slotte heeft het Bureau van het Parlement in de punten 33 tot en met 35 opgemerkt dat verzoeker zich al eerder op een ongepaste wijze in strijd met artikel 11, lid 3, van het Reglement had uitgedrukt, wat de voorzitter van het Parlement ertoe had gebracht om hem, tot driemaal toe, sancties op te leggen, die vervolgens waren bevestigd door het Bureau van het Parlement. Het Bureau heeft bijgevolg geoordeeld dat verzoekers gedrag moest worden beschouwd als ernstig en repetitief en dat het feit dat hij zijn excuses niet had aangeboden, maar integendeel zijn opmerkingen had herhaald, de zwaarte van de opgelegde sanctie des te meer rechtvaardigde.

    27

    Hieruit volgt dat het besluit van het Bureau een motivering bevat die voldoet aan de vereisten van artikel 296 VWEU, onverminderd het onderzoek naar de gegrondheid ervan dat in het kader van het eerste en tweede onderdeel van het onderhavige middel zal worden verricht.

    28

    Bijgevolg moet het derde onderdeel van het eerste middel worden verworpen.

    – Eerste en tweede onderdeel: schending van de vrijheid van meningsuiting en schending van artikel 166 van het Reglement

    29

    Verzoeker betoogt in wezen dat het Parlement niet heeft aangetoond dat de voor de toepassing van artikel 166, lid 1, van het Reglement vereiste voorwaarden waren vervuld en dat het hem aldus in strijd met de verruimde vrijheid van meningsuiting waarop hij als parlementariër overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) recht heeft, een disciplinaire sanctie heeft opgelegd.

    30

    Dienaangaande voert hij in de eerste plaats aan dat het besluit van het Bureau uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting doordat het onvoldoende rekening houdt met het feit dat zijn uitspraken, die zijn gedaan in de uitoefening van zijn parlementaire functie in de gebouwen van het Parlement, elementen van zijn politiek discours vormen.

    31

    In de tweede plaats meent hij dat het Parlement een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan en de werkingssfeer van artikel 166 van het Reglement heeft geschonden door de inhoud van zijn uitspraken te willen bestraffen en niet een eventuele schending van een regel van parlementair debat. Om te beginnen betoogt hij dat uit de motivering van het voornoemde besluit volgt dat zijn interventie tijdens de plenaire vergadering van 1 maart 2017 regelmatig was, zodat de vraag moet rijzen of zijn uitspraken werkelijk een ordeverstoring of een verstoring van de werkzaamheden van het Parlement vormden. Voorts merkt hij op dat het „onduidelijke en onnauwkeurige” karakter van de bewoordingen „in ernstige gevallen van ordeverstoring of verstoring van de werkzaamheden van het Parlement in strijd met de in artikel 11 neergelegde beginselen”, in artikel 166 van het Reglement, vereist dat het Parlement concreet aantoont dat zijn uitspraken binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallen, hetgeen in casu niet het geval was.

    32

    In de derde plaats voert verzoeker aan dat het besluit van het Bureau niet aantoont dat zijn uitspraken de orde tijdens de plenaire vergadering van 1 maart 2017 of de werkzaamheden van het Parlement in strijd met artikel 11 van het Reglement inderdaad zo ernstig hebben verstoord dat de voorwaarden van artikel 166 van dit Reglement daadwerkelijk waren vervuld.

    33

    In de vierde plaats betoogt verzoeker dat het Parlement niet aantoont dat het besluit van het Bureau kan worden beschouwd als een toegestane uitzondering op het recht van vrijheid van meningsuiting.

    34

    Het Parlement voert om te beginnen aan dat de geldigheid van het besluit van het Bureau alleen moet worden onderzocht aan de hand van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, en met name door artikel 11 ervan – waarin de vrijheid van meningsuiting is verankerd –, en aan de hand van de uitlegging daarvan door de Unierechter. De rechtspraak van het EHRM die door verzoeker wordt ingeroepen is dus in casu niet toepasselijk, maar kan hoogstens dienen als bron van inspiratie. En wanneer zij wél toepasselijk zou zijn, dan volgt daaruit nog niet dat zijn vrijheid van meningsuiting onbeperkt is.

    35

    Het Parlement benadrukt vervolgens dat zijn voorzitter en, in voorkomend geval, het Bureau van het Parlement in de uitoefening van de in de artikelen 166 en 167 van het Reglement voorziene bevoegdheden een zekere beoordelingsmarge hebben. De controle van het Gerecht is bijgevolg beperkt tot het onderzoek of bij de uitoefening van die bevoegdheid geen kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid is gemaakt, en of de procedurele waarborgen zijn nageleefd.

    36

    Wat de in het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel ingeroepen schending van artikel 166 van het Reglement betreft, meent het Parlement ten slotte dat uit het verzoekschrift niet voldoende duidelijk volgt of verzoeker het besluit van het Bureau bekritiseert omdat het in strijd met dit artikel is vastgesteld, dan wel of hij de wettigheid van dit artikel als rechtsgrondslag van dit besluit aanvecht, zodat het betrokken onderdeel niet-ontvankelijk is. Niettemin verdedigt het Parlement zich, ten overvloede, door aan te geven dat het akkoord gaat met de interpretatie die verzoeker geeft aan de ratio legis van artikel 166 van het Reglement en door te betogen dat de situatie waar deze bepaling op doelt exact overeenstemt met die van het onderhavige geval, daar verzoeker door zijn uitspraken de debatten en de werkzaamheden van het Parlement heeft verstoord, in strijd met de in artikel 11 van het Reglement neergelegde beginselen, ten koste van de waardigheid van het Parlement, en verzoeker daarom is bestraft. Het Parlement voegt onder verwijzing naar punt 27 van het besluit van het Bureau eraan toe dat verzoekers verklaringen bovendien een onmiddellijke reactie van bepaalde Parlementsleden hebben veroorzaakt alsook reacties in de media en op sociale netwerken hebben uitgelokt, en daarmee de reputatie van de instelling ernstig hebben geschaad.

    37

    Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat, in tegenstelling tot de verklaringen van het Parlement en zoals blijkt uit de punten 16 en 29 tot en met 33 hierboven, de meeste van verzoekers argumenten met betrekking tot het tweede onderdeel van het eerste middel voldoende duidelijk uit het verzoekschrift kunnen worden afgeleid zodat het Parlement zich in zijn schriftelijke stukken (zie punt 36 hierboven) alsook tijdens de terechtzitting nuttig heeft kunnen verdedigen. Tijdens deze zitting, en zoals blijkt uit het proces-verbaal hiervan, heeft het Parlement immers zijn standpunt over de toepassingsvoorwaarden van artikel 166 van het Reglement juncto artikel 11 daarvan, waarnaar eerstgenoemde bepaling verwijst, volledig kenbaar kunnen maken. Bijgevolg moet de door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

    38

    Voorts kan het Parlement niet betwisten dat het EVRM en de rechtspraak van het EHRM in dit geval voor het onderzoek van de schending van artikel 166 van het Reglement relevant zijn.

    39

    Immers, hoewel het EVRM, zolang de Unie er geen partij bij is, geen formeel in de rechtsorde van de Unie opgenomen rechtsinstrument is (arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 44, en 3 september 2015, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie, C‑398/13 P, EU:C:2015:535, punt 45) en het onderzoek naar de geldigheid van een handeling van afgeleid recht van de Unie dus uitsluitend aan de hand van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten moet worden verricht (arrest van 15 februari 2016, N., C‑601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 46), dient eraan te worden herinnerd dat de door het EVRM gewaarborgde grondrechten krachtens artikel 6, lid 3, VEU, als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie en dat uit artikel 52, lid 3, van het Handvest voortvloeit dat rechten uit het Handvest die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door het EVRM aan worden toegekend. Blijkens de toelichtingen bij dat artikel 52, lid 3, die volgens artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest ten behoeve van de uitlegging ervan in acht moeten worden genomen, worden de inhoud en reikwijdte van de gewaarborgde rechten niet alleen bepaald door de tekst van het EVRM, maar met name ook door de rechtspraak van het EHRM (zie arrest van 30 juni 2016, Toma en Biroul Executorului Judecătoresc Horațiu-Vasile Cruduleci, C‑205/15, EU:C:2016:499, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verder volgt uit de voornoemde toelichtingen dat artikel 52, lid 3, van het Handvest beoogt te zorgen voor de nodige samenhang tussen de in het Handvest vervatte rechten en de daarmee overeenkomende door het EVRM gewaarborgde rechten, zonder dat dit evenwel de autonomie van het Unierecht of van het Hof van Justitie van de Europese Unie aantast (arrest van 28 juli 2016, JZ, C‑294/16 PPU, EU:C:2016:610, punt 50). Bovendien moet worden opgemerkt dat deze equivalentie tussen de door het Handvest gewaarborgde en door het EVRM gewaarborgde vrijheden formeel kenbaar is gemaakt wat betreft de vrijheid van meningsuiting (arrest van 4 mei 2016, Philip Morris Brands e.a., C‑547/14, EU:C:2016:325, punt 147).

    40

    Wat in het bijzonder de vrijheid van meningsuiting betreft, is het van belang eraan te herinneren dat zij een wezenlijke plaats inneemt in democratische samenlevingen en dat zij een grondrecht vormt dat met name wordt gewaarborgd door artikel 11 van het Handvest, artikel 10 EVRM en artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat op 16 december 1966 werd aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (zie in die zin arrest van 6 september 2011, Patriciello, C‑163/10, EU:C:2011:543, punt 31).

    41

    In dat verband dient in herinnering te worden gebracht dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de vrijheid van meningsuiting, onverminderd het bepaalde in artikel 10, lid 2, EVRM, niet alleen geldt voor informatie of ideeën die met instemming worden ontvangen of als onschadelijk of onbelangrijk worden beschouwd, maar ook voor informatie en ideeën die de staat of een bevolkingsgroep schokken, kwetsen of verontrusten. Dit wordt geëist door het pluralisme, de verdraagzaamheid en de geest van openheid zonder welke er geen democratische maatschappij is (EHRM, 7 december 1976, Handyside tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:1976:1207JUD000549372, § 49).

    42

    Het recht op vrijheid van meningsuiting is evenwel geen absoluut voorrecht en er kunnen, onder bepaalde voorwaarden, beperkingen worden gesteld aan de uitoefening ervan.

    43

    Gelet op het fundamentele belang van de vrijheid van meningsuiting, dienen de beperkingen ervan echter strikt te worden uitgelegd, en, zoals blijkt uit artikel 10, lid 2, EVRM en artikel 52, lid 1, van het Handvest, zijn inmengingen in de vrijheid van meningsuiting slechts toegelaten indien ze voldoen aan een drievoudige voorwaarde. In de eerste plaats moet de betrokken beperking „bij wet worden gesteld”. Met andere woorden, de instelling van de Unie die maatregelen vaststelt die de vrijheid van meningsuiting van een persoon inperken, moet daarvoor over een rechtsgrondslag beschikken. In de tweede plaats moet de betrokken beperking beantwoorden aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang. In de derde plaats mag de betrokken beperking niet buitensporig zijn, wat betekent dat, ten eerste, zij noodzakelijk moet zijn en evenredig met de nagestreefde doelstelling en, ten tweede, de kern van die vrijheid niet mag worden aangetast (zie in die zin arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punten 69 en 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    44

    Het is ook van belang om te preciseren dat een inmenging in of een beperking van de vrijheid van meningsuiting slechts kan worden beschouwd als „bij wet voorzien”, als de norm met voldoende nauwkeurigheid is geformuleerd om de gevolgen ervan te kunnen voorspellen en om degene voor wie de norm is bestemd in staat te stellen zijn gedrag te reguleren (zie in die zin EHRM, 17 februari 2004, Maestri tegen Italië, CE:ECHR:2004:0217JUD003974898, § 30).

    45

    Daarnaast moet worden opgemerkt dat in een democratie het parlement of een vergelijkbaar orgaan onmisbaar is voor het politieke debat. Een inmenging in de vrijheid van meningsuiting die in het kader van deze organen wordt uitgeoefend, kan derhalve alleen op zwaarwegende gronden worden gerechtvaardigd (EHRM, 17 december 2002, A. tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:2002:1217JUD003537397, § 79).

    46

    Verder neemt de vrijheid van meningsuiting van parlementariërs een bijzondere plaats in, zoals blijkt uit vaste rechtspraak van het EHRM. Ofschoon de vrijheid van meningsuiting voor iedereen belangrijk is, is zij immers in het bijzonder van belang voor een gekozen volksvertegenwoordiger. Deze vertegenwoordigt zijn kiezers, signaleert hun zorgen en verdedigt hun belangen. Derhalve leggen inmengingen in de vrijheid van meningsuiting van een lid van de oppositie, zoals verzoeker, aan de rechter de verplichting op om een zeer strenge controle uit te oefenen (EHRM, 23 april 1992, Castells/Spanje, CE:ECHR:1992:0423JUD001179885, § 42).

    47

    Derhalve moet de vrijheid van meningsuiting van parlementariërs, vanwege het fundamentele belang dat het parlement heeft in een democratische samenleving, een ruimere bescherming krijgen.

    48

    Hoewel het EHRM benadrukt dat alles wat in het parlement wordt gezegd een hoge mate van bescherming verdient, heeft het recentelijk erkend dat, gezien de enge band tussen het werkelijk democratisch karakter van een politiek regime en de werking van het parlement, de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting in het parlement evenwel soms terzijde moet worden geschoven voor legitieme belangen zoals de bescherming van het goede verloop van de parlementaire werkzaamheden en de bescherming van rechten van andere parlementariërs (EHRM, 17 mei 2016, Karácsony e.a. tegen Hongarije, CE:ECHR:2016:0517JUD004246113, §§ 138-141).

    49

    Van belang is ook dat het EHRM de mogelijkheid voor een parlement om het gedrag van een van zijn leden te bestraffen heeft gekoppeld aan de noodzaak om het goede verloop van de parlementaire werkzaamheden te verzekeren, en voorts aan de parlementen een ruime autonomie heeft toegestaan om de manier, het tijdstip en de plaats te regelen die de parlementariërs kiezen voor hun interventies (zodat de controle door het EHRM beperkt is), maar daarentegen slechts weinig marge heeft gegeven om de inhoud van de opmerkingen van de parlementariërs af te bakenen (zodat de controle door het EHRM strenger is). De rechtspraak van het EHRM vermeldt dienaangaande slechts „een zekere mate van regelgeving […] noodzakelijk om uitdrukkingsvormen zoals rechtstreekse of onrechtstreekse oproepen tot geweld te elimineren” (EHRM, 17 mei 2016, Karácsony e.a. tegen Hongarije, CE:ECHR:2016:0517JUD004246113, § 140).

    50

    Hieruit volgt in de eerste plaats dat een intern reglement van een parlement slechts kan voorzien in de mogelijkheid om opmerkingen van parlementariërs te bestraffen, wanneer deze opmerkingen afbreuk doen aan de goede werking van het parlement of een ernstig gevaar zouden betekenen voor de maatschappij, zoals oproepen tot geweld of rassenhaat.

    51

    Verder moet de bevoegdheid die aan parlementen is gegeven om disciplinaire sancties op te leggen teneinde het goede verloop van hun werkzaamheden of de bescherming van bepaalde rechten, beginselen of fundamentele vrijheden te verzekeren, verenigbaar zijn met de noodzaak tot waarborging van het respect voor de vrijheid van meningsuiting van de parlementariërs.

    52

    Bijgevolg dient te worden nagegaan, rekening houdend met zowel het bijzondere belang van de vrijheid van meningsuiting van parlementariërs als met de strikte grenzen waarbinnen beperkingen kunnen worden aangebracht aan deze vrijheid, overeenkomstig de door de rechtspraak van het EHRM in deze context ontwikkelde beginselen, of het Parlement door het opleggen van de betrokken disciplinaire sanctie, de voorwaarden van artikel 166, lid 1, van het Reglement heeft nageleefd.

    53

    In casu voorziet het Reglement, zoals door het Parlement toegepast in de versie die gold op het moment van de feiten, onder titel VII in het vierde hoofdstuk, met als opschrift „Maatregelen in geval van niet-naleving van de gedragsregels”, in maatregelen met onmiddellijke toepassing die door de voorzitter van de vergadering kunnen worden genomen om de orde te herstellen (artikel 165 van het Reglement) en disciplinaire sancties die door de voorzitter van het Parlement kunnen worden genomen ten opzichte van een lid (artikel 166 van het Reglement).

    54

    Krachtens artikel 166, lid 1, eerste alinea, van het Reglement, dat in casu is toegepast, legt de voorzitter van het Parlement bij een met redenen omkleed besluit een passende sanctie op „[i]n ernstige gevallen van ordeverstoring of verstoring van de werkzaamheden van het Parlement in strijd met de in artikel 11 neergelegde beginselen […]”.

    55

    Het is van belang te benadrukken dat de verschillende taalversies van artikel 166, lid l, eerste alinea, van het Reglement van elkaar afwijken. Zo vermeldt de Engelse versie, anders dan de Franse alsook, met name, de Duitse, de Italiaanse, de Spaanse, de Nederlandse en de Griekse versie van deze bepaling, niet de verstoring van de „werkzaamheden” of de „activiteit” van het Parlement, maar gebruikt zij de uitdrukking „disruption of Parliament”. Volgens het Parlement slaat deze uitdrukking niet alleen op de parlementaire werkzaamheden in de vergaderzaal, maar ook op een ruimere context dan de vergadering, die ook de impact op de reputatie of de waardigheid van het Parlement als instelling omvat.

    56

    Dienaangaande dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak de noodzaak van een eenvormige uitlegging van een Unierechtelijke bepaling vereist dat wanneer de verschillende taalversies ervan van elkaar afwijken, bij de uitlegging van de betrokken bepaling wordt gelet op de context en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie in die zin arrest van 23 november 2016, Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting, C‑442/14, EU:C:2016:890, punt 84en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    57

    Hieruit volgt dat de door het Parlement tijdens de terechtzitting verdedigde stelling dat voor de uitlegging van de wil van de wetgever en het geheel van de taalversies moet worden uitgegaan van de Engelse taalversie van artikel 166 van het Reglement, niet kan worden aanvaard.

    58

    Gelet op de context en de doelstelling ervan, heeft artikel 166 van het Reglement immers betrekking op inbreuken op de goede werking van het Parlement of op het goede verloop van de parlementaire werkzaamheden en beoogt het dus een lid dat deelneemt aan de vergadering of aan de parlementaire werkzaamheden en zich zodanig gedraagt dat het verloop daarvan ernstig wordt gehinderd, te bestraffen. Een dergelijke uitlegging sluit overigens aan, zoals in de punten 49 tot en met 51 hierboven in herinnering is gebracht, bij de doelstelling die in het algemeen wordt nagestreefd door een disciplinair reglement van een parlement waarvan het EHRM het legitieme karakter heeft erkend (zie in die zin EHRM, 17 mei 2016, Karácsony e.a. tegen Hongarije, CE:ECHR:2016:0517JUD004246113, §§ 138‑140).

    59

    Overigens dient te worden opgemerkt dat de bewoordingen van artikel 166 van het Reglement doen vermoeden dat twee gevallen kunnen worden bestraft, te weten „ernstige gevallen van ordeverstoring […] in strijd met de in artikel 11 neergelegde beginselen” en „verstoring van de werkzaamheden van het Parlement in strijd met de in artikel 11 neergelegde beginselen […]”.

    60

    Het is van belang dienaangaande vast te stellen dat noch uit het besluit van het Bureau, noch uit de schriftelijke stukken van de partijen volgt dat verzoekers opmerkingen voor het Parlement tijdens de plenaire vergadering van 1 maart 2017 enige ordeverstoring van die vergadering tot gevolg hebben gehad, in de zin van het in artikel 166, lid 1, eerste alinea, van het Reglement bedoelde eerste geval. In dat verband was de enige onmiddellijke reactie op verzoekers uitspraken, zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen van het Gerecht, die van het Parlementslid waaraan verzoeker een vraag had gesteld door middel van een blauwe kaart. Dit lid heeft haar verontwaardiging laten blijken in de volgende bewoordingen: „Mijnheer de volksvertegenwoordiger, volgens u, volgens uw theorieën zou ik zelfs niet het recht hebben om hier als Parlementslid te zijn, ik weet dat dit u pijn doet, ik weet dat u het helemaal niet leuk vindt dat vrouwen tegenwoordig het recht hebben om burgers te vertegenwoordigen onder dezelfde voorwaarden, met dezelfde rechten als u. En ik ben een vrouw en ik kom op voor de rechten van vrouwen tegen mannen zoals u”. Deze reactie kan echter niet als teken worden beschouwd van een ernstige ordeverstoring van de plenaire vergadering van 1 maart 2017 of als een ernstige verstoring van de werkzaamheden van het Parlement. Verder volgt een dergelijke beoordeling niet uit het besluit van het Bureau dat voorwerp is van de rechtmatigheidscontrole die met het onderhavige beroep bij het Gerecht aanhangig is gemaakt.

    61

    Trouwens, zowel in het kader van zijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht als ter terechtzitting, heeft het Parlement bevestigd dat er geen enkele ordeverstoring of verstoring van de werkzaamheden van het Parlement heeft plaatsgevonden gedurende de plenaire vergadering van 1 maart 2017 en in het kader van de debatten in verband daarmee als gevolg van verzoekers interventie. Het Parlement heeft niettemin beweerd dat verzoekers geval toch onder het tweede in artikel 166, lid 1, eerste alinea, van het Reglement bedoelde geval valt, te weten „de verstoring van de werkzaamheden” die het onmiddellijke gevolg was van de schending van de beginselen die zijn vastgelegd in artikel 11 van het voornoemde Reglement, waarin de gedragsregels voor de leden zijn vastgelegd. In dat verband heeft het Parlement betoogd dat de „verstoring” die het opleggen van disciplinaire sancties aan verzoeker rechtvaardigde, zich buiten de vergadering heeft voorgedaan, door een afbreuk aan zijn reputatie en waardigheid als instelling. Het Parlement heeft voorts verduidelijkt dat de door artikel 166, lid 1, eerste alinea, bedoelde verstoring van de werkzaamheden niet beperkt is tot de debatten of werkzaamheden in de parlementaire vergaderzaal, maar een bredere betekenis moet krijgen, die het Parlement in zijn geheel omvat, met inbegrip van de waardigheid, reputatie en dus werking ervan.

    62

    Dit betoog kan niet slagen.

    63

    Ten eerste moet immers worden vastgesteld dat de bevinding van het Parlement, tijdens de terechtzitting, dat de situatie van verzoeker onder het tweede in artikel 166, lid l, eerste alinea, van het Reglement bedoelde geval valt, te weten de verstoring van de werkzaamheden van het Parlement, niet blijkt uit het besluit van het Bureau, dat in casu niet preciseert op welke van de twee in die bepaling bedoelde inbreukgevallen het is gebaseerd. Dienaangaande stelt het voornoemde besluit in punt 32 vast dat verzoekers gedrag schending van de in artikel 11, lid 3, van het voornoemde Reglement neergelegde beginselen vormt – doordat het afbreuk doet aan de in de Unieverdragen neergelegde waarden en beginselen en doordat het de waardigheid van het Parlement niet respecteert – en leidt het daaruit een „verstoring van het Parlement” af in de zin van artikel 166 van dit Reglement. In tegenstelling tot wat het Parlement heeft betoogd tijdens de terechtzitting, volgt geen andere lezing van punt 32 van het besluit van het Bureau uit de in de punten 26 en 27 neergelegde motivering ervan, in het licht waarvan dit besluit zou moeten worden uitgelegd. Die laatste punten beperken zich immers ertoe te vermelden dat provocerende, voorbedachte, beledigende en discriminerende uitspraken zowel ten opzichte van vrouwen als ten opzichte van het Parlement als instelling, schending inhouden van een fundamentele waarde van de Unie, en dat zij kunnen bijdragen tot een negatieve perceptie van het Parlement en van zijn leden bij het publiek. Deze beoordelingen kunnen dus hoogstens worden uitgelegd als de vaststelling van een schending van artikel 11; zij maken evenwel geenszins melding van een verstoring van de werkzaamheden van het Parlement, zoals dit door artikel 166 van het Reglement wordt vereist.

    64

    Het volstaat in dit verband eraan te herinneren dat de voorwaarden waaronder een Parlementslid een sanctie kan worden opgelegd zijn neergelegd in artikel 166 van het Reglement, en niet in artikel 11 ervan. Artikel 11 van dit Reglement bevat immers gedragsregels die de beginselen en de waarden in herinnering brengen die door de Parlementsleden moeten worden nageleefd, waarbij hun gedrag, volgens artikel 11, lid 3, eerste alinea, van dit Reglement, geen afbreuk mag doen aan het goede verloop van de werkzaamheden van het Parlement, de handhaving van veiligheid en orde in de gebouwen van het Parlement en de werking van de apparatuur van het Parlement. Verder bepaalt artikel 11, lid 3, tweede alinea, van dit Reglement dat de leden zich tijdens parlementaire debatten onthouden van lasterlijk, racistisch en xenofoob taalgebruik of gedrag. Wat betreft de eventuele gevolgen van niet-naleving van deze gedragsregels, beperkt artikel 11, lid 3, vierde alinea, van het Reglement zich anderzijds tot de vermelding dat dit „kan” leiden tot de toepassing van „maatregelen” overeenkomstig de artikelen 165, 166 en 167 van dit Reglement. Hieruit volgt dat de in punt 32 van het besluit van het Bureau getrokken conclusie dat schending van de in artikel 11 van dat Reglement neergelegde beginselen en waarden automatisch de vaststelling met zich meebrengt van een ernstige ordeverstoring of een ernstige verstoring van de werkzaamheden van het Parlement, geenszins volgt uit die bepaling.

    65

    De omstandigheid dat artikel 11, lid 3, van het Reglement, in zijn op het onderhavige geschil van toepassing zijnde versie, in de tweede alinea ervan een verwijzing bevat naar „lasterlijk, racistisch en xenofoob taalgebruik of gedrag”, doet aan die conclusie niet af. In dat verband is het van belang op te merken dat, hoewel artikel 166, lid 1, van het Reglement, net als in de oude versie ervan, verwijst naar de in artikel 11 van datzelfde Reglement bepaalde beginselen, een letterlijke uitlegging van de eerste van die bepalingen ertoe zou leiden dat schending van die beginselen geen zelfstandige sanctiegrond is, maar een bijkomende, noodzakelijke voorwaarde voor de bestraffing van een ernstige ordeverstoring of een ernstige verstoring van de werkzaamheden van het Parlement, wat het Parlement overigens tijdens de terechtzitting heeft erkend. Hieruit volgt dat de enkele schending van de in artikel 11 van het Reglement bepaalde beginselen, indien deze bewezen zou zijn, niet als zodanig kan worden bestraft maar slechts wanneer zij gepaard gaat met een ernstige ordeverstoring of een ernstige verstoring van de werkzaamheden van het Parlement, wat het Parlement eveneens tijdens de terechtzitting heeft erkend.

    66

    Ten tweede mag, in tegenstelling tot de verklaringen van het Parlement tijdens de terechtzitting, de in artikel 166, lid 1, eerste alinea, van het Reglement bedoelde ernstige verstoring van de werkzaamheden van het Parlement die zich buiten de parlementaire vergaderzaal zou hebben voorgedaan vanwege de negatieve reacties die verzoekers uitspraken buiten het Parlement zouden hebben opgeroepen, niet worden begrepen als schending van de reputatie of de waardigheid ervan als instelling. De in punt 27 van het besluit van het Bureau vermelde omstandigheid dat verzoekers uitspraken na de plenaire vergadering van 1 maart 2017 de aandacht van de media en de sociale netwerken hebben getrokken en dat zij „waarschijnlijk” (likely) hebben bijgedragen tot een negatieve perceptie van het Parlement en van de leden ervan bij het publiek, is immers zonder relevantie, daar op grond daarvan niet kan worden besloten dat het Parlement het bestaan van een ernstige verstoring van zijn werkzaamheden in de zin van artikel 166 van het Reglement heeft bewezen. Verder bevat het besluit van het Bureau geen enkele beoordeling in verband met de criteria die het Bureau van het Parlement tot de vaststelling van een gestelde aantasting van de waardigheid van het Parlement hebben kunnen leiden. Voorts, bij gebrek aan bepaling van objectieve criteria voor de beoordeling van het bestaan van een dergelijke aantasting en gelet op de – op zijn minst – vage aard van het begrip „waardigheid van het Parlement” of van de aantasting ervan alsook op de ruime beoordelingsmarge waarover het Parlement ter zake beschikt, zou een dergelijke uitlegging leiden tot een willekeurige inperking van de vrijheid van meningsuiting van parlementariërs.

    67

    Bovendien dient te worden opgemerkt dat artikel 166, lid 2, van het Reglement betrekking heeft op het gedrag van de leden, en bepaalt dat bij de beoordeling ervan rekening moet worden gehouden met het uitzonderlijke, recurrente dan wel permanente karakter en de ernst ervan. Uitspraken, taalgebruik of toespraken worden daarentegen niet vermeld en kunnen dus, als zodanig, geen voorwerp van bestraffing zijn.

    68

    Hieruit volgt dat, zelfs in de veronderstelling dat in de uitoefening van de parlementaire functie gedane uitspraken kunnen worden gelijkgesteld met een gedrag dat overeenkomstig artikel 11, lid 3, eerste alinea, van het Reglement met name op bepaalde waarden moet berusten en geen afbreuk mag doen aan het goede verloop van de parlementaire werkzaamheden en dat die uitspraken daarom de in die bepaling vermelde beginselen hadden aangetast, die uitspraken, bij gebreke van een ernstige ordeverstoring of verstoring van de werkzaamheden van het Parlement, niet konden worden bestraft.

    69

    Het in artikel 166, lid 2, tweede alinea, van het Reglement gemaakte onderscheid bij de beoordeling van het gedrag van de leden tijdens de uitoefening van hun parlementaire functie tussen, enerzijds, visuele gedragingen die in bepaalde omstandigheden kunnen worden getolereerd en, anderzijds, gedragingen „die tot actieve verstoring van parlementaire werkzaamheden leiden” laat overigens niet toe dat in een plenaire vergadering gedane uitspraken in die laatste categorie van gedragingen worden opgenomen en op grond daarvan kunnen worden bestraft, wanneer er geen ernstige ordeverstoring of verstoring van de parlementaire werkzaamheden is vastgesteld.

    70

    Gelet op het voorgaande en op het bijzondere belang dat de vrijheid van meningsuiting van parlementariërs heeft, alsook op de in de punten 37 tot en met 51 hierboven in herinnering gebrachte strikte grenzen waarbinnen beperkingen daaraan kunnen worden aangebracht, moeten de artikelen 11 en 166 van het Reglement in die zin worden uitgelegd dat zij de bestraffing van een parlementariër wegens uitspraken in de uitoefening van zijn parlementaire functie niet toestaan wanneer er geen sprake is van een ernstige ordeverstoring of een ernstige verstoring van de werkzaamheden van het Parlement.

    71

    In die omstandigheden, en ondanks het bijzonder schokkend karakter van de door verzoeker in zijn interventie tijdens de plenaire vergadering van 1 maart 2017 gebruikte woorden, kon het Parlement hem in de omstandigheden van het onderhavige geval geen disciplinaire sanctie opleggen op grond van artikel 166, lid 1, van zijn Reglement.

    72

    Bovendien kan, zelfs indien zou worden aangenomen dat de verstoring van de werkzaamheden zich niet in strikte zin hoefde te beperken tot de parlementaire vergaderzaal, gelet op het feit dat enkel het in artikel 166, lid 1, bedoelde eerste geval ziet op een ordeverstoring tijdens de vergadering, een dergelijke ruime uitlegging, zoals die door het Parlement wordt verdedigd, niet slagen, en wel om de in punt 66 hierboven uiteengezette redenen.

    73

    Gelet op al het voorgaande dient het eerste middel, voor zover dit ertoe strekt schending vast te stellen van artikel 166 van het Reglement, te worden aanvaard, moet de eerste vordering worden toegewezen en dient het besluit van het Bureau nietig te worden verklaard, zonder dat het ter ondersteuning van de vordering tot nietigverklaring ingeroepen tweede middel moet worden onderzocht.

    Vordering tot schadevergoeding

    74

    Ter ondersteuning van de vordering tot schadevergoeding, betoogt verzoeker dat hij op basis van de nietigverklaring van het besluit van het Bureau geen vergoeding kan verkrijgen van alle geleden schade. Derhalve vordert hij herstel van de financiële schade ten gevolge van het verlies van het recht op de verblijfsvergoeding ten belope van 9180 EUR. Voorts vordert hij de veroordeling van het Parlement tot betaling van een bedrag van 10000 EUR tot herstel van de morele schade ten gevolge van zijn uitsluiting van deelname aan de werkzaamheden van het Parlement, van het verbod om het Parlement te vertegenwoordigen en van de aantasting van zijn reputatie en zijn eer.

    75

    Het Parlement betoogt dat de vordering tot herstel van de financiële schade niet ontvankelijk is. Verder meent het dat de nietigverklaring van het besluit van het Bureau een voldoende herstel inhoudt van de morele schade van verzoeker. Subsidiair is het van mening dat een bedrag van ten hoogste 1000 EUR gepast is.

    76

    Wat, in casu, ten eerste, de vordering tot herstel van de financiële schade ten gevolge van het verlies van het recht op de verblijfsvergoeding betreft, volstaat het op te merken dat verzoeker niet uitlegt waarom de omstandigheid dat hij de betrokken sanctie heeft ondergaan hem zelfs in het geval van nietigverklaring van het besluit van het Bureau niet toelaat om herstel te verkrijgen voor al zijn schade, temeer daar hij enkel de betaling vordert van het bedrag dat overeenkomt met de vergoeding die hij zou hebben ontvangen zonder de opgelegde sanctie, te weten 9180 EUR. Gelet op de nietigverklaring van het besluit van het Bureau, en overeenkomstig artikel 266 VWEU, staat het aan het Parlement om maatregelen te nemen die de uitvoering van het onderhavige arrest omvatten, wat impliceert dat de bedragen die overeenstemmen met de verblijfsvergoeding waarvan de uitkering tijdelijk werd ingehouden, worden uitgekeerd.

    77

    Hieruit volgt dat de vordering tot vergoeding van de financiële schade moet worden afgewezen.

    78

    Wat, ten tweede, de vordering tot herstel van de beweerdelijk door verzoeker geleden morele schade betreft, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nietigverklaring van een onwettige handeling op zich een passende en in beginsel toereikende vergoeding kan vormen van iedere immateriële schade die deze handeling mocht hebben veroorzaakt (arresten van 9 juli 1987, Hochbaum en Rawes/Commissie, 44/85, 77/85, 294/85 en 295/85, EU:C:1987:348, punt 22, en 9 november 2004, Montalto/Raad, T‑116/03, EU:T:2004:325, punt 127), tenzij de verzoekende partij aantoont immateriële schade te hebben geleden die onafhankelijk is van de onrechtmatigheid die aan de nietigverklaring ten grondslag ligt en die niet kan worden geacht volledig te zijn hersteld door de nietigverklaring (zie arrest van 25 juni 2015, EE/Commissie, F‑55/14, EU:F:2015:66, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    79

    In casu laat niets in het dossier toe vast te stellen dat het besluit van het Bureau is vastgesteld in omstandigheden die bij verzoeker een van de nietig verklaarde handeling onafhankelijke morele schade hebben veroorzaakt. Hieruit volgt dat de vordering tot vergoeding van de morele schade moet worden afgewezen.

    Kosten

    80

    Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering dragen de partijen hun eigen kosten, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Nu in casu enkel de vordering tot nietigverklaring wordt toegewezen, moet worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

     

    HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 3 april 2017 wordt nietig verklaard.

     

    2)

    De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen.

     

    3)

    Janusz Korwin-Mikke en het Parlement dragen elk hun eigen kosten.

     

    Berardis

    Papasavvas

    Spielmann

    Csehi

    Spineanu-Matei

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 31 mei 2018.

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Naar boven